6

Maandagochtend lag er een dikke laag sneeuw op de weg voor mijn huis en de grijze lucht voorspelde nog meer slecht weer. Ik maakte een kop koffie en overlegde met mezelf of het wel verstandig was nu naar Washington te rijden. Ik stond al op het punt mijn plannen op te geven, maar toen ik de regionale politie belde, hoorde ik dat de I-95 in noordelijke richting begaanbaar was omdat de sneeuw die kant uit steeds minder werd en bij Fredericksburg nog maar een centimeter of twee dik was. Ik bedacht dat ik mijn dienstauto waarschijnlijk niet van mijn oprit af zou kunnen krijgen en zette de kartonnen doos dus in mijn Mercedes.

Toen ik de snelweg opreed, besefte ik dat ik niet gemakkelijk uit zou kunnen leggen waarom ik in een privé-auto met menselijke resten in de kofferbak op weg was als ik soms een ongeluk zou krijgen of door de politie zou worden aangehouden. Soms was het niet voldoende het legitimatiepasje van mijn werk te tonen. Ik zou nooit vergeten dat ik met een grote attachékoffer vol sadomasochistische hulpstukken naar Californië zou vliegen. Die attachékoffer kwam niet verder dan de controle, en voordat ik het wist namen de veiligheidsagenten van het vliegveld me mee om me aan een heuse ondervraging te onderwerpen. Wat ik ook zei, het leek maar niet tot ze door te dringen dat ik een forensisch patholoog was, op weg naar de jaarlijkse bijeenkomst van de Nationale Vereniging van Pathologen-Anatomen, waar ik een lezing zou geven over auto-erotische verstikking. De handboeien, de met spijkers beslagen halsbanden, de leren riemen en alle andere enge spullen waren bewijsmateriaal uit oude zaken en waren niet mijn eigendom.

Om halfelf was ik in D.C. aangekomen en was het me gelukt een parkeerplaats te vinden op niet meer dan een blok afstand van Constitution Avenue en Twelfth. Ik was niet meer in het Nationaal Natuurhistorisch Museum van het Smithsonian Instituut geweest sinds ik daar een aantal jaren geleden een cursus forensische antropologie had gevolgd. Toen ik mijn kartonnen doos een hal binnendroeg waar de orchideeën in hun potten geurden en de stemmen van de toeristen weerklonken, wilde ik dat ik op mijn gemak de dinosaurussen en de diamanten, de mummies en de mastodonten kon bekijken, en dat ik geen weet had van de meer lugubere schatten die binnen deze muren waren verborgen.

Er waren ruimtes waar, onzichtbaar voor de bezoekers, elke beschikbare centimeter ruimte tussen de vloer en het plafond was volgestouwd met groene houten laden vol dode dingen, waaronder dertigduizend menselijke skeletten. Elke week arriveerden er per aangetekende post allerlei soorten botten die dr. Alex Vessey moest onderzoeken. Sommige daarvan waren archeologische vondsten, andere bleken de klauwen van beren of bevers of de waterhoofden van kalfjes te zijn. Die overblijfselen, die op die van mensen leken, waren langs de weg gevonden of opgeploegd, en men vreesde dat ze afkomstig waren van iemand die op gewelddadige wijze aan zijn of haar einde was gekomen. Andere postpakketjes bleken wel slecht nieuws te bevatten, omdat het om de botten ging van iemand die was vermoord. Dr. Vessey was niet alleen een expert in de natuurwetenschappen en de curator van het museum, maar werkte ook voor de FBI en stond mensen zoals ik terzijde.

Een zuur kijkende veiligheidsbeambte liet mij erdoor. Ik speldde mijn bezoekerspasje op en ging met de koperen lift naar de vierde verdieping. Toen ik in een slecht verlichte, overvolle gang langs muren vol laden liep, vervaagden de stemmen van de mensen die beneden naar de opgezette, grote olifant keken. Ik begon me claustrofobisch te voelen. Ik herinnerde me de tijd dat ik hier een cursus had gevolgd. Als ik dan acht uur in dit gebouw opgesloten had gezeten, wilde ik telkens zo wanhopig graag mijn zintuigen weer stimuleren, dat ik als ik aan het eind van de dag eindelijk kon ontsnappen, het heerlijk vond de drukke straten te zien, en opgelucht naar het lawaai van het verkeer luisterde.

Ik trof dr. Vessey aan waar ik hem ook voor het laatst had gezien, in een laboratorium dat vol stond met stalen wagentjes met daarop de skeletten van vogels en andere dieren, met tanden, met dijbenen, en met kaken. De planken gingen schuil onder nog meer botten en andere trieste menselijke overblijfselen zoals schedels en verschrompelde hoofden. Dr. Vessey, die wit haar had en een bril met dikke glazen droeg, zat achter zijn bureau aan de telefoon. Toen hij klaar was met telefoneren, maakte ik de doos open en haalde de plastic envelop eruit met het botje van Deborah Harvey’s linkerhand.

‘De dochter van de Drugpaus?’ vroeg hij onmiddellijk, de envelop van me overnemend.

Het leek een vreemde vraag. Maar toch was die juist geformuleerd, want Deborah was nu niet meer dan een wetenschappelijke curiositeit, een stukje bewijsmateriaal.

