11

Verdomme was van een ondefinieerbaar ras, hoewel het overduidelijk was dat hij alleen de lelijkste genetische trekken had overgenomen van de honden waar hij van afstamde.

‘Ik heb hem grootgebracht vanaf dat hij een puppy was,’ zei meneer Joyce terwijl ik hem de Polaroidfoto van de betreffende hond teruggaf. ‘Het was een zwerfhond, weet u. Op een ochtend stond hij gewoon bij mijn achterdeur en ik had medelijden met hem, gooide hem wat restjes eten toe. Daarna had ik hem zelfs niet meer kwijt kunnen raken als mijn leven er vanaf had gehangen.’

We zaten aan de keukentafel van meneer Joyce. Een bleek zonnetje scheen door een stoffig raam boven een porseleinen wasbak die vol roestvlekken zat en waarvan de kraan lekte. Sinds we vijftien minuten daarvoor waren binnengekomen, had meneer Joyce nog geen vriendelijk woord over zijn hond gezegd, en toch bespeurde ik hartelijkheid in zijn oude ogen en de ruwe handen waarmee hij aandachtig zijn koffiemok koesterde, zagen eruit alsof ze in staat waren tot warme liefkozingen.

‘Hoe kwam hij aan zijn naam?’ wilde Marino weten.

‘Ik heb hem nooit echt een naam gegeven, ziet u. Maar ik zat altijd tegen hem te schreeuwen. “Verdomme, houd je bek! Kom hier, verdomme! Verdomme, als je niet ophoudt met blaffen, plak ik je bek dicht”.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Op een gegeven moment dacht hij dat hij Verdomme heette. En zo noemde ik hem dus voortaan.’

Meneer Joyce was een gepensioneerde chauffeur van een cementfabriek en zijn kleine huis midden tussen de landbouwgronden was een voorbeeld van plattelandsarmoede. Ik vermoedde dat de oorspronkelijke eigenaar van het huis land had verpacht, want aan weerskanten van het gebouw lagen enorme kale velden die volgens meneer Joyce in de zomer vol mais stonden.

En het was in de zomer geweest, op een warme, zwoele juliavond, toen Bonnie Smyth en Jim Freeman gedwongen werden over de vrijwel verlaten zandweg langs zijn huis te rijden. En in november had ik over diezelfde zandweg gereden, en was vlak langs het huis van meneer Joyce gekomen met mijn stationcar die achterin vol lag met opgevouwen lakens, brancards en lijkzakken. Nog geen twee mijl ten oosten van waar meneer Joyce woonde, lag het dichtbeboste gebied waar zo’n twee jaar geleden de lichamen van het stelletje waren gevonden. Een macaber toeval? En wat als het geen toeval was?

‘Wat is er precies met Verdomme gebeurd?’ vroeg Marino terwijl hij een sigaret opstak.

‘Het was in een weekend,’ begon meneer Joyce. ‘Half augustus, geloof ik. Ik had al mijn ramen open en zat in de woonkamer tv te kijken. “Dallas”. Raar dat ik dat nog weet. Dat betekent dat het een vrijdag geweest moet zijn. Het begon altijd om negen uur.’

‘Dan moet uw hond tussen negen en tien uur zijn neergeschoten,’ zei Marino.

‘Dat denk ik ook. Hij kan niet lang daarvóór zijn neergeschoten, want anders had hij nooit meer naar huis terug kunnen lopen. Ik zat tv te kijken en toen hoorde ik hem opeens janken en aan de deur krabben. Ik wist dat hij gewond was, maar ik dacht eerst dat hij gewoon met een kat had gevochten of zo, totdat ik de deur opendeed en hem eens goed bekeek.’

Hij haalde een tabakszak te voorschijn en begon met handige, rustige bewegingen een sigaret te rollen.

Marino vroeg door. ‘En wat hebt u toen gedaan?’

‘Ik zette hem in mijn auto en reed met hem naar het huis van Doc Whiteside. Ongeveer zeveneneenhalve kilometer ten noordwesten van hier.’

‘De dierenarts?’ vroeg ik.

Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee, mevrouw. Ik had geen dierenarts en ik kende er zelfs niet een. Doc Whiteside heeft voor mijn vrouw gezorgd voor ze overleed. Een heel aardige kerel. Om u de waarheid te zeggen, ik wist niet waar ik anders heen had moeten gaan. Natuurlijk was het al te laat. De dokter kon niets meer doen toen ik met de hond bij hem kwam. Hij zei dat ik de politie moest bellen. Midden in augustus wordt er alleen maar op kraaien gejaagd en er is geen enkele reden waarom iemand laat op de avond kraaien of iets anders aan het schieten zou zijn. Ik deed dus wat hij zei en belde de politie.’

