7
De internationale luchthaven van Richmond was om kwart voor zes in de ochtend uitgestorven. De restaurants waren nog gesloten, de stapels kranten lagen voor de dichte deuren van de souvenirwinkels en een schoonmaker liep langzaam met een vuilnisbak op wieltjes rond, als een slaapwandelaar de lege kauwgomverpakkingen en sigarettepeuken oprapend.
Ik trof Marino in de terminal van USAir aan. Hij had zijn ogen dicht en had een opgerolde regenjas onder zijn hoofd gelegd om nog even een dutje te doen in de benauwde, door kunstlicht verlichte ruimte met de lege stoelen en het blauwe stippeltjestapijt. Even zag ik hem alsof ik hem niet kende en ik voelde een droevige, tedere steek in mijn hart. Marino was oud geworden.
Ik geloof dat ik pas een paar dagen in mijn nieuwe baan werkte toen ik hem voor het eerst ontmoette. Ik was in het mortuarium met een autopsie bezig toen er een grote man met een uitdrukkingsloos gezicht binnenkwam die aan de andere kant van de tafel ging staan. Ik herinner me nog zijn koele, kritische blik. Ik had het ongemakkelijke gevoel dat hij mij net zo grondig ontleedde als ik mijn patiënt.
‘Dus u bent het nieuwe hoofd.’ Dat kwam eruit als een uitdaging, alsof hij me tartte te erkennen dat ik geloofde dat ik een functie kon vervullen waarin nog nooit eerder een vrouw had gewerkt.
‘Ik ben dr. Scarpetta,’ had ik geantwoord. ‘U bent van de gemeente Richmond, neem ik aan?’
Hij had zijn naam gemompeld en had vervolgens zwijgend staan wachten terwijl ik een aantal kogels uit het lichaam verwijderde, die ik vervolgens officieel aan hem had overgedragen. Hij liep weg zonder zelfs maar zoiets te zeggen als ‘tot ziens’, of ‘prettig u ontmoet te hebben’, wat de toon zette voor onze werkrelatie. Ik wist dat hij me puur en alleen vanwege het feit dat ik een vrouw was niet uit kon staan en ik op mijn beurt zag in hem niet meer dan een sukkel wiens hersens waren aangetast door een teveel aan testosteron. Maar eigenlijk had ik me in het geheim vreselijk door hem geïntimideerd gevoeld.
Als ik nu naar Marino keek, kon ik me maar moeilijk voorstellen dat ik hem ooit bedreigend had gevonden. Hij zag er nu zo oud en verslagen uit, met zijn overhemd dat strak over zijn dikke buik spande, de slordige slierten grijs haar, en zijn voorhoofd getekend door een serie diepe groeven die niet echt een norse of neutrale frons vormden, maar die een teken van slijtage waren, veroorzaakt door voortdurende stress en onvrede. ‘Goeiemorgen.’ Ik raakte zijn schouder voorzichtig aan.
‘Wat zit er in dat zakje?’ mompelde hij zonder zijn ogen open te doen.
‘Ik dacht dat je sliep,’ zei ik verbaasd.
Hij ging rechtop zitten en geeuwde.
Ik nam een stoel naast hem, maakte de papieren zak open en haalde daar de plastic bekers koffie en de bagels met cream cheese uit die ik thuis had klaargemaakt en die ik voor ik in het donker op pad ging in mijn magnetron had opgewarmd.
‘Ik neem aan dat je nog niet hebt gegeten.’ Ik gaf hem een servetje.
‘Dat lijken wel echte bagels.’
‘Dat zijn het ook,’ zei ik, terwijl ik de mijne uitpakte.
‘Ik dacht dat je had gezegd dat het vliegtuig om zes uur vertrok.’
‘Halfzeven. Ik ben er zeker van dat ik dat ook tegen jou heb gezegd. Ik hoop dat je niet al te lang hebt zitten wachten.’
‘Nou, eigenlijk wel.’
‘Het spijt me.’
‘Je hebt de tickets toch wel?’
‘In mijn tas,’ antwoordde ik. Marino en ik klonken soms als een oud, getrouwd stel.
‘Als je het mij vraagt, is dat idee van jou het geld niet waard. Ik zou het er niet voor over hebben, zelfs al had ik het. Maar ik ben er niet blij mee dat jij moet dokken. Ik zou me er beter bij voelen als je dit tenminste zou probéren te declareren, Doc.’
‘Maar ik zou me daar niet beter bij voelen.’ We hadden het hier al eerder over gehad. ‘Ik vul geen declaratieformulier in, en jij ook niet. Als je zo’n formulier invult, laat je een papieren spoor na. En bovendien,’ vervolgde ik, een slokje koffie nemend, ‘kan ik het betalen.’
‘Als ik er zeshonderd dollar mee kon besparen, zou ik van hier tot aan de maan papieren sporen achterlaten.’
‘Onzin. Ik weet dat je dat niet zou doen.’
‘Ja, hoor. Het is inderdaad onzin. Deze hele onderneming is zo krankjorum als het maar zijn kan.’ Hij gooide een paar zakjes suiker in zijn koffie. ‘Ik denk dat Abby Draaikont je het hoofd op hol heeft gebracht.’
‘Dank je,’ antwoordde ik kortaf.
Er kwamen nu nog meer passagiers binnen en het was verbazingwekkend om te zien hoe Marino erin slaagde de normale gang van zaken naar zijn hand te zetten. Hij was in een gedeelte gaan zitten waar niet gerookt mocht worden en had vervolgens een asbak op een standaard bij een andere rij stoelen weggehaald en bij zijn stoel neergezet. De andere nog halfslapende rokers zagen dit onbewust als een uitnodiging om bij ons in de buurt te komen zitten en een paar van hen namen ook een asbak mee. Tegen de tijd dat we in konden stappen, stond er haast geen asbak meer in het gedeelte waar gerookt mocht worden en leek niemand meer te weten waar hij of zij moest gaan zitten. Ik geneerde me en was vastbesloten niet mee te doen aan deze onvriendelijke annexatie, zodat ik mijn pakje sigaretten maar in mijn tas liet zitten.
Marino, die een nog grotere hekel aan vliegen had dan ik, sliep tot aan Charlotte, waar we overstapten in een klein propellervliegtuig dat me er op onprettige wijze aan herinnerde hoe weinig er eigenlijk tussen het kwetsbare menselijke lichaam en de lege lucht zat. Ik had voor mijn werk mijn portie rampen wel gezien en wist dus wat het was om de resten van een vliegtuig en zijn passagiers verspreid over kilometers grond terug te vinden. Ik merkte op dat er geen toilet was en dat er ook geen drankjes geserveerd werden, en toen de motoren gestart werden, schudde het vliegtuig alsof het een toeval kreeg. Tijdens het eerste deel van de vlucht had ik de vreemde ervaring te kunnen zien hoe de piloten met elkaar praatten, zich uitrekten en geeuwden, totdat een stewardess naar voren liep en het gordijn dichttrok. Er kwam steeds meer turbulentie en de bergen onder ons waren nu eens zichtbaar en verdwenen dan weer in de mist. De tweede keer dat het vliegtuig plotseling hoogte verloor en mijn maag in mijn keel schoot, greep Marino de twee leuningen van zijn stoel zo hard vast dat zijn knokkels wit werden.
‘Jezus Christus,’ mompelde hij en ik begon er spijt van te krijgen dat ik een ontbijtje voor hem had meegenomen. Hij zag eruit alsof hij elk moment zou kunnen gaan overgeven. ‘Als deze kist ooit weer héél op de grond terechtkomt, wil ik een borrel. En dan kan het me geen donder schelen hoe vroeg het nog is.’
