1

Op de laatste dag van augustus, een zaterdag, was ik al aan het werk voordat het licht werd. Ik zag niet hoe de mist boven het gras verdampte en hoe de lucht langzaam helderblauw werd. Die hele ochtend lagen er lichamen op de stalen tafels in het mortuarium en daar zijn geen ramen. Het lange vrije weekend dat we hadden vanwege Labor Day was in Richmond begonnen met een uitbarsting van auto-ongelukken en vuurgevechten.

Het was twee uur in de middag toen ik eindelijk naar mijn huis in West End kon, waar Bertha bezig was de keukenvloer te dweilen. Ze kwam elke zaterdag bij mij schoonmaken en wist dus dat ze de telefoon, die op dat moment overging, niet hoefde op te nemen.

‘Ik ben er niet,’ zei ik op luide toon terwijl ik de koelkast opende. Bertha stopte met dweilen. ‘Er is net ook al gebeld,’ zei ze. ‘En een paar minuten daarvoor ook. Dezelfde man.’

‘Er is niemand thuis,’ herhaalde ik.

‘Zoals u wilt, dr. Kay.’ Ze haalde de stokdweil weer over de vloer.

Ik probeerde de onpersoonlijke boodschap op mijn antwoordapparaat die nu mijn zonovergoten keuken binnendrong te negeren. Omdat de herfst naderde, was ik begonnen een voorraadje aan te leggen van de pomodoro’s die ik in de zomer als iets vanzelfsprekends beschouwde. Er waren er nu nog maar drie over. Waar was de kipsalade?

De pieptoon werd gevolgd door een bekende mannenstem. ‘Doc? Met Marino…’

O god, dacht ik, terwijl ik met mijn heup de koelkast dichtduwde. Pete Marino, rechercheur moordzaken in Richmond, was al sinds middernacht aan het werk en ik had hem net nog gezien, toen ik in het mortuarium de kogels verwijderde uit een slachtoffer in een van zijn zaken. Hij had eigenlijk op weg moeten zijn naar Lake Gaston om daar de nog resterende tijd van zijn vrije weekend met vissen door te brengen. Ikzelf was van plan in mijn tuin te gaan werken.

‘Ik probeer je al een tijdje te bereiken en ga nu weg. Je moet maar proberen me via m’n semafoon…’

Marino’s stem had een dringende klank en ik greep de hoorn van de haak.

‘Met mij.’

‘Ben jij het of is dat je verdomde antwoordapparaat?’

‘Wat denk je?’ beet ik hem toe.

‘Slecht nieuws. Ze hebben weer een lege auto gevonden. Bij New Kent, op de parkeerplaats langs de Vierenzestig, langs de westelijke weghelft. Benton heeft me net opgespoord…’

‘Weer een stelletje?’ onderbrak ik hem. Ik was mijn plannen voor die dag al vergeten.

‘Fred Cheney, een blanke man, negentien jaar. Deborah Harvey, een blanke vrouw, negentien jaar. Gisteravond rond acht uur zijn ze voor het laatst gezien, toen ze van het huis van de familie Harvey in Richmond naar Spindrift vertrokken.’

‘En de auto staat langs de weghelft in wèstelijke richting?’ vroeg ik, want Spindrift, North Carolina, ligt drieëneenhalf uur ten oosten van Richmond.

‘Ja. Het lijkt erop dat ze de andere kant opgingen, terug naar de stad. De auto, een Jeep Cherokee, is ongeveer een uur geleden gevonden door een verkeersagent. Geen spoor van die kinderen.’

‘Ik vertrek nu onmiddellijk,’ zei ik.

Bertha was niet gestopt met dweilen, maar ik wist dat ze elk woord had gehoord.

‘Ik ga weg zodra ik hier klaar ben,’ verzekerde ze me. ‘Ik zal het huis afsluiten en de alarminstallatie aanzetten. Maak u maar geen zorgen, dr. Kay.’

Toen ik mijn tas meegriste en snel naar mijn auto liep, voelde ik de angst door mijn lijf stromen.

Tot dusver waren er vier stelletjes. Ze waren allemaal verdwenen en waren vervolgens allemaal binnen een cirkel van tachtig kilometer rond Williamsburg vermoord teruggevonden.