‘Hebt u er een idee van wie uw hond heeft doodgeschoten?’ vroeg ik.

‘Zoals ik al zei, Verdomme had de slechte gewoonte mensen na te zitten en achter auto’s aan te gaan alsof hij de banden er met zijn tanden af wilde scheuren. Als u wilt weten wat ik denk, ik heb altijd half-en-half vermoed dat het een politieagent is geweest.’

‘Waarom?’ vroeg Marino.

‘Nadat de hond was onderzocht, vertelden ze me dat de kogels uit een revolver kwamen. Misschien heeft Verdomme dus een politieauto achterna gezeten en is het zo gebeurd.’

‘Hebt u die avond hier op de weg politieauto’s gezien?’

‘Nee. Maar dat hoeft niet te betekenen dat er niet een geweest is. En ik weet ook niet waar hij is neergeschoten. Ik weet wel dat het hier niet in de buurt was. Dat zou ik hebben gehoord.’

‘Als u uw tv hard aan had staan misschien niet,’ zei Marino.

‘Dan zou ik het toch gehoord hebben. Het is hier erg stil, vooral ’s avonds laat. Als je hier een tijdje woont, hoor je zelfs het kleinste geluidje dat anders dan anders is. Zelfs als je je tv aan hebt en de ramen dicht zijn.’

‘Hebt u die avond überhaupt auto’s gehoord?’ vroeg Marino. Hij dacht even na. ‘Ik weet dat er niet lang voordat Verdomme aan de deur begon te krabben één langs is gekomen. Daar vroeg de politie toen ook naar. Ik had het gevoel dat degene die in die auto zat de hond heeft neergeschoten. De agent die het rapport opstelde dacht dat ook. Tenminste, dat suggereerde hij.’ Hij zweeg en staarde uit het raam. ‘Waarschijnlijk gewoon een of andere knul.’

In de woonkamer sloeg een klok met een valse klank en daarna was het stil. De lege seconden tikten weg op het geluid van het water dat in de wasbak druppelde. Meneer Joyce had geen telefoon. Er woonden maar heel weinig mensen bij hem in de buurt. Ik vroeg me af of hij kinderen had. Hij leek geen andere hond of een kat genomen te hebben. Ik kon geen enkel teken ontdekken dat erop wees dat er nog iemand anders bij hem woonde.

‘Je had niets aan die ouwe Verdomme, maar je raakte gewoon aan hem gewend. Hij bezorgde de postbode altijd een toeval. Ik stond dan in de woonkamer uit het raam te kijken en moest zo hard lachen dat de tranen me over de wangen stroomden. Zo’n idioot gezicht. Dat miezerige mannetje dat maar om zich heen zat te kijken en doodsbenauwd was uit zijn kleine bestelautootje te komen. En die ouwe Verdomme die daar in de lucht bijtend omheen rende. Ik liet hem dan een paar minuten z’n gang gaan voordat ik tegen hem begon te schreeuwen. Dan liep ik naar de tuin en ik hoefde alleen maar met m’n vinger te wijzen en Verdomme was al weg, met z’n staart tussen z’n poten.’ Hij haalde diep adem. Zijn sigaret lag vergeten in de asbak. ‘Er is veel slechtigheid in de wereld.’

‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ beaamde Marino, naar achteren leunend in zijn stoel. ‘Er is overal slechtigheid, zelfs in zo’n prettige, rustige omgeving als hier. Het moet een jaar of twee geleden zijn dat ik hier voor het laatst in de buurt ben geweest, een paar weken voor Thanksgiving, toen dat stelletje in het bos werd gevonden. Herinnert u zich dat nog?’

‘Jazeker.’ Meneer Joyce knikte heftig. ‘Ik heb nog nooit zo’n grote opschudding gezien. Ik was buiten hout voor de haard aan het halen toen plotseling die politieauto’s met zwaailichten langs kwamen racen. Het waren er wel een stuk of twaalf en ook een paar ambulances.’ Hij zweeg even en keek Marino nadenkend aan. ‘Ik kan me niet herinneren dat ik u daar toen gezien heb.’ En zich tot mij wendend, vervolgde hij: ‘U was er zeker ook bij?’

‘Inderdaad.’

‘Dat dacht ik al.’ Hij leek in zijn schik. ‘Ik dacht al dat u me bekend voorkwam en ik pijnig de hele tijd dat we hier zitten te praten mijn hersens al waar ik u heb gezien.’