Een man voor ons draaide zich om en zei: ‘Hé, ik trakteer.’ Marino staarde naar een vreemd verschijnsel op het gangpad vlak voor ons. Vanachter een metalen rand aan de zijkant van het tapijt kwam een spookachtig condenspluimpje omhoog, iets dat ik op eerdere vluchten nog nooit had gezien. Het leek alsof de wolken het vliegtuig in zweefden en toen Marino de stewardess daar met een luid: ‘Wat is dat, verdomme?’ op wees, negeerde ze hem volkomen.
‘De volgende keer doe ik stiekem fenobarbital in je koffie,’ siste ik hem tussen mijn tanden waarschuwend toe.
‘De volgende keer dat je met de een of andere zigeunerin in een negorij wilt praten ga ik niet met je mee.’
We bleven een half uur in een hotsend en bonkend vliegtuig boven Spartanburg cirkelen terwijl de hagel tegen de ruitjes sloeg. We konden niet landen vanwege de mist en ik dacht echt dat we het misschien niet zouden overleven. Ik dacht aan mijn moeder. Ik dacht aan Lucy, mijn nichtje. Ik had met Kerstmis naar huis moeten gaan, maar ik was toen zo in beslag genomen door mijn eigen zorgen en ik had geen vragen over Mark willen beantwoorden. Ik heb het druk, moeder. Ik kan nu echt niet weg.
‘Maar het is Kerstmis, Kay.’ Ik kon me niet herinneren wanneer mijn moeder voor het laatst had gehuild, maar ik merkte het altijd als ze zou willen huilen. Haar stem kreeg dan een rare klank. De woorden kwamen met lange tussenpozen. ‘Lucy zal zo teleurgesteld zijn,’ had ze gezegd. Ik had Lucy een flinke cheque gestuurd en had haar op kerstochtend opgebeld. Ze miste me vreselijk, maar ik denk dat ik haar nog meer miste.
Plotseling brak de bewolking en scheen de zon op de ramen. Alle passagiers, ook ik, gaven God en de piloten een spontaan applausje. We vierden het feit dat we nog leefden door met elkaar te kletsen alsof we elkaar al jaren kenden.
‘Misschien waakt Hilda de Heks wel over ons,’ zei Marino sarcastisch. Zijn hele gezicht was bezweet.
‘Misschien,’ zei ik, diep inademend toen het vliegtuig landde.
‘Nou, vergeet niet haar namens mij te bedanken.’
‘Bedank haar zelf maar, Marino.’
‘Ja, hoor,’ zei hij geeuwend. Hij was weer helemaal de oude. ‘Ze leek me erg aardig. Misschien zou je voor één keer eens kunnen proberen onbevooroordeeld te zijn.’
‘Ja, hoor,’ zei hij weer.
Toen ik via Inlichtingen het telefoonnummer van Hilda Ozimek had gevonden en haar had opgebeld, had ik een gehaaide, wantrouwende vrouw verwacht die elk woord van dollartekens vergezeld liet gaan. Ze was echter bescheiden, vriendelijk en verbazingwekkend goed van vertrouwen geweest. Ze had geen vragen gesteld en had er ook geen bewijs van verlangd dat ik zei wie ik was. Haar stem had maar even een bezorgde klank gehad en dat was toen ze zei dat ze ons niet van het vliegveld kon ophalen.
Aangezien ik degene was die betaalde en ik in de stemming was om gereden te worden, zei ik tegen Marino dat hij elke huurauto kon uitzoeken die hij wilde. Alsof hij een zestienjarige knaap was die eens wilde uitproberen hoe het was om een man te zijn, koos hij een gloednieuwe Thunderbird, zwart, met een schuifdak, een cassettespeler, elektrische ramen, en leren vliegtuigstoelen. Hij reed naar het westen met het schuifdak open en de verwarming aan, terwijl ik hem meer vertelde over wat Abby tegen mij in Washington had gezegd.
‘Ik weet dat de lichamen van Deborah Harvey en Fred Cheney zijn verplaatst,’ legde ik uit. ‘En nu denk ik dat ik begrijp waarom.’
‘Ik weet niet zeker of ik het wel begrijp,’ zei hij. ‘Dus waarom vertel je het nu niet eens stap voor stap?’
‘Jij en ik kwamen bij die parkeerplaats voordat de Jeep was doorzocht,’ begon ik. ‘En we hebben geen hartenboer gezien, niet op het dashboard, niet op een stoel en ook nergens anders.’
‘Dat betekent niet dat die kaart niet in het handschoenenkastje of zo kan hebben gezeten, en dat de politie hem pas vond toen die honden klaar waren met speuren.’ Hij zette de cruise control aan en vervolgde: ‘Als die toestand met die kaarten tenminste waar is. Zoals ik je al zei, dit is de eerste keer dat ik erover hoor.’
‘Laten we nou eens aannemen dat het waar is.’
‘Ik luister.’
‘Wesley arriveerde na ons bij de parkeerplaats, en hij heeft dus ook geen kaart gezien. Later is de Jeep echter door de politie doorzocht en je kunt er zeker van zijn dat Wesley er toen naast stond of dat hij Morrell heeft gebeld om te vragen wat er was gevonden. Als er geen spoor van een hartenboer was, en ik durf erom te wedden dat dat inderdaad het geval was, moet dit Wesley van zijn stuk gebracht hebben. De gedachte moet bij hem zijn opgekomen dat de verdwijning van Deborah en Fred niets met de verdwijning en de dood van die andere stelletjes te maken had, of dat Deborah en Fred al dood waren, in welk geval het mogelijk was dat er deze keer een kaart op de plaats van het misdrijf, bij hun lichamen, was gelegd.’
‘En jij denkt dat hun lichamen daarom verplaatst zijn voordat jij ter plekke arriveerde. Omdat de politie naar een kaart zocht.’
‘Of omdat Benton daarnaar zocht. Ja, ik houd rekening met die mogelijkheid. Anders snap ik er niets van. Benton en de politie wéten dat ze een lijk niet aan mogen raken voordat de patholoog-anatoom is gearriveerd. Maar Benton zou vast ook niet het risico willen lopen dat er samen met de lichamen een hartenboer naar het mortuarium werd gebracht. Hij zou niet willen dat ik, of iemand anders, die vond of ervan wist.’
‘Dan zou het logischer zijn als hij gewoon tegen ons zou zeggen dat we onze mond moesten houden, in plaats van met de vindplaats van de lijken te rotzooien,’ stelde Marino. ‘En hij was ook niet bepaald in zijn eentje in het bos. Er waren nog meer agenten. Die zouden het hebben gemerkt als Benton een kaart had gevonden.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Maar hij zou ook beseffen dat hoe minder mensen ervan wisten, hoe beter dat was. En als ik een speelkaart bij Deborahs of Freds persoonlijke bezittingen zou vinden, zou ik dat in mijn rapport zetten. En uiteindelijk krijgen andere mensen die autopsierapporten ook onder ogen, zoals de staatsadvocaten, leden van mijn staf, de familie, de verzekeraars.’
‘Oké, oké.’ Marino werd ongeduldig. ‘Maar wat dan nog? ‘Ik bedoel, waarom is dat zo belangrijk?’
‘Dat weet ik niet. Maar als het waar is wat Abby suggereert, moet het voor íemand heel belangrijk zijn dat er van die kaarten gevonden zijn.’
‘Neem me niet kwalijk, Doc, maar ik heb nooit veel met Abby Turnbull opgehad. Niet toen ze nog in Richmond werkte, en nu ze bij de Post is heb ik echt geen hogere pet van haar op.’
‘Ik heb nog nooit gemerkt dat ze loog,’ zei ik.
‘Juist. Dat heb je nog nooit gemèrkt.’