De zaken, door de media de Geliefdenmoorden gedoopt, waren onverklaarbaar en niemand leek een aanwijzing of een geloofwaardige theorie te hebben. Zelfs niet de FBI met hun Programma voor de Opsporing van Gevaarlijke Criminelen. Dit POGC bestond onder andere uit een landelijke database in een computer met kunstmatige intelligentie die vermiste personen in verband kon brengen met ongeïdentificeerde lichamen en die de connectie kon leggen tussen seriemoorden. Nadat ruim twee jaar geleden de lichamen van het eerste stelletje waren gevonden, had de plaatselijke politie de hulp ingeroepen van een regionaal POGC-team, bestaande uit speciaal FBI-agent Benton Wesley en de ervaren rechercheur moordzaken Pete Marino. Toen verdween er nog een stelletje, en nog twee. En elke keer waren de vermiste tieners al dood en lagen ze ergens in het bos te rotten tegen de tijd dat het POGC op de hoogte werd gesteld en het Nationale Centrum voor Informatie over Criminaliteit, oftewel het NCIC, een persoonsbeschrijving naar alle politiebureaus in Amerika kon telexen.

Ik zette de radio uit, passeerde een tolkantoor en ging, eenmaal op de oostelijke I-64, harder rijden. Plotseling herinnerde ik me weer bepaalde beelden en stemmen. Botten en verrotte kleding tussen de bladeren. De aantrekkelijke, glimlachende gezichten van de tieners op foto’s in de kranten en de verbijsterde, wanhopige families die op de tv werden geïnterviewd en die mij opbelden.

‘Ik vind het heel erg van uw dochter.’

‘Vertelt u me alstublieft hoe mijn kind is gestorven. O, god, heeft ze pijn gehad?’

‘De doodsoorzaak is niet te bepalen, mevrouw Bennett. Meer kan ik u op dit moment niet vertellen.’

‘Hoe bedoelt u dat u het niet wéét?’

‘We hebben alleen zijn botten maar, meneer Martin. Als het vlees er niet meer is, zijn ook de mogelijke verwondingen verdwenen…’

‘Ik hoef uw medische praatjes niet te horen. Ik wil weten hoe mijn jongen gestorven is! De politie heeft me vragen gesteld over drugs! Mijn jongen is nog nooit in zijn leven dronken geweest, laat staan dat hij drugs gebruikt heeft! Hoort u mij, dame? Hij is dood, en nu doen ze net of hij een of andere schooier is…’

HOOFD PATHOLOOG-ANATOOM STAAT VOOR RAADSEL: Dr. Kay Scarpetta Weet Niet Wat Doodsoorzaak Is.’

Niet vast te stellen.

Telkens weer. Acht jonge mensen.

Het was vreselijk. En het was iets wat me nog nooit eerder was overkomen.

Iedere forensische patholoog heeft wel een paar zaken waarbij de doodsoorzaak onduidelijk is, maar ik had er nog nooit zoveel gehad die met elkaar in verband leken te staan.

Ik opende het schuifdak. Door het mooie weer begon ik me een beetje beter te voelen. Het was rond de zevenentwintig graden, de bladeren zouden al snel gaan verkleuren. Alleen in de herfst en in het voorjaar miste ik Miami niet. De zomers waren in Richmond net zo heet als in Miami, maar er was hier geen zeewind die de lucht schoon kon waaien. De warmte was vreselijk vochtig en in de winter voelde ik me al niet veel beter, want ik hou niet van kou. Maar het voorjaar en de herfst waren verrukkelijk. Ik zoog de seizoensverandering die in de lucht hing in me op, zodat die me gewoon naar het hoofd steeg.

De parkeerplaats in New Kent County was precies vijftig kilometer van mijn huis vandaan. Het zag er daar net zo uit als op elke andere parkeerplaats in Virginia, met picknicktafels, barbecues en houten vuilnisbakken, wc’s met een bakstenen muurtje eromheen, machines met blikjes frisdrank en een stel pas aangeplante boompjes. Maar er was geen vertegenwoordiger of vrachtwagenchauffeur te zien en overal stonden politieauto’s.

Een verkeersagent die er in zijn blauwgrijze uniform verhit en grimmig uitzag, liep op mij toe toen ik naast het damestoilet parkeerde.

‘Het spijt me, mevrouw,’ zei hij, zich naar mijn open raampje buigend. ‘Deze parkeerplaats is vandaag gesloten. Ik moet u dus vragen om door te rijden.’

‘Dr. Kay Scarpetta,’ stelde ik mezelf voor, terwijl ik het sleuteltje uit het contact haalde. ‘De politie heeft me gevraagd hierheen te komen.’

‘Met welk doel, mevrouw?’