‘Ja,’ zei ik, en hij nam de falanx uit de envelop en draaide die voorzichtig onder de lamp rond.

‘Ik kan je vertellen, Kay, dat ik er niet aan twijfel dat deze snede niet na het overlijden is aangebracht. Hoewel sommige oude sneden er nieuw uit kunnen zien, kunnen nieuwe sneden er niet oud uitzien,’ zei hij. ‘De binnenkant van de snede is zodanig verkleurd dat dit overeenkomt met de rest van het buitenste deel van het bot. Bovendien kan ik aan de manier waarop de rand van de snede ombuigt zien dat die niet op dood bot is aangebracht. Levend bot buigt mee. Dood bot niet.’

‘Dat was ook mijn conclusie,’ antwoordde ik, terwijl ik een stoel bijschoof. ‘Maar je weet dat die vraag gesteld zal worden, Alex.’

‘En dat moet ook,’ zei hij, me over de rand van zijn bril aankijkend. ‘Het is ongelooflijk wat er hier soms binnenkomt.’

‘Dat kan ik me denk ik best voorstellen,’ zei ik, me er op onprettige wijze van bewust dat de forensische competentie van staat tot staat nogal wat verschil kon vertonen.

‘Een lijkschouwer stuurde me een paar maanden geleden bewijsmateriaal, een stuk zacht weefsel met bot erin, waarvan hij zei dat het van een pasgeboren baby afkomstig was die in het riool was gevonden. De vraag was welk geslacht en welk ras het kind had. Het antwoord was een twee weken oude mannetjes-beagle. Niet lang daarvoor stuurde een andere lijkschouwer, die een skelet nog niet van een plant kon onderscheiden, me een skelet dat in een ondiep graf was aangetroffen. Hij had er geen idee van hoe die persoon was gestorven. Ik telde zo’n veertig sneden met omgebogen randen, standaardvoorbeelden van de plasticiteit van levend bot. Duidelijk geen natuurlijke dood.’ Hij maakte zijn bril schoon met de rand van zijn witte jas. ‘Natuurlijk zie ik ook wel voorbeelden van het tegenovergestelde. Van botten die tijdens de autopsie een snee hebben opgelopen.’

‘Is er een kans dat dit door een roofdier is veroorzaakt?’ zei ik, hoewel ik me niet voor kon stellen dat dat het geval zou zijn.

‘Nou, sneden zijn niet altijd gemakkelijk te onderscheiden van door carnivoren veroorzaakte beschadigingen. Maar ik ben er vrij zeker van dat het om een soort lemmet gaat.’ Hij stond op en zei vrolijk: ‘Laten we maar eens kijken.’

Dr. Vessey verheugde zich in het soort antropologische details die mij gek maakten, en hij ging energiek en geanimeerd naar de microscoop die op een van de werkbladen stond en legde het bot eronder. Na een lange stilte waarin hij door de lens tuurde en het bot in het licht ronddraaide, merkte hij op: ‘Nou, dat is interessant.’

Ik wachtte.

‘En was dit de enige snede die je hebt gevonden?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Misschien vind je er nog meer als je de botten zelf onderzoekt. Maar buiten het kogelgat waar ik het over heb gehad, heb ik niets anders gezien. In haar lage-lendewervel, aan de rugzijde.’

‘Ja. Je zei dat de kogel de zenuwen in de rug heeft doorgesneden.’

‘Juist. Ze is in de rug geschoten. Ik heb de kogel uit haar wervel gehaald.’

‘Enig idee waar er op haar is geschoten?’

‘We weten niet waar ze zich in het bos bevond – en zelfs niet òf ze zich wel in het bos bevond – toen ze werd neergeschoten.’

‘En ze heeft deze snede in haar hand,’ peinsde hij, terwijl hij weer in zijn microscoop tuurde. ‘We weten niet wat er het eerst gebeurd is. Ze moet vanaf haar middel verlamd zijn geweest nadat ze was neergeschoten, maar ze kon haar handen nog wel bewegen.’

‘Een verwonding die ze heeft opgelopen terwijl ze zichzelf verdedigde?’ vroeg ik hem wat ik zelf vermoedde.

‘Een heel ongebruikelijke verwonding van dat soort, Kay. De snede bevindt zich op de rug van de hand in plaats van op de palm. De meeste van die wonden zitten op de palm van de hand.’ Hij hield de binnenkant van zijn handen omhoog. ‘Maar zij is gewond bovenòp haar hand.’ Hij draaide zijn handen om. ‘Gewoonlijk associeer ik wonden op de rug van de hand met iemand die zichzelf op agressieve wijze verdedigt.’

‘Door te stompen,’ zei ik.

‘Juist. Als ik met een mes op jou afkom en jij begint mij te stompen, is het waarschijnlijk dat je bovenop je hand gewond raakt. Het is wel zeker dat je geen verwonding op je handpalmen oploopt, tenzij je op een gegeven moment je handen opent. Maar wat belangrijker is, is het feit dat de meeste verwondingen die op die manier worden opgelopen, horizontaal zijn. De aanvaller haalt uit of stoot toe en het slachtoffer heft zijn handen of onderarmen op om het lemmet af te weren. Als de wond zo diep is dat er bot is geraakt, kan ik meestal niet veel zeggen over de eigenschappen van het snij gedeelte.’