‘Die rechercheur in Gloucester had het over speelkaarten in het verslag van zijn verhoren dat ik heb gelezen.’
‘Misschien heeft Abby het daar wel vandaan. En nu draaft ze helemaal door. Veronderstelt dingen. Hoopt dingen. Het enige waar zij zich druk om maakt is dat haar boek wordt geschreven.’
‘Op het moment is ze zichzelf niet. Ze is bang, boos, maar ik ben het niet eens met wat je over haar karakter zei.’
‘Goed,’ zei hij. ‘Ze komt naar Richmond, doet alsof ze je verloren gewaande vriendin is. Ze zegt dat ze niets van je nodig heeft. En vervolgens moet je in de New York Times lezen dat ze verdomme een boek over die moordzaken aan het schrijven is. Ja, hoor. Ze is een echte vriendin, Doc.’
Ik deed mijn ogen dicht en luisterde naar de countrymuziek die zachtjes uit de radio klonk. Het zonlicht dat door de voorruit kwam, voelde warm aan op mijn schoot en plotseling had het vroege uur waarop ik die ochtend was opgestaan, het effect van een fikse borrel. Ik dommelde in. Toen ik weer bij bewustzijn kwam, hobbelden we langzaam over een ongeasfalteerde weg door de een of andere uithoek.
‘Welkom in de enorme stad Six Mile,’ zei Marino.
‘Welke stad?’
Ik zag geen skyline, en er was zelfs geen kruidenierswinkel of benzinepomp te zien. Er stonden dichte rijen bomen langs de weg en in de verte waren de Blue Ridge Mountains vaag zichtbaar. De huizen zagen er armelijk uit en stonden zo ver uit elkaar dat je er een kanon kon afschieten zonder dat je buurman dat hoorde.
Hilda Ozimek, helderziende voor de FBI en orakel voor de Geheime Dienst, woonde in een klein, wit, houten huis, met wit geschilderde autobanden in de voortuin, waar in het voorjaar vast viooltjes en tulpen in groeiden. Tegen de veranda leunden verdroogde maisstengels en op de oprit stond een verroeste Chevrolet Impala met lekke banden. Er stond een schurftige hond te blaffen die zo lelijk was als de nacht en zo groot dat ik even aarzelde voordat ik uit de auto stapte. Hij liep echter weg op drie van zijn poten, zijn rechter voorpoot ontziend, toen de voordeur krakend openging en een vrouw ons aankeek, de ogen half dichtgeknepen tegen het felle licht van de koude ochtend.
‘Stil, Tootie.’ Ze klopte de hond op zijn nek. ‘Ga maar naar achteren.’ Met hangende kop en kwispelende staart hinkte het dier naar de achtertuin.
‘Goeiemorgen,’ zei Marino. Zijn voetstappen weerklonken luid toen hij het houten trapje beklom.
Hij was tenminste van plan zich beleefd op te stellen, iets waar ik van tevoren helemaal niet zeker van was geweest.
‘Een mooie ochtend,” zei Hilda Ozimek.
Ze was minstens zestig en hoorde net zo duidelijk bij het platteland als boerenbrood. Haar zwarte polyester broek zat strak om haar brede heupen, haar beige trui was tot bovenaan dichtgeknoopt en ze had dikke sokken en instapschoenen aan. Ze had lichtblauwe ogen en droeg een rood hoofddoekje om haar haar. Ze miste een paar tanden. Ik betwijfelde of Hilda Ozimek ooit in de spiegel keek en erover nadacht hoe ze eruitzag, tenzij ze daartoe gedwongen werd door lichamelijk ongemak of pijn. Ze liet ons in een kleine woonkamer die vol stond met muf ruikende meubels en boekenkasten met daarin een verscheidenheid aan boeken, die ik daar niet had verwacht en die niet volgens een logische volgorde gerangschikt leken te zijn. Er waren boeken over godsdienst en psychologie, biografieën en geschiedkundige werken en een verrassende verzameling romans van een aantal van mijn favoriete auteurs: Alice Walker, Pat Conroy en Keri Hulme. De enige aanwijzing voor de belangstelling van onze gastvrouw voor het bovennatuurlijke was de aanwezigheid van een paar boeken van Edgar Cayce en een aantal kristallen, verspreid over tafels en planken. Marino en ik gingen op een bank bij een petroleumkachel zitten, terwijl Hilda tegenover ons, in een met stof beklede stoel plaats nam. Het zonlicht scheen door de open jaloezieën van de ramen achter haar, witte strepen op haar gezicht werpend.
‘Ik hoop dat u geen problemen hebt gehad onderweg en het spijt me echt dat ik u niet kon komen ophalen. Maar ik rijd geen auto meer.’
‘De routebeschrijving was uitstekend,’ verzekerde ik haar. ‘Het heeft ons helemaal geen moeite gekost uw huis te vinden.’
‘Mag ik u vragen,’ zei Marino, ‘hoe u overal komt? Ik heb hier op loopafstand geen winkel of niets gezien.’
‘Er komen hier veel mensen voor een consult of gewoon om te praten. Op de een of andere manier krijg ik zo altijd wat ik nodig heb, of ik kan met iemand meerijden.’
In een andere kamer ging een telefoon over die onmiddellijk het zwijgen werd opgelegd door een antwoordapparaat.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Hilda.
‘Ik heb foto’s meegebracht,’ antwoordde Marino. ‘De Doc hier zei dat u die wilde zien. Maar er zijn een paar dingen waar ik eerst duidelijkheid over wil. Neemt u het me niet kwalijk, mevrouw Ozimek, maar dat hele gedoe met gedachtenlezen is iets waar ik nooit veel mee heb opgehad. Misschien kunt u me helpen er iets meer van te begrijpen.’
Het was ongewoon dat Marino zo openhartig was zonder daarbij ook maar iets ruzie-zoekerigs te hebben, en ik wierp hem een verbaasde blik toe. Hij keek Hilda met een kinderlijke oprechtheid aan, en zijn uitdrukking was een vreemde mengeling van nieuwsgierigheid en melancholie.
‘Laat ik eerst stellen dat ik geen gedachten lees,’ antwoordde Hilda nuchter. ‘En ik vind het ook niet prettig om als helderziende beschreven te worden, maar omdat er denk ik geen beter woord is, noemen de mensen mij zo en noem ook ik mijzelf zo. Iedereen heeft dat vermogen. Een zesde zintuig, een deel van onze hersens dat de meeste mensen liever niet gebruiken. Ik leg het uit als een versterkte intuïtie. Ik voel de energie die mensen uitstralen en geef gewoon de indrukken door die in mijn geest opkomen.’
‘Dat hebt u ook gedaan toen u bij Pat Harvey was,’ zei hij.
Ze knikte. ‘Ze liet me Debbie’s slaapkamer zien, toonde me foto’s van haar en nam me mee naar de parkeerplaats waar de Jeep is gevonden.’
‘En wat voor beelden kwamen er toen in u op?’ informeerde ik.
Ze staarde in de verte en dacht diep na. ‘Ik kan me niet alles meer herinneren. Dat is de moeilijkheid. Het is net als met de consulten die ik geef. De mensen komen dan later bij me terug en vertellen me over iets dat ik heb gezegd en dat daarna inderdaad is gebeurd. Tenzij de mensen me eraan herinneren, weet ik niet altijd meer wat ik heb gezegd.’
‘Kunt u zich nog iets herinneren van wat u tegen mevrouw Harvey hebt gezegd?’ wilde Marino weten. Hij klonk teleurgesteld. ‘Toen ze me de foto van Debbie liet zien, wist ik onmiddellijk dat dat meisje dood was.’
‘En haar vriend?’ vroeg Marino.
‘Ik zag zijn foto in de krant en wist dat hij dood was. Ik wist dat ze allebei dood waren.’