‘Ik ben de hoofd patholoog-anatoom,’ antwoordde ik. Ik zag een sceptische blik in zijn ogen terwijl hij me opnam. Ik veronderstelde dat ik er niet echt als een ‘hoofd’ uitzag. Ik droeg een stonewashed denim rok, een roze shirt met een oxford-streepje, leren wandelschoenen, en was zonder uiterlijke kenmerken van autoriteit, zoals mijn dienstauto, die in de garage op nieuwe banden stond te wachten. Op het eerste gezicht was ik een niet-meer-zo-jonge yuppie die in haar donkergrijze Mercedes boodschappen aan het doen was, een warrige asblonde vrouw die op weg was naar het dichtstbijzijnde winkelcentrum

‘Dan heb ik uw legitimatiepapieren nodig.’

Ik zocht in mijn handtas, haalde een dunne, zwarte portefeuille te voorschijn en liet hem het bronzen schildje zien dat aangaf dat ik patholoog-anatoom was. Vervolgens overhandigde ik hem mijn rijbewijs. Hij bestudeerde alles langdurig. Ik kon zien dat hij zich geneerde.

‘U kunt uw auto hier laten staan, dr. Scarpetta. De mensen die u moet hebben zijn daarginds.’ Hij wees in de richting van de parkeerplaats voor vrachtwagens en bussen. ‘Een prettige dag verder,’ zei hij, nogal stupide, en beende weg.

Ik liep over een betegeld pad. Toen ik bij het gebouwtje de hoek omging en in de schaduw van een groepje jonge bomen kwam, zag ik nog een aantal politieauto’s, een takelwagen met flitsend zwaailicht en zeker een dozijn mannen in uniform en in burgerkleding. De rode Jeep Cherokee zag ik pas toen ik er vlakbij was. Hij stond halverwege de afrit, op een laaggelegen gedeelte een stuk van de geasfalteerde weg af, en ging schuil achter de struiken. De wagen had twee portieren en was bedekt met een laag stof. Toen ik door het raampje bij de zitplaats van de bestuurder keek, zag ik dat de beige leren bekleding erg schoon was en dat de achterbank netjes was volgepakt met verschillende tassen, een slalomski, een opgerold geel nylon skitouw en een plastic, roodwitte koelbox. De sleutels bungelden in het contact. De ramen stonden een stukje open. In de grasberm was het diepe spoor dat de wielen vanaf het asfalt hadden getrokken duidelijk zichtbaar en de auto stond met de chromen voorbumper tegen een groepje dennebomen aan.

Marino stond met een magere, blonde man te praten, die hij als Jay Morrell van de regionale politie aan mij voorstelde. Ik kende hem niet, maar hij leek de leiding van het gebeuren te hebben.

‘Kay Scarpetta,’ zei ik, aangezien Marino me alleen maar had voorgesteld als ‘Doc’.

Morrell keek me vanachter zijn donkergroene Ray Ban-zonnebril aan en gaf me een knikje. Met zijn burgerkleding en een snorretje dat niet veel meer was dan wat jongensachtig dons, straalde hij de zakelijke bravoure uit die ik associeerde met rechercheurs die pas in dienst waren.

‘Tot dusver weten we het volgende.’ Hij wierp een nerveuze blik om zich heen. ‘De Jeep is het eigendom van Deborah Harvey, en zij en haar vriendje, eh, Fred Cheney, zijn gisteravond rond acht uur uit het huis van de familie Harvey vertrokken. Ze waren op weg naar Spindrift, waar de Harvey’s een strandhuis hebben.’

‘Waren de familieleden van Deborah Harvey thuis toen die twee uit Richmond weggingen?’ vroeg ik.

‘Nee, mevrouw.’ Zijn zonnebril draaide even mijn kant op. ‘Die waren al in Spindrift, ze waren eerder die dag al vertrokken. Deborah en Fred wilden in een eigen auto reizen omdat ze van plan waren maandag naar Richmond terug te gaan. Ze zijn allebei tweedejaars op de University of Carolina en ze moesten vroeg terug omdat ze weer college hadden.’

Marino pakte zijn sigaretten en legde uit: ‘Vlak voordat ze gisteravond uit het huis van de Harvey’s vertrokken, belden ze Spindrift en zeiden tegen een van Deborahs broers dat ze weggingen en dat ze tussen twaalf en een uur ’s nachts aan zouden komen. Toen ze om vier uur vanochtend nog niet op waren komen dagen, belde Pat Harvey de politie.’

Pat Harvey?’ Ik keek Marino ongelovig aan.