‘Als het snijgedeelte gekarteld is,’ merkte ik op, ‘vernietigt het lemmet bij een horizontale wond zijn eigen sporen.’

‘Dat is een van de redenen waarom deze verwonding zo interessant is,’ zei hij. ‘Er is geen twijfel aan dat die met een gekarteld lemmet is toegebracht.’

‘Dan is het dus geen horizontale wond, maar een hóuw?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ja.’ Hij deed het botje weer in de envelop. ‘Het gekartelde patroon betekent dat haar hand door ten minste een centimeter van het lemmet is geraakt.’ Hij ging weer achter zijn bureau zitten en vervolgde: ‘Ik ben bang dat dat alle informatie is die ik je kan geven over het wapen en over hoe het gebeurd kan zijn. Er zijn zoals je weet zoveel onzekere factoren. Ik kan je bijvoorbeeld niet vertellen hoe groot het lemmet was, en of de verwonding vóór of nadat ze is neergeschoten is toegebracht, en in welke positie ze was toen ze gewond raakte.’

Deborah kon op haar rug hebben gelegen, ze kon geknield hebben, of misschien had ze gestaan. Ik begon de informatie te analyseren terwijl ik naar mijn auto terugliep. De verwonding in haar hand was diep en er moest dus veel bloed zijn geweest. Daarom was het het meest waarschijnlijk dat ze op het houthakkerspad of in het bos was geweest toen ze gewond raakte, want er was geen bloed in haar Jeep gevonden. Had deze achtenveertig kilo lichte turnster met haar aanvaller geworsteld? Had ze geprobeerd hem te stompen, had ze in doodsangst voor haar leven gevochten omdat Fred al vermoord was? Waarom had de moordenaar bij haar twee wapens gebruikt, terwijl het erop leek dat hij geen pistool nodig had gehad om Fred te doden?

Ik durfde te wedden dat Freds keel was doorgesneden. En het was waarschijnlijk dat bij Deborah, nadat ze was neergeschoten, ook haar keel was doorgesneden of dat ze was gewurgd. Hij had haar niet neergeschoten en vervolgens laten sterven. Ze had zichzelf niet halfverlamd naar Fred gesleept en haar arm onder de zijne gelegd. Hun lichamen waren opzettelijk in die positie neergelegd.

Ik ging bij Constitution de hoek om, en vond uiteindelijk Connecticut Avenue, waarover ik naar het noordwestelijke deel van de stad reed. Het leek me dat die wijk weinig meer dan een achterbuurt zou zijn geweest als het Washington Hilton er niet had gestaan. Oprijzend vanaf een grasheuvel zo groot als een heel blok straten, leek het hotel een prachtig, wit, luxe cruiseschip op een onrustige zee vol stoffige drankwinkels, wasserettes, een nachtclub met ‘live danseressen’ en rijen vervallen, dichtgetimmerde huizen met kapotte ramen en cementen stoepjes die bijna óp de straat lagen. Ik zette mijn auto in de ondergrondse parkeerplaats van het hotel, stak Florida Avenue over en beklom het trapje van een smoezelig appartement van bruine baksteen met een verschoten blauwe luifel ervoor. Ik drukte op de bel van appartement 28, waar Abby Turnbull woonde.

‘Wie is daar?’

Ik herkende de onpersoonlijke stem die uit de intercom schreeuwde maar nauwelijks. Toen ik zei wie ik was, kon ik niet horen wat Abby mompelde, of misschien snakte ze alleen maar naar adem. Het elektronische slot ging met een klik open. Ik stapte een flauw verlichte overloop in met een vies bruin tapijt op de grond en een rij dofkoperen brievenbussen tegen een muur die schuilging achter een laag namaakbakstenen. Ik herinnerde me dat Abby bang was geweest dat er met haar post werd geknoeid. Het leek er echter niet op dat iemand gemakkelijk voorbij de voordeur van het flatgebouw kon komen als hij geen sleutel had. Er was ook een sleutel nodig om de brievenbussen open te maken. Alles wat ze afgelopen herfst in Richmond had gezegd leek me nu onwaar. Tegen de tijd dat ik de vijf trappen naar haar verdieping had beklommen, was ik buiten adem en boos.

Abby stond in de deuropening.

‘Wat doe jij hier?’ fluisterde ze. Haar gezicht was asgrauw.

‘Jij bent de enige die ik in deze flat ken. Dus wat denk je dat ik hier doe?’

‘Je bent toch zeker niet alleen naar Washington gekomen om mij te zien?’ Haar ogen stonden angstig.

‘Ik moest hier voor zaken zijn.’

Door de open deur zag ik koelwitte meubels, pastelkleurige, grote kussens en abstracte litho’s in monotype van Gregg Carbo, een interieur dat ik herkende uit haar vorige huis in Richmond. Ik was even van mijn stuk gebracht door de herinnering aan die vreselijke dag. Ik zag het reeds in ontbinding verkerende lichaam van haar zuster op het bed in de slaapkamer boven, de politie en het ambulancepersoneel die in het huis rondliepen terwijl Abby, wier handen zo hevig trilden dat ze nauwelijks een sigaret vast kon houden, op de bank zat. Ik had haar toen alleen van horen zeggen gekend, en had haar niet erg sympathiek gevonden. Toen haar zuster vermoord was, betoonde ik Abby in ieder geval mijn medeleven. Pas later had ze mijn vertrouwen gewonnen.