‘U hebt dus in de krant over deze zaken gelezen,’ zei Marino. ‘Nee,’ antwoordde Hilda. ‘Ik heb geen abonnement op de krant. Maar ik kreeg de foto van die jongen onder ogen omdat mevrouw Harvey die had uitgeknipt om aan mij te laten zien. Ze had namelijk geen foto van hem, alleen van haar dochter.’
‘Kunt u misschien uitleggen hoe u wist dat ze dood waren?’
‘Het was iets dat ik voelde. Een indruk die ik kreeg toen ik hun foto’s aanraakte.’
Marino trok zijn portefeuille uit zijn achterzak en zei: ‘Als ik u nu een foto van iemand geef, kunt u dan hetzelfde doen? Kunt u vertellen wat uw indruk is?’
‘Ik zal het proberen,’ zei ze terwijl hij haar een kiekje overhandigde.
Ze sloot haar ogen en wreef in langzame cirkels met haar vingertoppen over de foto. Het duurde zeker een volle minuut voordat ze weer sprak. ‘Ik krijg schuldgevoelens door. Ik weet alleen niet of dat is omdat deze vrouw zich schuldig voelde toen de foto werd genomen, of omdat ze zich op dit moment zo voelt. Maar dat komt heel sterk door. Een conflict, schuldgevoelens. Heen en weer. Het ene ogenblik is ze vastbesloten en het volgende moment begint ze weer te twijfelen. Heen en weer.’
Marino schraapte zijn keel en vroeg: ‘Leeft ze nog?’
‘Ik voel dat ze leeft,’ antwoordde Hilda, nog steeds over de foto wrijvend. ‘Ik krijg ook een beeld van een ziekenhuis. Iets medisch. Ik weet alleen niet of dat betekent dat zíj ziek is, of iemand uit haar naaste omgeving. Maar er is iets medisch, iets zorgwekkends. Of misschien is dat iets wat in de toekomst zal gebeuren.’
‘Wat voelt u nog meer?’ vroeg Marino.
Ze sloot haar ogen weer en wreef wat over de foto. ‘Veel conflicten,’ herhaalde ze. ‘Het is net alsof iets voorbij is dat zij maar moeilijk los kan laten. Verdriet. En toch heeft ze het gevoel dat ze geen keus heeft. Dat is alles wat ik doorkrijg.’ Ze keek Marino aan.
Zijn gezicht was rood toen hij de foto aanpakte. Hij stopte zonder een woord te zeggen de portefeuille weer in zijn broekzak, opende zijn attachékoffertje en haalde daar een microcassetterecorder en een bruine envelop uit. In de envelop zat een serie overzichtsfoto’s, beginnend met het houthakkerspad in New Kent County en eindigend met de plek in het bos waar de lichamen van Deborah Harvey en Fred Cheney waren gevonden. Hilda legde de stapel op de salontafel en wreef haar vingers over elk van de foto’s. Lange tijd zei ze niets en haar ogen bleven gesloten terwijl de telefoon in de andere kamer steeds weer overging. Elke keer werd het antwoordapparaat ingeschakeld, maar dat leek ze niet op te merken. Ik concludeerde dat er meer vraag was naar haar vaardigheden dan naar die van een dokter.
Ze begon snel te praten. ‘Ik voel angst. Ik weet alleen niet of dat is omdat iemand angstig was toen deze foto’s genomen werden of omdat iemand eerder op deze plekken angstig is geweest. Maar ja, angst.’ Ze knikte, haar ogen nog steeds dicht houdend. ‘Ik voel duidelijk angst bij elk van deze foto’s. Bij allemaal. Zeer hevige angst.’
Hilda betastte alsof ze blind was de verschillende foto’s, waarop ze iets las dat voor haar net zo duidelijk was als de uitdrukking op iemands gezicht.
‘Hier voel ik dood,’ vervolgde ze, drie verschillende foto’s aanrakend. ‘Dat voel ik heel sterk.’ Het waren foto’s van de open plek waar de lichamen waren gevonden. ‘Maar hier voel ik het niet.’ Ze ging met haar vingers over de foto’s van het houthakkerspad en een deel van het bos waar ik had gelopen toen ik in de regen naar de open plek was geleid.
Ik keek naar Marino. Hij zat voorover geleund, met zijn ellebogen op zijn knieën, en keek Hilda ingespannen aan. Tot dusver had ze ons niets opzienbarends verteld. Marino en ik hadden allebei steeds aangenomen dat Deborah en Fred niet op het pad waren vermoord, maar op de open plek waar hun lichamen waren gevonden.
‘Ik zie een man,’ vervolgde Hilda. ‘Met een blanke huid. Hij is niet erg lang. Ook niet kort. Van gemiddelde lengte en slank.
Maar niet mager. Ik weet niet wie hij is, maar aangezien ik geen sterke indrukken doorkrijg, moet ik aannemen dat hij iemand was die die twee ergens zijn tegengekomen. Ik voel vriendelijkheid. Ik hoor mensen lachen. Het is alsof hij en het stelletje op vriendschappelijke voet stonden, weet u. Misschien hebben ze hem ergens ontmoet, en ik weet niet waarom ik dat denk, maar ik heb het gevoel alsof ze op een gegeven moment samen met hem hebben gelachen. Dat ze hem vertrouwden.’
Marino zei: ‘Kunt u nog iets anders over hem zien? Hoe hij eruitzag?’
Ze bleef over de foto’s wrijven. ‘Ik zie iets donkers. Het is mogelijk dat hij een donkere baard had of dat hij iets donkers over een deel van zijn gezicht had. Misschien droeg hij donkere kleren. Maar ik zie absoluut een verband tussen hem, het vermoorde stelletje en de plek waar die foto’s zijn genomen.’
Ze opende haar ogen en staarde naar het plafond. ‘Ik voel dat die eerste ontmoeting vriendelijk was. Niets waarover ze zich zorgen hoefden te maken. Maar daarna is er angst. Dat is heel sterk op die plek, in de bossen.’
‘En wat nog meer?’ Marino zat zo ingespannen te luisteren dat de aderen in zijn nek opzwollen. Als hij nog verder naar voren leunde, zou hij van de bank af vallen.
‘Twee dingen,’ zei ze. ‘Misschien hebben die niets te betekenen, maar ik krijg ze door. Ik heb het gevoel dat er een andere plek is, die niet op deze foto’s staat, in verband met het meisje, lijkt me. Misschien is ze ergens mee naartoe genomen of is ze ergens heen gegaan. Die plek zou dicht bij de andere kunnen zijn. Maar misschien ook niet. Ik weet het niet, maar ik krijg een beeld van veel dingen dicht op elkaar, van dingen die grijpen. Paniek, veel lawaai en veel beweging. Geen van die indrukken is erg duidelijk. En dan is er iets dat verloren is. Ik zie iets dat van metaal is en met de oorlog te maken heeft. Meer krijg ik niet door, behalve dat ik niets slechts voel – ik heb niet het idee dat het voorwerp op zichzelf gevaarlijk is.’
‘Wie heeft dat metalen ding, wat het ook mag zijn, verloren?’ vroeg Marino.
‘Ik heb het gevoel dat dat iemand is die nog in leven is. Ik krijg geen beeld door, maar ik voel dat het een man is. Hij ziet het voorwerp als iets dat hij heeft verloren, niet als iets dat hij heeft weggegooid en hij is niet ongerust, maar er is wel sprake van enige bezorgdheid. Alsof hij nu en dan even denkt aan datgene wat hij heeft verloren.’ Ze zweeg. De telefoon ging weer.
Ik vroeg: ‘Hebt u daarvan iets tegen Pat Harvey gezegd toen u haar afgelopen herfst sprak?’