Agent Morrell antwoordde: ‘O, ja. Daar zijn we inderdaad lekker mee. Pat Harvey is op dit moment hierheen onderweg.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Ze is ongeveer een half uur geleden door een helikopter opgehaald. De vader, eh, Bob Harvey, zit ergens op de weg. Hij moest voor zaken in Charlotte zijn en zou morgen naar Spindrift komen. Voor zover wij weten, heeft niemand hem nog kunnen bereiken en weet hij dus niet wat er gebeurd is.’

Pat Harvey was de directeur van het Nationaal Drugprogramma, en werd in die hoedanigheid door de pers ‘de Drugpaus’ genoemd. Mevrouw Harvey, die door de president was benoemd en die nog niet zo lang geleden op de cover van Time had gestaan, was een van de machtigste en meest bewonderde vrouwen van Amerika.

‘En Benton?’ vroeg ik Marino. ‘Weet hij dat Deborah Harvey de dochter is van Pat Harvey?’

‘Tegen mij heeft hij er niets van gezegd. Toen hij me belde, was hij net in Newport News geland. Het Bureau heeft hem hiernaartoe gevlogen. Hij had haast om een huurauto te vinden. We hebben niet lang gepraat.’

Dat vormde op zichzelf al een antwoord op mijn vraag. Benton Wesley zou zich niet in een vliegtuig van de FBI hierheen haasten tenzij hij wist wie Deborah Harvey was. Ik vroeg me af waarom hij niets tegen Marino had gezegd, die toch zijn POGC-partner was en ik probeerde de uitdrukking op Marino’s brede, emotieloze gezicht te interpreteren. Hij spande zijn kaakspieren en zijn kalende hoofd was bovenop rood en bezweet.

‘En de situatie op dit moment is,’ ging Morrell verder, ‘dat ik hier een heel stel mannen heb neergezet om het verkeer weg te houden. We hebben in de wc’s gezocht, hebben een beetje rondgekeken om te zien of die kinderen hier soms in de buurt zijn. Zodra de hondenbrigade arriveert, gaan we in de bossen zoeken.’

Gelijk ten noorden van de Jeep ging het nette, verzorgde groen op de parkeerplaats over in struiken en bomen die na een hectare al zo dicht op elkaar stonden dat ik, behalve het zonlicht op de bladeren en een havik die in de verte boven een groepje dennebomen cirkelde, niets kon zien. Hoewel de opmars van de winkelcentra en nieuwbouwwijken langs de I-64 nog steeds doorging, was dit stukje tussen Richmond en Tidewater tot dusver onbedorven gebleven. Het landschap, dat ik vroeger rustgevend en kalmerend zou hebben gevonden, leek nu iets dreigends te hebben.

‘Shit,’ klaagde Marino toen we bij Morrell vandaan liepen om wat rond te kijken.

‘Het spijt me van je visweekend,’ zei ik.

‘Hé. Zo gaat het toch altijd? Ik had dat tripje al maanden geleden gepland. Weer verpest. Niks nieuws.’

‘Ik zag dat als je van de snelweg afrijdt,’ zei ik, zijn irritatie negerend, ‘de oprit zich onmiddellijk in tweeën splitst, in één weg die hierheen leidt en een andere die naar het voorste deel van de parkeerplaats gaat. Met andere woorden, het zijn eenrichtingswegen. Het is dus niet mogelijk om naar het voorste deel, met de parkeerplaats voor personenwagens, te rijden en dan, als je van gedachten verandert, hiernaartoe te gaan. Dan zou je een flink stuk in de verkeerde richting rijden en het risico lopen een ongeluk te krijgen. En het lijkt me dat er gisteravond flink wat auto’s op de weg waren vanwege het Labor Day-weekend.’

‘Juist. Dat snap ik ook wel. Je hoeft geen kerngeleerde te zijn om te begrijpen dat iemand de Jeep hier precies op deze plek heeft achtergelaten omdat er op het voorste deel waarschijnlijk veel auto’s geparkeerd stonden. Hij heeft dus de oprit voor vrachtwagens en bussen genomen. Waarschijnlijk was het hier achter behoorlijk uitgestorven. Niemand ziet hem en hij gaat er snel vandoor.’

‘Misschien wilde hij ook wel dat de Jeep niet onmiddellijk gevonden werd, en is dat de reden waarom hij zo’n eind van de weg af staat,’ zei ik.

Marino staarde naar het bos en zei: ‘Ik word hier zo langzamerhand te oud voor.’