‘Ik weet dat je me niet zult geloven,’ zei Abby op dezelfde fluistertoon, ‘maar ik was van plan je volgende week op te zoeken.’

‘Ik heb telefoon.’

‘Ik kon je niet bellen,’ verdedigde ze zich. We stonden in de hal te praten.

‘Mag ik niet binnenkomen, Abby?’

Ze schudde haar hoofd.

Er liep een angstige rilling langs mijn rug.

Ik keek langs haar heen en vroeg zachtjes: ‘Is er iemand binnen?’

‘Laten we een eindje gaan lopen,’ fluisterde ze.

‘Abby, in vredesnaam…’

Ze staarde me indringend aan en legde een vinger op haar lippen.

Ik was ervan overtuigd dat ze gek aan het worden was. Omdat ik niet wist wat ik anders moest doen, wachtte ik in de hal terwijl ze naar binnen ging om haar jas te pakken. Toen volgde ik haar de flat uit en liepen we ruim een half uur zonder een woord te zeggen met ferme pas over Connecticut Avenue. Ze bracht me naar het Mayflower Hotel en vond een tafeltje in het donkerste hoekje van de bar. Ik bestelde espresso, leunde in de leren stoel naar achteren en keek haar over de glimmende tafel heen gespannen aan.

‘Ik weet dat je niet begrijpt wat er aan de hand is,’ begon ze, met een blik om zich heen. Op dit vroege middaguur was de bar vrijwel leeg.

‘Abby? Gaat het wel goed met je?’

Haar onderlip trilde. ‘Ik kon je niet bellen. Ik kan verdomme niet eens met je praten in mijn eigen huis! Het is net als ik je in Richmond heb verteld, maar dan duizend keer erger.’

‘Je moet hulp zoeken,’ zei ik heel kalm.

‘Ik ben niet gek.’

‘Je bent anders niet ver meer van het stadium dat je helemaal doorslaat verwijderd.’

Ze ademde diep in en keek me fel aan. ‘Kay, ik word gevolgd. Ik weet zeker dat mijn telefoon wordt afgeluisterd, en ik ben er zelfs niet zeker van dat er geen afluisterapparatuur in mijn huis zit – daarom kon ik je niet vragen om binnen te komen. Vooruit, zeg het maar. Concludeer maar dat ik paranoïde ben, of psychotisch, of wat je maar wilt. Maar ik weet in wat voor wereld ik leef en jij weet dat niet. Ik weet wat ik heb meegemaakt. Ik weet wat ik van die zaken af weet en wat er is gebeurd sinds ik erbij betrokken ben geraakt.’

‘Wat is er dan gebeurd?’

De serveerster bracht onze bestelling. Toen ze weer weg was, zei Abby: ‘Nog geen week nadat ik in Richmond met jou had gesproken, is er iemand in mijn appartement geweest.’

‘Is er ingebroken?’

‘O, nee,’ lachte ze op holle toon. ‘Niet echt. De verantwoordelijke persoon, of personen, was daar veel te slim voor. Er is niets gestolen.’

Ik keek haar vragend aan.

‘Ik heb thuis een computer om artikelen te schrijven, en op de hard disk heb ik een bestand over die stelletjes, over hun geheimzinnige dood. Ik maak daar al lang aantekeningen over en die zet ik dan in dat bestand. Het tekstverwerkingsprogramma dat ik gebruik heeft de mogelijkheid om automatisch een back-up te maken van het stuk waar je op dat moment aan werkt, en die heb ik zo ingesteld dat dit elke tien minuten gebeurt. Om er zeker van te zijn dat ik niets kwijtraak als de elektriciteit uitvalt of zoiets, snap je. Vooral in mijn flat…’

‘Abby,’ onderbrak ik haar. ‘Waar heb je het in godsnaam over?’

‘Ik bedoel dat als je op mijn computer in een bestand gaat, en als je daar tien minuten of langer in blijft, er niet alleen een back-up wordt gemaakt, maar als het bestand wordt bewaard worden de datum en tijd ook vastgelegd. Snap je wat ik bedoel?’

‘Dat weet ik niet zeker.’ Ik pakte mijn espresso.

‘Weet je nog dat ik naar jou toe ben gekomen?’ Ik knikte.

‘Ik heb aantekeningen gemaakt toen ik met die caissière van de Seven-Eleven sprak.’

‘Ja, dat herinner ik me nog.’

‘En ik heb toen met nog een aantal andere mensen gesproken, waaronder Pat Harvey. Toen ik thuiskwam, wilde ik de aantekeningen van die gesprekken in mijn computer zetten. Maar alles liep toen mis. Zoals je weet, ben ik dinsdagavond bij je geweest en ben ik de volgende ochtend teruggereden. Nou, op die dag, woensdag, sprak ik rond het middaguur met mijn chef, en hij was plotseling niet meer geïnteresseerd. Hij zei dat hij het Harvey-Cheney-artikel wilde uitstellen, omdat de krant een weekendserie over aids ging doen.