‘Toen ze me wilde spreken,’ antwoordde Hilda, ‘waren de lichamen nog niet gevonden. Ik had toen deze foto’s niet.’
‘U kreeg dus niet deze indrukken door?’ Ze dacht geconcentreerd na. ‘We gingen naar de parkeerplaats en ze liet me zien waar de Jeep was gevonden. Ik herinner me dat er een mes was.’
‘Wat voor mes?’ vroeg Marino.
‘Ik zag een mes.’
‘Wat voor soort mes?’ vroeg hij, en ik herinnerde me dat Gail, die verantwoordelijk was voor de speurhonden, Marino’s Zwitserse legerzakmes had geleend om de portieren van de Jeep te openen.
‘Een lang mes,’ zei Hilda. ‘Zoals een jachtmes, of misschien een soort militair mes. Ik geloof dat er iets met het heft was. Van zwart rubber misschien, met een lemmet dat ik associeer met het doorzagen van harde dingen, zoals hout.’
‘Dat begrijp ik niet helemaal,’ zei ik, hoewel ik wel een idee had van wat ze bedoelde. Ik wilde haar echter geen woorden in de mond leggen.
‘Met kartels. Net als bij een zaag. Ik bedoel gekarteld, denk ik,’ antwoordde ze.
‘Dat kwam in uw gedachten toen u daar bij die parkeerplaats stond?’ vroeg Marino, haar ongelovig aanstarend. ‘Ik zag niets angstwekkends,’ zei ze. ‘Maar ik zag het mes, en ik wist dat Deborah en Fred niet in die Jeep geweest waren toen die daar werd neergezet. Ik kon op de parkeerplaats hun aanwezigheid niet voelen. Ze zijn daar nooit geweest.’ Ze zweeg even en sloot met gefronst voorhoofd haar ogen. ‘Ik herinner me dat ik gespannen zenuwachtigheid voelde. Ik had een beeld van iemand die zenuwachtig was en haast had. Ik zag duisternis. Alsof het nacht was. En toen zag ik iemand snel weglopen. Ik kon niet zien wie het was.’
‘Kunt u die persoon nu wel zien?’ vroeg ik.
‘Nee. Ik kan hem niet zien.’
‘Hèm?’ vroeg ik.
Ze zweeg weer even. ‘Ik geloof dat ik voelde dat het een man was.’
Marino nam het woord. ‘Hebt u dit allemaal aan Pat Harvey verteld toen u met haar op de parkeerplaats was?’
‘Een aantal dingen wel, ja,’ antwoordde Hilda. ‘Ik kan me niet precies meer herinneren wat ik allemaal heb gezegd.’
‘Ik moet even wat rondlopen,’ mompelde Marino terwijl hij opstond. Hilda leek niet verbaasd of bezorgd te zijn toen hij naar buiten liep. De hor voor de buitendeur sloeg achter hem dicht.
‘Hilda,’ zei ik, ‘toen je Pat Harvey sprak, heb je toen iets aan haar gemerkt? Kreeg je het idee dat ze iets wist, over wat er met haar dochter gebeurd was, bijvoorbeeld?’
‘Ik kreeg heel sterke schuldgevoelens door, alsof zij zich verantwoordelijk voelde. Maar dat was te verwachten. Als ik te maken heb met de familie van iemand die is verdwenen of is omgekomen, krijg ik altijd schuldgevoelens door. Haar aura was echter wel vrij ongebruikelijk.’
‘Haar áura?’
Ik wist wat een aura in de geneeskunde was, een toestand die aan een epileptische aanval vooraf kan gaan. Maar het leek me niet dat Hilda dat bedoelde.
‘Aura’s zijn voor de meeste mensen onzichtbaar,’ legde ze uit. ‘Ik zie ze als kleuren. Een aura dat om iemand heen hangt. Een kleur. Pat Harvey’s aura was grijs.’
‘Betekent dat iets?’
‘Grijs is dood noch leven,’ zei ze. ‘Het is een kleur die ik met ziekte associeer. Iemand die ziek is in lichaam, geest of ziel. Alsof iets alle kleur aan haar leven onttrekt.’
‘Het lijkt me dat dat wel klopt als je bedenkt hoe haar emotionele toestand toen was,’ merkte ik op.
‘Misschien wel. Maar ik herinner me dat ik er een naar gevoel van kreeg. Ik kreeg het idee dat ze misschien in gevaar verkeerde. Haar energie was niet goed, niet positief of gezond. Ik voelde dat ze het risico liep zichzelf open te stellen voor gevaar of om misschien door haar eigen daden gevaar over zichzelf af te roepen.’
‘Heb je ooit eerder een grijs aura gezien?’
‘Niet vaak.’
Ik kon de verleiding niet weerstaan om te vragen: ‘Zie je bij mij ook een kleur?’
‘Geel met een beetje bruin erin.’
‘Dat is interessant,’ zei ik verbaasd. ‘Die kleuren draag ik nooit. Ik geloof zelfs dat ik niets met geel of bruin in mijn huis heb. Maar ik hou wel van de zon en van chocolade.’
‘De aura heeft niets te maken met de kleuren of met het voedsel waar je van houdt,’ glimlachte ze. ‘Geel kan betekenen dat je spiritueel bent. En bruin associeer ik met verstandigheid, praktisch zijn. Iemand die met beide benen in de werkelijkheid staat. Ik zie je aura als zowel spiritueel als praktisch. Dat is natuurlijk mijn persoonlijke interpretatie. Kleuren betekenen voor iedereen weer iets anders.’
‘En Marino?’
‘Een dunne rode lijn. Die zie ik om hem heen,’ zei ze. ‘Rood betekent vaak woede. Maar ik denk dat hij méér rood nodig heeft.’
‘Dat meent u niet serieus,’ zei ik, want dat Marino meer woede nodig had, was wel het laatste dat ik had gedacht.
‘Als iemand weinig energie heeft, zeg ik altijd dat hij meer rood in zijn leven nodig heeft. Dat geeft energie. Daardoor krijg je dingen gedaan, en kun je tegen je problemen vechten. Rood kan heel goed zijn als het in de juiste banen wordt geleid. Maar ik krijg het idee dat hij bang is voor zijn eigen gevoelens en dat dat hem verzwakt.’
‘Hilda, heb je ook foto’s gezien van de andere verdwenen stelletjes?’
Ze knikte. ‘Mevrouw Harvey had hun foto’s uit de krant.’
‘En heb je ze aangeraakt, heb je indrukken doorgekregen?’
‘Ja.’
‘Wat zag je toen?’
‘Dood,’ zei ze. ‘Al die jonge mensen waren dood.’
‘En die man met de blanke huid die misschien een baard heeft of wiens gezicht gedeeltelijk met zwart is afgedekt?’
Ze zweeg even. ‘Ik weet het niet. Maar ik herinner me nog wel dat ik die vriendelijkheid zag waar ik het net over had. Er was bij die ontmoeting in eerste instantie geen angst. Ik had de indruk dat geen van die jonge mensen aanvankelijk bang was.’
‘Ik wil je nog iets vragen over een kaart,’ zei ik. ‘Je had het erover dat je kaarten leest voor mensen. Bedoel je speelkaarten?’
‘Je kunt er bijna alles voor gebruiken. Tarotkaarten, een kristallen bol. Dat maakt niet uit. Zulke dingen zijn alleen maar instrumenten. Alles waardoor je je goed kunt concentreren is bruikbaar. Maar inderdaad, ik gebruik een spel kaarten.’
‘En hoe werkt dat?’
‘Ik vraag degene die bij me is de kaarten te schudden en dan trek ik er telkens een en vertel welke indrukken bij me opkomen.’