Marino klaagde altijd en had de gewoonte om zich als hij op de plek van een misdrijf aankwam, op te stellen alsof hij veel liever ergens anders had willen zijn. We werkten al zo lang samen dat ik daar nu wel aan gewend was, maar het leek me dat zijn stemming deze keer niet alleen maar met zijn gewone houding te maken had. Zijn frustratie zat dieper dan dat visweekend dat niet doorging. Ik vroeg me af of hij ruzie had gemaakt met zijn vrouw.

‘Kijk, kijk,’ mompelde hij terwijl hij in de richting van het bakstenen gebouwtje keek, ‘daar hebben we de Lone Ranger.’ Ik draaide me om en zag de magere, bekende gestalte van Benton Wesley bij de mannen-wc. Er kon maar nauwelijks een ‘hallo’ af toen hij bij ons kwam staan. Zijn zilverkleurige haar was nat bij zijn slapen en er zaten waterspetters op de revers van zijn blauwe colbert, alsof hij net zijn gezicht had gewassen. Hij keek uitdrukkingsloos naar de Jeep, haalde een zonnebril uit zijn borstzak en zette die op.

‘Is mevrouw Harvey al hier?’ vroeg hij.

‘Neu,’ antwoordde Marino.

‘En de pers?’

‘Neu,’ zei Marino weer.

‘Goed zo.’

Wesley’s mond vertoonde een vastberaden trek, wat zijn scherpe gezicht nog harder en ongenaakbaarder maakte dan gewoonlijk. Ik had hem knap gevonden als hij niet zo’n ondoorgrondelijke indruk had gemaakt. Je kon niet zien wat zijn gedachten en gevoelens waren, en de laatste tijd was hij zo goed geworden in het afschermen van zijn persoonlijkheid, dat ik soms het gevoel had dat ik hem helemaal niet kende.

‘We moeten dit zo lang mogelijk uit de openbaarheid houden,’ vervolgde hij, ‘want zodra dit bekend wordt, breekt de hel los.’

Ik vroeg hem: ‘Wat weet je over dit stelletje, Benton?’

‘Heel weinig. Nadat mevrouw Harvey ze vanochtend vroeg als vermist had opgegeven, heeft ze de Directeur op zijn huisadres gebeld en vervolgens heeft hij mij gebeld. Blijkbaar hebben haar dochter en Fred Cheney elkaar op de University of Carolina leren kennen en gaan ze al sinds hun eerste jaar met elkaar om. Ze schijnen fatsoenlijke, nette jonge mensen te zijn. Geen problemen die zouden kunnen verklaren waarom ze hier tegen een gevaarlijk persoon zijn aangelopen – tenminste, dat zegt mevrouw Harvey. Ik merkte echter wel dat ze enigszins ambivalent tegenover hun relatie stond, dat ze vond dat Cheney en haar dochter samen te veel tijd doorbrachten.’

‘Misschien was dat de echte reden waarom ze in een eigen auto naar het strand wilden rijden,’ zei ik.

‘Ja,’ antwoordde Wesley, met een blik om zich heen. ‘Dat was hoogstwaarschijnlijk de echte reden. Van de Directeur kreeg ik de indruk dat mevrouw Harvey er niet zo enthousiast over was dat Deborah haar vriendje naar Spindrift meenam. Het was een familiebijeenkomst. Mevrouw Harvey woont door de week in D.C. en had haar dochter en haar twee zoons deze zomer niet veel gezien. Eerlijk gezegd heb ik het gevoel dat Deborah en haar moeder de laatste tijd niet zo goed met elkaar op konden schieten, en misschien wel ruzie hadden voordat de familie gisterochtend naar North Carolina vertrok.’

‘En hoe groot is de kans dat die jongelui samen zijn weggelopen?’ zei Marino. ‘Ze waren toch zo slim? Ze hebben natuurlijk de kranten gelezen, het nieuws gezien, en misschien ook die tv-special over de stelletjes pas geleden. Het punt is dat ze waarschijnlijk op de hoogte waren van die zaken. Wie weet of ze niet een truc hebben uitgehaald? Een heel sluwe manier om een verdwijning te ensceneren en je ouders te straffen.’

‘Dat is een van de mogelijkheden waar we naar moeten kijken,’ antwoordde Wesley. ‘En dat is eens te meer een reden waarom ik hoop dat we dit zo lang mogelijk voor de media verborgen kunnen houden.’

Morrell voegde zich bij ons toen we over de afrit naar de Jeep terugliepen. Daar parkeerde een lichtblauwe pick-up met een zeil over de achterbak. Een man en een vrouw in donkere overalls en laarzen stapten uit. Ze openden de laadklep en lieten twee hijgende, kwispelende bloedhonden uit hun box. Ze bevestigden lange riemen aan leren banden om de rug van de honden en grepen ieder een hond kort bij de lijn.