Dat was zo vreemd,’ vervolgde ze. ‘Het verhaal over Harvey en Cheney was actueel en de Post had er eerst een enorme haast mee. Vervolgens kwam ik uit Richmond terug en kreeg plotseling een nieuwe opdracht.’ Ze stopte even om een sigaret op te steken. ‘Ik had uiteindelijk tot zaterdag geen vrij moment. Toen kwam ik er eindelijk toe om achter mijn computer te gaan zitten en dat bestand op te roepen, en daar stonden toen een datum en tijd bij waar ik niets van snapte. Vrijdag 20 september, 14.13 uur, toen ik niet eens thuis was. Het bestand was open geweest, Kay. Iemand is erin geweest, en ik weet dat ik dat niet was, omdat ik niet aan mijn computer ben geweest – zelfs niet heel even – tot die zaterdag, de eenentwintigste, toen ik wat tijd had.’

‘Misschien stond de klok in je computer niet goed…’

Ze schudde haar hoofd al. ‘Dat was niet zo. Daar heb ik naar gekeken.’

‘Hoe heeft iemand dat dan kunnen doen?’ vroeg ik. ‘Hoe kon er in je flat ingebroken worden zonder dat iemand dat zag, zonder dat je dat merkte?’

‘De FBI zou dat wel kunnen.’

‘Abby,’ zei ik geërgerd.

‘Er is heel veel dat je nog niet weet.’

‘Breng me dan alsjeblieft op de hoogte,’ zei ik.

‘Waarom denk je dat ik vrij heb genomen bij de Post?’

‘Volgens de New York Times omdat je een boek aan het schrijven bent.’

‘En jij veronderstelt dat ik al wist dat ik dat boek ging schrijven toen ik bij jou in Richmond was.’

‘Dat is wel meer dan een veronderstelling,’ zei ik terwijl ik me weer kwaad voelde worden.

‘Dat is niet zo. Dat zweer ik.’ Ze leunde naar voren en vervolgde met een van emotie trillende stem: ‘Ze hebben mijn specialisatie veranderd. Begrijp je wat dat betekent?’

Ik was sprakeloos.

‘Het enige waarmee ze me nog méér hadden kunnen treffen, was me ontslaan, maar dat konden ze niet doen. Daar was geen reden voor. Jezus Christus, ik heb verleden jaar een prijs voor onderzoeksjournalistiek gewonnen, en plotseling willen ze dat ik overschakel naar sfeerverhalen. Hoor je wat ik zeg? Sfeerverhalen. Vertel jij me nou maar eens wat dat te betekenen heeft.’

‘Dat weet ik niet, Abby.’

‘Ik weet het ook niet.’ Ze vocht tegen haar tranen. ‘Maar ik wil mijn zelfrespect behouden. Ik weet dat er iets belangrijks aan de hand is, een echt verhaal. En dat heb ik verkocht. Ziezo. Jij mag denken wat je wilt, maar ik probeer te overleven. Ik moet toch ook leven en ik moest een tijdje bij de krant weg. Sfeerverhalen. O, god. Kay, ik ben zo bang.’

‘Vertel me eens over de FBI,’ zei ik op resolute toon.

‘Ik heb je al een heleboel verteld. Over de verkeerde afslag die ik had genomen, dat ik bij Camp Peary uitkwam, en dat de FBI-agenten toen bij me kwamen.’

‘Dat is niet genoeg.’

‘De hartenboer, Kay,’ zei ze alsof ze me iets vertelde dat ik al wist.

Toen ze doorkreeg dat ik er geen idee van had wat ze bedoelde, kreeg ze een verbijsterde blik in haar ogen.

‘Weet je het dan niet?’ vroeg ze.

‘Welke hartenboer?’

‘In elk van de zaken is er een kaart uit een kaartspel gevonden.’ Ze keek me met een ongelovige blik aan.

Vaag herinnerde ik me iets dat ik had gelezen in een van de weinige verslagen van politieverhoren die ik had gezien. De rechercheur uit Gloucester had met een vriend van Bruce Philips en Judy Roberts, het eerste stelletje, gesproken. Wat had die rechercheur ook weer gevraagd? Ik herinnerde me dat ik het een nogal eigenaardige vraag had gevonden. Kaarten. Deden Judy en Bruce ooit kaartspelletjes? Had die vriend ooit speelkaarten in Bruce’s Camaro gezien?

‘Vertel me eens wat meer over die kaarten, Abby,’ zei ik.

‘Ken je het verhaal van de schoppenaas, hoe die in Vietnam werd gebruikt?’

Ik zei haar dat ik dat verhaal niet kende.

‘Als een bepaalde Amerikaanse compagnie de dood van een tegenstander wilde claimen, lieten ze een schoppenaas op het lichaam achter. Een bedrijf dat speelkaarten maakte voorzag die eenheid zelfs speciaal voor dat doel van dozen kaarten.’

‘Wat heeft dat met Virginia te maken?’ vroeg ik verbaasd.

‘Er is een parallel. Hier gaat het echter niet om een schoppenaas, maar om een hartenboer. In elk van de eerste vier zaken is er een hartenboer in de lege auto gevonden.’

‘Hoe kom je aan die informatie?’

‘Je weet dat ik je dat niet kan vertellen, Kay. Maar ik heb meer dan één bron. Daarom ben ik er zo zeker van.’