‘Als je de hartenboer trekt, heeft dat dan een speciale betekenis?’
‘Dat hangt helemaal van degene af met wie ik te maken heb, wat voor energie ik bij die persoon voel. Maar de hartenboer staat gelijk aan de ridder van de kelken in de tarot.’
‘Is dat een goede of een slechte kaart?’
‘Dat hangt ervan af wat de kaart voor degene aan wie ik het consult geef vertegenwoordigt,’ zei ze. ‘Bij de tarotkaarten staan de kelken voor liefde en gevoelens, zoals de zwaarden en de pentakels voor zaken en geld staan. De hartenboer staat ook voor liefde en gevoelens. Dat zou iets heel goeds kunnen zijn. Maar het zou ook heel slecht kunnen zijn, als de liefde bitter is geworden of in wraakzucht en haat is omgeslagen.’
‘Waarin verschilt een hartenboer van bijvoorbeeld een hartentien, of een hartenvrouw?’
‘De hartenboer is een popkaart,’ zei ze. ‘Ik zou zeggen dat het een kaart is die voor een man staat. Een hartenkoning is ook een popkaart, maar ik zou een koning eerder associëren met macht, met iemand die door anderen en zichzelf wordt gezien als een persoon die alles regelt, de leiding heeft, misschien een vader of een baas of iets dergelijks. Een boer staat net als een ridder voor iemand die door anderen en zichzelf wordt gezien als een soldaat, een verdediger, een voorvechter. Hij zou iemand kunnen zijn die strijd levert op het zakelijke vlak. Of misschien doet hij aan sport, neemt hij deel aan wedstrijden. Er zijn veel dingen die hij zou kunnen zijn, maar aangezien de harten de kaarten van gevoelens en liefde zijn, zou ik zeggen dat, waar deze kaart ook voor staat, er in ieder geval een emotioneel aspect aan zit, en geen geld- en werkaspect.’
Haar telefoon ging weer.
Ze zei tegen me: ‘Geloof niet altijd alles wat u hoort, dr. Scarpetta.’
‘Waarover?’ vroeg ik verbaasd.
‘Iets dat heel belangrijk voor u is geeft aanleiding tot ongelukkig-zijn, tot verdriet. Het heeft te maken met een persoon. Een vriend, een liefdesrelatie. Misschien iemand van uw familie. Ik weet het niet. Duidelijk iets dat in uw leven heel belangrijk is. Maar u hoort veel dingen en misschien verbeeldt u zich ook veel dingen. Wees voorzichtig met wat u daarvan gelooft.’
Mark, dacht ik, of misschien Benton Wesley. Ik kon mezelf er niet van weerhouden te vragen: ‘Gaat het om iemand die op dit moment in mijn leven is? Iemand die ik regelmatig ontmoet?’
Ze zweeg even. ‘Aangezien ik verwarring voel, en veel onduidelijkheid, lijkt het me dat het niet om iemand gaat die op dit moment dicht bij u staat. Ik voel een afstand, weet u, niet noodzakelijkerwijs een geografische afstand, maar een emotionele afstand. Een kloof waardoor u maar moeilijk vertrouwen kunt hebben. Ik zou u willen adviseren om dat zo te laten, om nu niets te ondernemen. Er komt een oplossing, en ik kan u niet zeggen wanneer dat gebeurt, maar alles zal goed gaan als u zich ontspannen opstelt, niet naar verwarde gevoelens luistert, en als u niet impulsief handelt.
‘En nog iets,’ vervolgde ze. ‘Kijk verder dan datgene wat vlak voor u ligt, en ik weet niet wat dit betekent. Maar er is iets dat u niet ziet en dat heeft met het verleden te maken, met iets belangrijks dat in het verleden is gebeurd. U zult dat uiteindelijk inzien en daardoor zult u naar de waarheid gevoerd worden, maar u zult het belang ervan niet beseffen als u zichzelf niet eerst open opstelt. Laat u door uw vertrouwen leiden.’
Ik stond op en keek uit het raam, me afvragend wat er met Marino was gebeurd.
Marino dronk twee glazen whisky met water op het vliegveld van Charlotte, en toen we vlogen, nam hij er nog een. Hij zei maar heel weinig tijdens onze reis naar Richmond. Pas toen we naar onze auto’s op de parkeerplaats liepen, besloot ik het initiatief te nemen.
‘We moeten eens met elkaar praten,’ zei ik, mijn sleutels te voorschijn halend.
‘Ik ben kapot.’
‘Het is bijna vijf uur,’ zei ik. ‘Waarom kom je niet bij mij eten?’
Hij staarde over de parkeerplaats, zijn ogen dichtgeknepen tegen de zon. Ik kon niet zien of hij woedend was of op het punt stond in tranen uit te barsten, maar ik geloofde dat ik hem nog nooit zo van zijn stuk gebracht had gezien.
‘Ben je boos op me, Marino?’
‘Nee, Doc. Ik wil nu gewoon alleen zijn.’
‘Ik geloof dat je nu beter niet alleen kunt zijn.’
Hij deed de bovenste knoop van zijn jas dicht en mompelde: ‘Tot ziens,’ waarop hij wegliep.
Volkomen uitgeput reed ik naar huis en was gedachteloos in de keuken aan het rommelen toen er werd aangebeld. Ik keek door het kijkgaatje en was verbaasd Marino te zien. ‘Dit had ik nog in mijn zak,’ zei hij zodra ik de deur opendeed. Hij gaf me zijn afgestempelde vliegticket en wat onbelangrijke papieren van de huurauto. ‘Ik dacht dat je dit misschien nodig zou hebben voor de belasting of zo.’
‘Dank je,’ zei ik en ik wist dat dat niet de reden was voor zijn komst. Ik zou later de afrekeningen van mijn creditcard krijgen. Ik had geen van de papieren nodig die hij me had gegeven. ‘Ik ben net aan het koken. Nu je toch hier bent, kun je net zo goed blijven.’
‘Even dan misschien.’ Hij keek me niet aan. ‘Daarna moet ik nog wat dingen doen.’
Hij volgde me de keuken in en ging aan tafel zitten terwijl ik doorging met het snijden van rode paprika’s, die ik vervolgens met stukjes ui in olijfolie even aanbakte.
‘Je weet waar de whisky staat,’ zei ik al roerend.
Hij stond op en liep naar de bar.
‘En als je toch bezig bent,’ riep ik hem na, ‘wil je dan alsjeblieft voor mij een whisky met soda inschenken?’
Hij antwoordde niet, maar zette toen hij terugkwam mijn drankje op het werkblad en leunde tegen het keukenblok. Ik deed de uien en paprika bij de tomaten in een andere pan en begon vervolgens stukjes worst bruin te bakken.
‘Ik heb er niets bij,’ verontschuldigde ik me terwijl ik gewoon doorging.
‘Het lijkt mij niet dat je nog meer nodig hebt.’
‘Lamsvlees in witte wijn zou er lekker bij zijn, of kalfsvlees of varkensrollade.’ Ik vulde een pan met water en zette die op het fornuis. ‘Ik ben fantastisch in lamsvleesgerechten, maar dat houd je nog van me tegoed.’
‘Misschien zou je op moeten houden met in lijken te snijden en een restaurant openen.’
‘Ik neem aan dat je dat als een compliment bedoelt.’
‘O, ja.’ Zijn gezicht was uitdrukkingsloos en hij stak een sigaret op. ‘En hoe noem je dit?’ Hij knikte naar het fornuis.
‘Dat noem ik gele en groene pasta met paprika en worst,’ antwoordde ik, terwijl ik de worst in de saus gooide. ‘Maar als ik echt indruk wilde maken, zou ik het le papardelle del Cantunzein noemen.’
‘Maak je maar geen zorgen. Ik ben onder de indruk.’