‘Salty, Neptune, zit!’

Ik wist niet wie wie was. Ze waren allebei groot en lichtbruin en hadden een gerimpelde snuit en hangoren. Morrell grinnikte en stak zijn hand uit.

‘Hoe gaat ‘t, kereltje?’

Salty, of misschien was het Neptune, beloonde hem met een natte lik en duwde zijn snoet tegen Morrells been.

De hondentrainers kwamen uit Yorktown en heetten Jeff en Gail. Gail was net zo lang als haar partner en zag eruit alsof ze ook net zo sterk was. Ze deed me denken aan vrouwen die hun hele leven op een boerderij gewoond hebben, en wier gezicht getekend is door het harde werk en de zon. Zulke vrouwen verspreiden een onverstoorbaar geduld dat voortkomt uit hun inzicht in de natuur en hun acceptatie van haar gaven en straffen. Zij was de leider van de hondenbrigade en aan de manier waarop ze de Jeep in zich opnam, zag ik dat ze keek of iemand eraan was gekomen, waardoor de geursporen verdwenen zouden kunnen zijn.

‘Niemand heeft iets aangeraakt,’ zei Marino tegen haar terwijl hij zich voorover boog om een van de honden achter zijn oren te krabben. ‘We hebben de portieren zelfs nog niet open gehad.’

‘Weten jullie of er misschien iemand anders in is geweest? De persoon die de auto heeft gevonden bijvoorbeeld?’ wilde Gail weten.

Morrell begon uit te leggen: ‘Vanochtend vroeg is het kenteken op de telex gegaan als HJOO…’

‘Wat is HJOO in vredesnaam?’ onderbrak Wesley hem.

‘Houd Je Oogjes Open.’

Wesley bleef onbewogen terwijl Morrell nauwgezet verder vertelde: ‘Verkeersagenten hebben geen werkbespreking aan het begin van hun dienst en zien de telexen dus niet altijd. Ze stappen gewoon in hun auto en gaan aan de slag. De centralisten zijn begonnen HJOO’s uit te zenden vanaf het moment dat die twee als vermist zijn opgegeven. Rond één uur vanmiddag zag een vrachtwagenchauffeur de Jeep en meldde dat over zijn radio. De verkeersagent die daarop reageerde zei dat hij alleen maar door de raampjes heeft gekeken of er iemand in zat en dat hij verder niet eens in de buurt is gekomen.’

Ik hoopte dat dat waar was. De meeste agenten, zelfs degenen die beter zouden moeten weten, lijken er geen weerstand aan te kunnen bieden om de portieren te openen en in ieder geval even in het handschoenenkastje naar de legitimatiepapieren van de eigenaar te zoeken.

Jeff pakte beide honden bij hun riem en nam ze mee ‘om op de doos te gaan’. Gail vroeg: ‘Hebben jullie iets waarmee we de honden de geur kunnen laten ruiken?’

‘We hebben Pat Harvey gevraagd om iets mee te nemen dat Deborah pas nog heeft aangehad,’ zei Wesley.

Als Gail verbaasd of onder de indruk was dat ze naar haar dochter moest zoeken, liet ze dat niet merken. Ze bleef Wesley afwachtend aankijken.

‘Ze komt hier per helikopter heen,’ vervolgde Wesley, met een blik op zijn horloge. ‘Ze kan hier elk ogenblik zijn.’

‘Nou, als ze de helikopter maar niet hier neerzetten,’ merkte Gail op, terwijl ze naar de Jeep liep. ‘We kunnen het niet hebben dat er hier iets van zijn plaats raakt.’ Ze tuurde door het raampje bij de bestuurderszitplaats, de binnenkant van de portieren en het dashboard bestuderend. Ze nam elke centimeter van het interieur van de auto in zich op. Toen deed ze een stap achteruit en keek lang naar de zwarte, plastic handgreep aan de buitenkant van het portier.

‘De stoelen zijn waarschijnlijk het beste,’ besloot ze. ‘We zullen Salty aan de ene en Neptune aan de andere laten ruiken. Maar eerst moeten we zonder iets te verstoren binnen zien te komen. Heeft iemand een potlood of een pen bij zich?’

Wesley haalde een Mont Blanc-pen uit het borstzakje van zijn overhemd en overhandigde die aan haar. ‘Ik heb er nog een nodig,’ zei ze.