‘En heeft een van je bronnen je ook verteld dat er een hartenboer in Deborah Harvey’s Jeep is gevonden?’

‘Is er dan een gevonden?’ Ze roerde afwezig in haar koffie.

‘Je moet geen spelletjes met me spelen,’ waarschuwde ik haar. ‘Dat doe ik niet.’ Ze keek me aan. ‘Als er in haar Jeep of ergens anders een hartenboer is gevonden, weet ik daar niets van. Het is duidelijk een belangrijk aspect, want dat zou een onbetwistbare schakel vormen tussen de dood van Deborah Harvey en Fred Cheney en die van de eerste vier stelletjes. Geloof me, ik ben hard op zoek naar die schakel. Ik weet niet zeker of die bestaat. En als die wel bestaat, wat hij betekent.’

‘Wat heeft dat met de FBI te maken?’ vroeg ik weifelend, want ik wist eigenlijk niet of ik haar antwoord wel wilde horen.

‘Zij zijn al vrijwel vanaf het begin door die zaken geobsedeerd, Kay. En dat gaat veel verder dan de gebruikelijke betrokkenheid van het POGC. De FBI weet al lang van die kaarten af. Toen er een hartenboer werd aangetroffen in de Camaro van het eerste stelletje, op het dashboard, besteedde niemand daar veel aandacht aan. Toen verdween het tweede stelletje en er werd weer een kaart gevonden, deze keer op de stoel naast die van de bestuurder. Toen Benton Wesley dat hoorde, nam hij onmiddellijk het heft in handen. Hij nam contact op met de rechercheur in Gloucester County en zei hem met geen woord te reppen over de hartenboer die hij in de Camaro had gevonden. Tegen de rechercheur die de leiding had over het onderzoek in de tweede zaak zei hij precies hetzelfde. Elke keer als er weer een lege auto werd gevonden, hing Wesley gelijk aan de telefoon met de rechercheur in kwestie.’

Ze zweeg even, mij aankijkend alsof ze mijn gedachten wilde lezen. ‘Ik had er eigenlijk niet verbaasd over hoeven zijn dat jij daar niets van wist,’ vervolgde ze. ‘Het lijkt me dat het voor de politie niet moeilijk is om achter te houden wat er in de auto’s is ontdekt.’

‘Dat is inderdaad niet moeilijk,’ antwoordde ik. ‘Maar het zou een heel ander verhaal zijn als de kaarten bij de lichamen waren aangetroffen. Ik zie niet in hoe dat voor mij verborgen gehouden zou kunnen worden.’

Terwijl ik mezelf dat hoorde zeggen, werd ik door twijfel bevangen. De politie had uren gewacht voordat ze me bij de plaats van het misdrijf hadden geroepen. Tegen de tijd dat ik daar aankwam, was Wesley al gearriveerd, en waren de lichamen van Deborah Harvey en Fred Cheney verplaatst, waren ze onderzocht op persoonlijke bezittingen.

‘Ik zou inderdaad verwachten dat de FBI zoiets stilhoudt,’ redeneerde ik. ‘Zo’n detail kan van essentieel belang zijn voor het onderzoek.’

‘Ik heb er zó genoeg van om zulke onzin te horen,’ zei Abby boos. ‘Het feit dat de moordenaar een visitekaartje, om het zo maar te noemen, achterliet, is alleen van essentieel belang voor het onderzoek als die vent zichzelf aangeeft en bekent. Als hij zegt dat hij bij elk van de stelletjes een kaart in de auto heeft achtergelaten, terwijl hij dat absoluut niet kan weten tenzij hij het echt zelf heeft gedaan. Ik denk niet dat dat zal gebeuren. En ik denk ook niet dat de FBI dit stilhoudt omdat ze niet willen dat het onderzoek in de war wordt geschopt.’

‘Waarom doen ze dat dan wel?’ vroeg ik, slecht op mijn gemak. ‘Omdat we het hier niet alleen over seriemoorden hebben. We hebben het hier niet alleen over de een of andere gek die iets tegen stelletjes heeft. Dit heeft met politiek te maken. Het moet met politiek te maken hebben.’

Ze zweeg en keek naar de serveerster. Abby zei niets meer voordat er twee nieuwe koppen koffie op ons tafeltje stonden en ze een paar slokjes had genomen.

‘Kay,’ vervolgde ze, wat kalmer nu, ‘ben je er verbaasd over dat Pat Harvey met mij wilde spreken toen ik in Richmond was?’

‘Om je de waarheid te zeggen, ja.’

‘Heb je erover nagedacht waarom ze daar in toe heeft gestemd?’

‘Het lijkt me dat ze alles zou willen doen om haar dochter terug te krijgen,’ zei ik. ‘En soms kan publiciteit daarbij helpen.’ Abby schudde haar hoofd. ‘Toen ik met Pat Harvey sprak, heeft ze me veel dingen verteld die ik nooit in de krant zou zetten. En het was ook bij lange na niet de eerste ontmoeting die ik met haar had.’

‘Dat begrijp ik niet.’ Ik voelde me enigszins beverig en dat kwam niet alleen door de espresso.

‘Je weet van haar kruistocht tegen de frauduleuze liefdadige organisaties af.’