‘Marino.’ Ik wierp hem een blik toe. ‘Wat is er vanochtend gebeurd?’
Hij antwoordde met een vraag: ‘Heb je het aan iemand verteld wat Vessey zei, dat die wond veroorzaakt is door een gekarteld lemmet?’
‘Tot dusver ben jij de enige tegen wie ik dat heb gezegd.’
‘Het is moeilijk te begrijpen hoe Hilda Ozimek erbij kwam, bij dat jachtmes met de gekartelde rand waarvan ze zegt dat ze dat beeld doorkreeg toen Pat Harvey haar meenam naar de parkeerplaats.’
‘Dat is inderdaad moeilijk te bevatten,’ stemde ik in terwijl ik de pasta in het kokende water deed. ‘Er zijn nu eenmaal dingen in het leven die niet weggeredeneerd kunnen worden en waarvoor ook geen verklaring is, Marino.’
Verse pasta is binnen een paar minuten gaar. Ik liet de pasta uitlekken en deed die vervolgens in een schaal die ik in de oven op temperatuur had gehouden. Ik voegde de saus, wat boter en vers gemalen Parmezaanse kaas toe en zei tegen Marino dat we konden eten.
‘Ik heb artisjokharten in de ijskast.’ Ik schepte onze borden vol. ‘Maar geen salade. En ik heb nog brood in de vriezer.’
‘Ik hoef verder niets,’ zei hij met zijn mond vol. ‘Dit is lekker, heel lekker.’
Ik had nog nauwelijks een hap genomen toen hij al weer voor een tweede keer opschepte. Het was alsof Marino in geen week had gegeten. Het was duidelijk dat hij niet goed voor zichzelf zorgde. Zijn das moest nodig naar de stomerij, de zoom van zijn ene broekspijp zat los, en zijn overhemd had gele vlekken onder de armen. Alles aan hem gaf overduidelijk aan dat hij hulpbehoevend en verwaarloosd was, en dat stond me tegen, maar tegelijkertijd maakte ik me ook zorgen om hem. Er was geen enkele reden waarom een intelligente, volwassen man zichzelf zou laten verslonzen alsof hij een leeg huis was. Toch wist ik dat het misging in zijn leven en dat hij het eigenlijk niet kon helpen hoe hij eraan toe was. Er zat iets helemaal verkeerd. Ik stond op om een fles rode Mondavi-wijn uit mijn wijnrek te halen.
‘Marino,’ zei ik terwijl ik voor ons allebei een glas inschonk, ‘wiens foto was dat, die je aan Hilda hebt laten zien? Was dat een foto van je vrouw?’
Hij leunde in zijn stoel naar achteren en ontweek mijn blik.
‘Je hoeft er niet over te praten als je niet wilt. Maar je bent al een tijdje jezelf niet. Dat is overduidelijk.’
‘Ik ging helemaal over de rooie door wat ze zei,’ antwoordde hij.
‘Wat Hilda zei?’
‘Ja.’
‘Wil je er met mij over praten?’
‘Ik heb er nog met niemand over gepraat.’ Hij zweeg even en pakte zijn glas wijn. Zijn gezicht stond hard, en zijn ogen toonden hoe vernederd hij zich voelde. ‘Ze is afgelopen november teruggegaan naar Jersey.’
‘Ik geloof niet dat je me ooit hebt verteld hoe je vrouw heet.’
‘Tjee,’ mompelde hij op bittere toon. ‘Dat zegt wel iets.’
‘Ja, inderdaad. Je houdt ontzettend veel voor jezelf.’
‘Zo ben ik altijd geweest. Maar ik denk dat het erger is geworden doordat ik bij de politie zit. Ik ben er zo aan gewend de jongens op hun vrouwen, vriendinnen en kinderen te horen schelden en ze te horen klagen. Ze huilen op je schouder uit, je zou bijna denken dat ze broers van je zijn. En als jíj dan eens een probleem hebt, maak je de vergissing alles eruit te gooien en voor je het weet, is verdomme het hele politiebureau op de hoogte. Ik heb al lang geleden geleerd mijn mond dicht te houden.’
Zwijgend haalde hij zijn portefeuille te voorschijn. ‘Ze heet Doris.’ Hij gaf me het kiekje dat hij die ochtend ook aan Hilda Ozimek had laten zien.
Doris had een knap gezicht en een rond, prettig lichaam. Ze poseerde stijfjes in haar zondagse kleren en had een verlegen en afwerende uitdrukking op haar gezicht. Ik had haar al honderden keren gezien, want de wereld is vol vrouwen zoals Doris. Zij waren de lieve, jonge vrouwen die op de schommelbank op de veranda over de liefde zaten te dromen, voor zich uit starend in de nacht vol betoverende sterren en zomerse geuren. Zij waren spiegels, want het beeld dat zij van zichzelf hadden weerspiegelde de mensen die in hun leven belangrijk waren. Ze ontleenden hun gevoel van eigenwaarde aan de manier waarop ze anderen van dienst waren, en overleefden door hun verwachtingen stukje bij beetje terzijde te schuiven, om vervolgens op een dag woedend wakker te worden.
‘We zouden aanstaande juni dertig jaar getrouwd zijn,’ zei Marino toen ik hem de foto teruggaf. ‘En nu is ze plotseling niet gelukkig. Ze zegt dat ik te veel werk, dat ik er nooit ben. Dat ze me niet kent. Dat soort dingen. Maar ik ben ook niet van gisteren. Dat is niet het echte verhaal.’
‘Wat is het echte verhaal dan wel?’
‘Het is afgelopen zomer begonnen, toen haar moeder een beroerte kreeg. Doris ging voor haar zorgen. Ze is bijna een maand daar in het noorden gebleven, regelde dat haar moeder uit het ziekenhuis en in een verpleeghuis kwam, zorgde overal voor. Toen Doris weer thuiskwam, was ze veranderd. Het was net alsof ze iemand anders was geworden.’
‘Wat is er dan gebeurd, denk je?’
‘Ik weet dat ze daar een vent heeft ontmoet wiens vrouw een paar jaar geleden is gestorven. Hij zit in de makelaardij, heeft haar geholpen haar moeders huis te verkopen. Doris heeft het een of twee keer terloops over hem gehad. Maar er was wel iets aan de hand. Er werd steeds ’s avonds laat gebeld en als ik dan aannam, werd er opgehangen. Doris rende altijd naar buiten om vóór mij de post te halen. In november pakte ze plotseling haar bullen en vertrok, ze zei dat haar moeder haar nodig had.’
‘Is ze sindsdien nog thuis geweest?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘O, ze belt af en toe. Ze wil scheiden.’
‘Marino, dat vind ik erg voor je.’
‘Haar moeder zit in een verpleeghuis, zie je. Doris zorgt voor haar, en scharrelt met die makelaar, denk ik. Het ene ogenblik is ze overstuur, het volgende moment is ze blij. Dan wil ze terugkomen en dan weer niet. Dan voelt ze zich schuldig, dan kan het haar geen donder schelen. Precies zoals Hilda zei toen ze naar haar foto keek. Heen en weer.’
‘Heel pijnlijk voor jou.’
‘Hé.’ Hij gooide zijn servet op tafel. ‘Ze doet maar. Ze kan de pest krijgen.’
Ik wist dat hij dat niet meende. Hij was kapot, en mijn hart ging naar hem uit, maar ik kon tegelijkertijd ook met zijn vrouw meevoelen. Marino was niet iemand van wie je gemakkelijk kon houden.
‘Wil je dat ze weer thuiskomt?’