Verbazingwekkend genoeg bleek niemand, ook ik niet, een pen bij zich te hebben. Ik zou gezworen kunnen hebben dat ik er een paar in mijn tas had.

‘En een zakmes?’ Marino zocht in de zak van zijn spijkerbroek.

‘Prima.’

Met de pen in haar ene hand en een Zwitsers zakmes in de andere, drukte Gail tegelijkertijd de knop in de handgreep op het portier naast de bestuurderszitplaats in en peuterde ze de handgreep zelf naar achteren. Daarna hield ze met de punt van haar laars het portier bij de rand tegen en duwde het voorzichtig open. Ondertussen hoorde ik het vage, onmiskenbare geklap van de wieken van een helikopter steeds dichterbij komen.

Enkele ogenblikken later cirkelde een roodwitte Bell Jet Ranger boven de parkeerplaats. De helikopter bleef vervolgens als een libel op één plek zweven, waardoor er op de grond een mini-orkaan ontstond. Alle andere geluiden werden overstemd, de bomen stonden te schudden en het gras golfde in een loeiharde wind. Gail en Jeff zaten vlak naast de honden gehurkt en hielden ze stevig aan de lijn.

Marino, Wesley en ik waren dicht bij het gebouwtje gaan staan, waar we de tumultueuze landing gadesloegen. Terwijl de helikopter in een maalkolk van loeiende motoren en windvlagen langzaam ronddraaide, ving ik voordat het zonlicht weer in het glas schitterde, even een glimp op van Pat Harvey die naar de Jeep van haar dochter staarde.

Ze liep snel, met haar hoofd gebogen en haar rok om haar benen wapperend, van de helikopter vandaan. Wesley stond op een veilige afstand van de steeds langzamer draaiende wieken te wachten. Zijn das wapperde als een vliegenierssjaal over zijn schouders.

Voordat Pat Harvey tot directeur van het Nationaal Drugprogramma werd benoemd, was ze officier van justitie in Richmond geweest, en vervolgens officier van justitie voor het oostelijke district van Virginia. Ik had een aantal autopsies gedaan bij slachtoffers in belangrijke drugzaken die zij voor de staat had behandeld. Maar ik had nooit hoeven getuigen, alleen mijn rapporten waren in de rechtszaal besproken. Ik had mevrouw Harvey nooit ontmoet.

Op tv en op krantefoto’s kwam ze altijd heel zakelijk over. In het echt was ze zowel vrouwelijk als bijzonder aantrekkelijk. Ze was slank, met perfect getekende gelaatstrekken, en met in de zon oplichtende gouden en rode lokken in haar kastanjebruine haar. Wesley stelde iedereen met een paar korte woorden voor en mevrouw Harvey schudde ieder van ons de hand met de beleefdheid en zelfverzekerdheid van een ervaren politicus. Maar ze glimlachte niet en keek ook niemand recht aan. ‘Hier zit een sweater in,’ zei ze terwijl ze Gail een papieren zak overhandigde. ‘Die heb ik in Deborahs slaapkamer in het strandhuis gevonden. Ik weet niet wanneer ze hem het laatst heeft aangehad, maar ik geloof niet dat hij pas is gewassen.’

‘Wat was de laatste keer dat uw dochter in het strandhuis geweest is?’ vroeg Gail zonder de zak te openen.

‘Begin juli. Toen heeft ze er met een paar vrienden een weekend doorgebracht.’

‘En u bent er zeker van dat zij degene was die deze trui heeft aangehad? Is het mogelijk dat een van haar vrienden hem heeft gedragen?’ vroeg Gail terloops, alsof ze informeerde wat voor weer het was.

Mevrouw Harvey had die vraag niet verwacht en even was er iets van twijfel zichtbaar in haar donkerblauwe ogen. ‘Daar ben ik niet zeker van.’ Ze schraapte haar keel. ‘Ik neem aan dat Debbie degene was die de sweater het laatst heeft aangehad, maar daar kan ik natuurlijk geen eed op doen. Ik ben er niet bij geweest.’

Ze staarde langs ons heen naar de open deur van de Jeep. Haar aandacht was even gevangen door de sleutels in het contact, door de zilveren ‘D’ aan de sleutelhanger. Gedurende een lang ogenblik zei niemand iets en ik zag hoe verstand en gevoel om voorrang streden, hoe ze de opkomende paniek onderdrukte door het ergste te ontkennen.