‘Vagelijk,’ antwoordde ik.

‘De tip waardoor ze erop attent werd gemaakt was van mij afkomstig.’

‘Van jóu?’

‘Verleden jaar begon ik aan een onderzoek voor een groot artikel over de drughandel. En terwijl ik daarmee bezig was, kwam ik veel dingen tegen die ik niet kon verifiëren, ook met betrekking tot de frauderende liefdadige instellingen. Pat Harvey heeft hier op de Watergate een appartement, en ik ben daar op een avond heen gegaan om haar te interviewen, om een paar uitspraken voor mijn verhaal te krijgen. We raakten in gesprek. Uiteindelijk vertelde ik haar over de beschuldigingen waarover ik had gehoord, om te zien of ze die kon bevestigen. En zo is het begonnen.’

‘Wat voor beschuldigingen waren dat precies?’

‘Over de BAMTED bijvoorbeeld,’ zei Abby. ‘Beschuldigingen dat sommige van die anti-druginstellingen in werkelijkheid dekmantels zijn voor drugkartels en voor andere illegale activiteiten in Midden-Amerika. Ik vertelde haar dat ik van naar mijn mening betrouwbare bronnen had gehoord dat er elk jaar miljoenen dollars van de donaties in de zakken van mensen als Manuel Noriega terechtkwamen. Dat was natuurlijk voordat Noriega werd gearresteerd. Maar men gelooft dat geld van BAMTED en van andere zogenaamde liefdadige instellingen gebruikt wordt om informatie te kopen van Amerikaanse agenten en om heroïnetransporten via de luchthavens in Panama, via douanekantoren in het Verre Oosten en in het hele Amerikaanse continent goed te doen verlopen.’

‘En Pat Harvey had daar nog nooit iets over gehoord voordat jij naar haar appartement kwam?’

‘Nee, Kay. Ik geloof dat ze er geen idee van had, maar ze was woest. Ze begon een onderzoek en legde uiteindelijk een rapport aan het Congres voor. Er werd een speciaal subcomité gevormd om de zaak te onderzoeken en zij werd uitgenodigd op te treden als adviseur daarvan, zoals je waarschijnlijk wel weet. Blijkbaar heeft ze heel wat ontdekt, en er staat voor april een hoorzitting gepland. Sommige mensen, en ook het ministerie van justitie, zijn daar niet zo blij mee.’

Ik begon te begrijpen waar dit heen ging.

‘Er zijn informanten bij betrokken,’ vervolgde Abby, ‘die al jaren worden achternagezeten door de DEA, de FBI en de CIA. En je weet hoe dat gaat. Als zoiets voor het Congres gebracht wordt, heeft dat de bevoegdheid om immuniteit in ruil voor informatie aan te bieden. Als die informanten dus eenmaal in de hoorzitting van hét Congres hebben getuigd, is het spel uit. Het ministerie van justitie kan ze dan op geen enkele manier meer vervolgen.’

‘Dat betekent dat Pat Harvey’s activiteiten door het ministerie van justitie niet bepaald op prijs worden gesteld.’

‘En dat betekent weer dat het ministerie er heimelijk opgetogen over zou zijn als haar hele onderzoek mislukt.’

‘De directeur van het Nationaal Drugprogramma, oftewel de Drugpaus,’ zei ik, ‘rapporteert aan de minister van justitie, die weer de uiteindelijke leiding heeft van de FBI en de DEA. Als mevrouw Harvey en het ministerie van justitie tegenstrijdige belangen dienen, waarom zorgt de minister er dan niet voor dat ze inbindt?’

‘Omdat de minister niet degene is met wie ze problemen heeft, Kay. Door haar activiteiten staat hij er straks goed op, en het Witte Huis ook. Hun Drugpaus slaat een bres in de drugmisdaad. De gemiddelde burger zal natuurlijk niet begrijpen dat voor de FBI en de DEA de resultaten van de hoorzitting in het Congres niet zwaarwegend genoeg zijn. Het enige dat eruit zal komen is dat alles openbaar wordt gemaakt, hoe die liefdadigheidsinstellingen heten en wat de waarheid is over het werk dat ze doen. De publiciteit zal ervoor zorgen dat groepen zoals BAMTED opgeheven worden. Maar het schorem dat overal voor verantwoordelijk is, wordt alleen maar op de vingers getikt. De agenten die aan deze zaak werken, gaan uiteindelijk met lege handen naar huis, omdat er niemand achter de tralies belandt. Slechte mensen houden niet zomaar op met het doen van slechte dingen. Het is net als wanneer er een illegale dranktent wordt gesloten. Die wordt twee weken later toch ook weer op een andere hoek van de straat geopend.’

‘Toch zie ik niet in wat dat te maken heeft met wat er met de dochter van mevrouw Harvey is gebeurd,’ zei ik opnieuw. ‘Denk dan eerst hier maar eens over na. Als jij en de FBI elkaar dwarszaten,’ zei Abby, ‘en als je misschien zelfs in een gevecht met ze was verwikkeld, hoe zou je je dan voelen als je dochter was verdwenen en de FBI die zaak behandelde?’

Dat was geen prettige gedachte. ‘Of dat nou terecht was of niet, ik zou me heel kwetsbaar en paranoïde voelen. Ik denk dat ik ze maar heel moeilijk zou kunnen vertrouwen.’