‘Ik ben langer met haar samen geweest dan ik had geleefd voordat we elkaar ontmoetten. Maar laten we dit duidelijk stellen, Doc.’ Hij keek me aan met iets van angst in zijn ogen. ‘Mijn leven is één grote rotzooi. Ik moet altijd elk dubbeltje omkeren en ik word steeds midden in de nacht opgeroepen. Ik plan een vakantie en dan gebeurt er weer iets, zodat Doris de bagage uit kan pakken en thuis kan gaan zitten wachten – zoals toen met dat Labor Day-weekend – toen dat meisje van Harvey en haar vriendje verdwenen. Dat was de druppel.’
‘Hou je van Doris?’
‘Zij gelooft niet dat ik van haar hou.’
‘Misschien moet je haar laten weten hoe je je hieronder voelt,’ zei ik. ‘Misschien moet je haar eens laten merken dat je haar heel graag bij je hebt, maar dat je haar niet zo ontzettend hard nódig hebt.’
‘Dat snap ik niet.’ Hij zag er verward uit.
Hij zou het nooit begrijpen, dacht ik gedeprimeerd.
‘Zorg voor jezèlf,’ zei ik. ‘Verwacht niet dat zij dat voor je doet. Misschien dat dat iets verandert.’
‘Ik verdien niet genoeg, dat is het, punt uit.’
‘Ik durf te wedden dat het geld je vrouw niet zo veel kan schelen. Dat ze veel liever zou weten dat ze belangrijk voor je is en dat je van haar houdt.’
‘Hij heeft een groot huis en een Chrysler New Yorker, Gloednieuw, met leren stoelen, alles d’rop en d’raan.’
Ik antwoordde niet.
‘Vorig jaar is hij naar Hawaï op vakantie geweest.’ Marino werd nu echt boos.
‘Doris heeft het grootste deel van haar leven met jou samen geleefd. Dat was de keuze die ze gemaakt heeft, Hawaï of niet…’
‘Hawaï is een toeristenoord,’ onderbrak hij me, een sigaret opstekend. ‘Ik persoonlijk ga liever vissen op Buggs Island.’
‘Is het ooit bij je opgekomen dat Doris er misschien genoeg van had je moeder te moeten zijn?’
‘Ze is mijn moeder niet,’ beet hij me toe.
‘Waarom zie je er dan uit alsof je dringend een moeder nodig hebt sinds zij weg is, Marino?’
‘Omdat ik geen tijd heb om knopen aan te naaien, te koken, schoon te maken, en andere rotklusjes op te knappen.’
‘Ik heb het ook druk. En ik neem wel de tijd om zulke rotklusjes op te knappen.’
‘Ja, en jij hebt ook een werkster. Jij verdient waarschijnlijk een paar honderdduizend per jaar.’
‘Ik zou ook goed voor mezelf zorgen als ik maar tienduizend dollar per jaar verdiende,’ zei ik. ‘Dat zou ik doen omdat ik mijn zelfrespect wil behouden en omdat ik niet wil dat iemand anders voor me zorgt. Ik wil dat mensen om me géven, en dat is heel wat anders.’
‘Als jij alles zo goed weet, Doc, hoe komt het dan dat je gescheiden bent? En hoe komt het dat je vriend Mark in Colorado zit terwijl jij hier bent? Dat klinkt mij niet in de oren alsof je het definitieve boek over relaties hebt geschreven.’
Ik voelde dat ik rood werd. ‘Tony gaf niet echt om me en toen ik dat eindelijk door had ben ik weggegaan. En wat betreft Mark, hij vindt het moeilijk om zich vast te leggen.’
‘En jij wilde je wel vastleggen?’ Marino keek me bijna woedend aan.
Ik antwoordde niet.
‘Hoe komt het dan dat je niet met hem mee naar het westen bent gegaan? Misschien wil je je alleen maar vastleggen om hoofd patholoog-anatoom te zijn.’
‘We hadden problemen en dat lag zeker gedeeltelijk aan mij. Mark was boos en verhuisde naar het westen… misschien om iets te bewijzen, misschien gewoon om bij mij uit de buurt te zijn,’ zei ik, ontdaan dat ik de emotie niet uit mijn stem kon houden. ‘Wat mijn werk betreft zou het niet mogelijk zijn geweest om met hem mee te gaan, maar we hebben dat zelfs nooit overwogen.’
Marino had plotseling een beschaamde blik in zijn ogen. ‘Het spijt me. Dat wist ik niet.’
Ik zweeg.
‘Het lijkt erop dat we alle twee in hetzelfde schuitje zitten,’ merkte hij op.
‘In zekere zin wel,’ zei ik, en ik weigerde erover na te denken in welke zin dat dan wel was. ‘Maar ik zorg wel goed voor mezelf. Als Mark ooit weer opduikt, zal hij mij niet totaal verlopen en met een verknald leven aantreffen. Ik wil hem wel in mijn leven, maar ik heb hem niet nódig. Misschien zou je dat ook eens met Doris kunnen proberen?’
‘Ja.’ Hij leek wat opgemonterd. ‘Misschien doe ik dat wel. Ik geloof dat ik nu wel een kopje koffie lust.’
‘Weet je hoe je koffie moet zetten?’
‘Je maakt zeker een grapje,’ zei hij verbaasd.
‘Les nummer een, Marino. Koffie zetten. Loop maar even met me mee.’
Terwijl ik hem het technisch vernuft van een elektrisch koffiezetapparaat uit de doeken deed, iets wat zelfs iemand met een IQ van vijftig kon snappen, nam hij onze avonturen van die dag nog eens door.
‘Aan de ene kant wil ik het niet serieus nemen, wat Hilda heeft gezegd,’ vertelde hij. ‘Maar aan de andere kant móet ik het wel serieus nemen. Ik bedoel, het heeft me wel weer aan het denken gezet.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Deborah Harvey is neergeschoten met een negen-millimeterkogel. De huls hebben ze nooit gevonden. Ik kan moeilijk geloven dat die vent in het donker de huls heeft kunnen vinden. Daardoor krijg ik het idee dat Morrell en de rest niet op de goede plek hebben gezocht. Weet je nog, Hilda vroeg zich af of er nog een andere plek was, en ze had het over iets dat verloren was. Iets van metaal dat met de oorlog te maken had. Dat zou de gebruikte huls kunnen zijn.’
‘Ze zei ook dat dat voorwerp niet gevaarlijk was,’ bracht ik hem in herinnering.
‘Een gebruikte huls zou nog geen vlieg kwaad kunnen doen. Het is de kogel die gevaarlijk is, en dan nog alleen als die wordt afgevuurd.’
‘En de foto’s die ze heeft bekeken zijn afgelopen herfst genomen,’ vervolgde ik. ‘Het kan best dat dat verloren voorwerp, wat het ook is, daar wel is geweest, maar dat het nu weer is verdwenen.’
‘Denk je dat de moordenaar is teruggekomen om er bij daglicht naar te zoeken?’
‘Hilda zei dat degene die het metalen voorwerp heeft verloren zich er zorgen over maakte.’
‘Ik denk niet dat hij terug is gegaan,’ zei Marino. ‘Daar is hij te voorzichtig voor. Dat zou een verdomd groot risico zijn. Het hele gebied zat vol politie en bloedhonden vlak nadat die kinderen verdwenen waren. Je kunt er donder op zeggen dat de moordenaar zich toen gedeisd heeft gehouden. Hij moet wel een heel kouwe zijn om al zo lang te kunnen doen wat hij doet, of we het nu over een psychopaat of over een huurmoordenaar hebben.’
‘Misschien,’ zei ik. De koffie begon door te lopen.
‘Ik denk dat we maar eens terug moesten gaan naar die plek om daar een beetje rond te neuzen. Doe je mee?’
‘Om je de waarheid te zeggen, dat idee was ook al bij mij opgekomen.’