Ze draaide zich weer naar ons toe en zei: ‘Debbie moet een handtas bij zich gehad hebben. Nylon, felrood. Zo’n sportieve tas met een met klitteband sluitende overslag. Hebt u die misschien in de auto gevonden?’

‘Nee, mevrouw,’ antwoordde Morrel. ‘Dat wil zeggen, we hebben zoiets nog niet gevonden, niet toen we door de ramen naar binnen keken. Maar we hebben de auto binnenin nog niet doorzocht, daarmee moesten we wachten totdat de honden hier waren.’

‘Het lijkt me dat haar tasje op de voorbank zou liggen. Of misschien op de grond,’ vervolgde ze.

Morrell schudde zijn hoofd.

Het was Wesley die vervolgens het woord nam. ‘Mevrouw Harvey, weet u of uw dochter veel geld bij zich had?’

‘Ik heb haar vijftig dollar gegeven om eten en benzine te kopen. Ik weet niet hoeveel ze verder nog bij zich had,’ antwoordde ze. ‘Ze had natuurlijk creditcards. En haar chequeboekje.’

‘Weet u hoeveel ze op haar bankrekening heeft staan?’ vroeg Wesley.

‘Haar vader heeft haar vorige week een cheque gegeven,’ antwoordde ze op zakelijke toon. ‘Voor de universiteit. Boeken en dergelijke. Ik ben er vrijwel zeker van dat ze dat bedrag al heeft gestort. Ik denk dat ze minstens duizend dollar op haar bankrekening heeft staan.’

‘Misschien kunt u daar even naar kijken,’ stelde Wesley voor, ‘om na te gaan of dat geld niet onlangs is opgenomen.’

‘Dat zal ik straks gelijk doen.’

Terwijl ik haar zo gadesloeg, was ik me bewust van de hoop die bij haar opkwam. Haar dochter had contant geld, creditcards, en beschikte over geld op een bankrekening. Ze leek haar tasje niet in de Jeep achtergelaten te hebben, wat betekende dat ze het misschien nog steeds bij zich had. En dat betekende dat ze misschien nog leefde en met haar vriendje op stap was. ‘Heeft uw dochter ooit gedreigd met Fred weg te lopen?’ vroeg Marino haar zonder omwegen.

‘Nee.’ Ze staarde naar de Jeep en zei datgene wat ze wilde geloven: ‘Maar dat betekent niet dat dat niet mogelijk is.’

‘In wat voor stemming was ze toen u haar voor het laatst sprak?’ vervolgde Marino.

‘We hadden woorden voordat mijn zoons en ik gisteravond naar het strand vertrokken,’ antwoordde ze op afstandelijke, neutrale toon. ‘Ze was boos op me.’

‘Weet ze van de moordzaken hier in de buurt? Van die vermiste stelletjes?’ vroeg Marino.

‘Ja, natuurlijk. We hebben het er wel eens over gehad, en hebben ons afgevraagd wat er is gebeurd. Ze was ervan op de hoogte.’

Gail zei tegen Morrell: ‘We moeten nu eigenlijk wel beginnen.’

‘Goed idee.’

‘Nog één laatste vraag.’ Gail keek mevrouw Harvey aan. ‘Hebt u enig idee wie er achter het stuur heeft gezeten?’

‘Fred, denk ik,’ antwoordde ze. ‘Als ze samen ergens heen gingen, reed hij meestal.’

Gail knikte en zei: ‘Ik geloof dat ik dat zakmes en die pen weer nodig heb.’

Wesley en Marino overhandigden haar het gevraagde en ze ging naar het portier bij de passagierszitplaats en opende dat ook. Ze greep een van de bloedhonden bij zijn riem. Hij stond enthousiast op en volgde al snuffelend in een perfect ritme de voeten van zijn bazin. Zijn spieren spanden zich onder zijn losse, glanzende vel en zijn oren hingen zwaar naar beneden, alsof ze met lood verzwaard waren.

‘Kom op, Neptune, laat die magische neus van je eens werken.’ We keken zwijgend toe hoe ze Neptune met zijn neus naar de stoel leidde waarvan we veronderstelden dat Deborah Harvey er gisteren op gezeten had. De hond jankte plotseling alsof hij met een ratelslang in aanraking was gekomen, en deinsde terug van de Jeep, waarbij hij de riem bijna uit Gails hand rukte. Hij hield zijn staart tussen zijn poten en de haren van zijn vacht stonden op zijn rug letterlijk recht overeind. Er liep een rilling over mijn rug. ‘Rustig, jongen. Rustig!’

Jankend en trillend over zijn hele lijf ging Neptune in het gras zitten poepen.