‘En dat is nog maar één aspect van Pat Harvey’s gevoelens. Ik denk dat ze echt gelooft dat iemand haar dochter heeft gebruikt om haar te pakken te nemen, dat Deborah niet het slachtoffer is van een toevallige misdaad, maar dat ze een echt doelwit was. En ze is er niet zeker van dat de FBI daar niet bij betrokken is.’

‘Begrijp ik je nou goed?’ onderbrak ik haar. ‘Impliceer je dat Pat Harvey vermoedt dat de FBI achter de dood van haar dochter en Fred zit?’

‘De gedachte is wel bij haar opgekomen dat de FBI erbij betrokken is.’

‘En wil jij zeggen dat je zelf ook dat idee hebt?’

‘Ik ben nu zover dat ik alles geloof.’

‘Goeie god,’ mompelde ik zachtjes.

‘Ik weet dat het krankzinnig klinkt. Maar ik geloof dat de FBI in ieder geval weet wat er aan de hand is en misschien zelfs weet wie de dader is, en daarom vorm ik een probleem. De FBI wil niet dat ik m’n neus overal insteek. Ze zijn bang dat ik misschien een steen van z’n plaats rol en ontdek wat daar in werkelijkheid allemaal onder rondkruipt.’

‘Als dat zo is,’ merkte ik op, ‘dan lijkt het mij dat de Post je juist een salarisverhoging aan zou bieden en je niet op sfeerverhalen zou zetten. Ik heb nooit de indruk gehad dat de Post gemakkelijk te intimideren was.’

‘Ik ben Bob Woodward niet,’ antwoordde Abby verbitterd. ‘Ik werk daar nog niet zo lang en de misdaadverslaggeving wordt beschouwd als een kloteklus, het werk waarmee de groentjes hun vuurdoop krijgen. Als de directeur van de FBI of iemand van het Witte Huis met de grote bazen van de Post eens van gedachten wil wisselen over rechtszaken of over discretie, word ik heus niet bij zo’n vergadering uitgenodigd en krijg ik ook noodzakelijkerwijs niet te horen wat daar is besproken.’ Daar had ze waarschijnlijk gelijk in, dacht ik. Als Abby zich op de redactie net zo gedroeg als bij mij, was het onwaarschijnlijk dat er ook maar iemand stond te springen om haar te helpen. Ik was er bij nader inzien niet zo verbaasd over dat ze haar haar specialisme hadden ontnomen.

‘Het spijt me, Abby,’ zei ik. ‘Ik zou het kunnen begrijpen als er een politiek aspect aan de zaak van Deborah Harvey zat, maar die anderen? Hoe passen die andere stelletjes daar dan in? De eersten zijn al tweeëneenhalf jaar vóór Deborah en Fred verdwenen.’

‘Kay,’ zei ze op felle toon. ‘Ik ken de antwoorden ook niet. Maar ik zweer bij god dat er iets in de doofpot wordt gestopt. Iets waarvan de FBI, de regering niet wil dat het publiek het ooit te weten komt. Let op mijn woorden, want zelfs als er geen moorden meer plaatsvinden, worden deze zaken nooit opgelost als de FBI het voor het zeggen heeft. Dat is wat ik tegenover me vind. En dat is ook wat jij tegenover je vindt.’ Ze dronk haar koffie op en vervolgde: ‘En misschien zou dat nog niet eens zo erg zijn, als die moorden maar ophouden. Maar het probleem is, wannéér houden ze op? En hadden ze eerder gestopt kunnen worden?’

‘Waarom vertel je me dit allemaal?’ vroeg ik zonder verdere omhaal van woorden.

‘Het gaat hier om onschuldige tieners die het leven laten. En dan heb ik het nog niet eens over de meest voor de hand liggende reden: ik vertrouw je. En misschien heb ik wel een vriendin nodig.’

‘Ga je door met het boek?’

‘Ja. Ik hoop alleen maar dat ik er een laatste hoofdstuk aan kan schrijven.’

‘Wees alsjeblieft voorzichtig, Abby.’

‘Geloof me,’ zei ze, ‘dat weet ik zelf ook wel.’

Toen we de bar uitkwamen, was het buiten donker en heel koud. Mijn gedachten sloegen op hol terwijl we met de mensenmassa op straat werden meegevoerd, en toen ik naar Richmond terugreed, voelde ik me al niet veel beter. Ik wilde met Pat Harvey spreken, maar durfde dat niet. Ik wilde met Wesley spreken, maar ik wist dat hij zijn geheimen, zo die er al waren, niet aan mij zou meedelen, en ik twijfelde meer dan ooit aan onze vriendschap.

Zodra ik thuiskwam, belde ik Marino.

‘Waar in South Carolina woont Hilda Ozimek?’ vroeg ik.

‘Hoezo? Wat ben je in het Smithsonian te weten gekomen?’

‘Beantwoord mijn vraag nou maar.’

‘In een gehuchtje genaamd Six Mile.’

‘Dank je.’

‘Hé, wil je me voordat je ophangt even vertellen wat er in D.C. is gebeurd?’

‘Vanavond niet, Marino. Als ik je morgen niet kan bereiken, moet je mij maar bellen.’