‘Bent u naar het bos gegaan waar de lichamen lagen?’ vroeg Marino terloops.

‘Met al die politieauto’s die vlak langs mijn huis kwamen, kon ik hier natuurlijk niet gewoon blijven zitten. Ik had geen idee wat er aan de hand kon zijn. Aan die kant heb ik geen buren, daar is alleen maar bos. En ik dacht, tja, als het een jager is die is doodgeschoten, dan snap ik er ook niks van. Daarvoor was er te veel politie. Ik stapte dus in mijn wagen en reed de weg op. Ik trof een agent die bij zijn auto stond te wachten en vroeg hem wat er aan de hand was. Hij vertelde me dat een stel jagers een paar lichamen hadden gevonden. En toen wilde hij weten of ik in de buurt woonde. Ik zei dat ik inderdaad vlakbij woonde en voor ik het wist had ik een rechercheur aan de deur die me allerlei vragen kwam stellen.’

‘Herinnert u zich nog hoe die rechercheur heette?’ vroeg Marino.

‘Nee, ik geloof van niet.’

‘Wat vroeg hij?’

‘Hij wilde vooral weten of ik hier iemand in de buurt had gezien, vooral rond de tijd dat dat jonge stelletje volgens hem was verdwenen, of ik vreemde auto’s had gezien, dat soort dingen.’

‘En had u die gezien?’

‘Nou, ik ben erover gaan peinzen toen hij eenmaal weg was, en sindsdien denk ik er af en toe nog eens aan,’ zei meneer Joyce. ‘Wat betreft de avond waarop volgens de politie dat stelletje hier mee naartoe is genomen en is vermoord, kan ik me niet herinneren dat ik ook maar iets heb gehoord. Soms ga ik vroeg naar bed. Het kan zijn dat ik toen al sliep. Maar er is iets wat ik me een paar maanden geleden herinnerde, toen dat andere stelletje begin dit jaar werd gevonden.’

‘Deborah Harvey en Fred Cheney?’ vroeg ik.

‘Het meisje van wie de moeder zo’n belangrijke pief is.’

Marino knikte.

Meneer Joyce vervolgde: ‘Die moord zette me weer aan het denken over de lichamen die hier zijn gevonden, en toen kwam het weer bij me boven. Zoals u misschien hebt gezien toen u hier het terrein opreed, heb ik een brievenbus aan de weg. Nou, een paar weken voordat volgens de politie dat meisje en die jongen hier een aantal jaar geleden zijn vermoord, voelde ik me niet lekker.’

‘Jim Freeman en Bonny Smyth,’ zei Marino.

‘Ja meneer. Ik had griep, moest overgeven en voelde me alsof ik over m’n hele lijf kiespijn had. Ik ben misschien twee dagen in bed gebleven, en had zelfs de kracht niet om naar buiten te gaan en de post te halen. Op de avond waar ik het over heb, was ik eindelijk weer op de been. Ik maakte wat soep voor mezelf en kon dat ook binnenhouden. Ik ging dus naar buiten om de post te halen. Het moet rond negen, tien uur geweest zijn. En toen ik naar het huis terugliep, hoorde ik een auto.

Het was pikdonker en die wagen kroop over de weg, en zijn koplampen waren niet aan.’

‘In welke richting ging die auto?’ vroeg Marino.

‘Die kant op.’ Meneer Joyce wees naar het westen. ‘Met andere woorden, hij reed van het bosgebied weg, ging terug naar de snelweg. Misschien had het niets te betekenen, maar ik herinner me nog dat ik het vreemd vond. Om te beginnen is daar alleen maar landbouwgrond en bos. Ik dacht dat het gewoon een stel jongelui waren die ergens hadden zitten drinken, of gewoon ergens hadden geparkeerd of zo.’

‘Kon u de auto goed zien?’ vroeg ik.

‘Ik geloof dat het een gemiddeld grote wagen was, met een donkere kleur. Zwart, donkerblauw, of misschien donkerrood.’

‘Nieuw of oud?’ vroeg Marino.

‘Ik weet niet of hij gloednieuw was, maar het was geen oude auto. En het was ook niet een van die buitenlandse auto’s.’

‘Hoe wist u dat?’ vroeg Marino.

‘Dat hoorde ik aan het geluid,’ antwoordde meneer Joyce zonder na te hoeven denken. ‘Die buitenlandse auto’s klinken niet zoals Amerikaanse wagens. De motor maakt meer lawaai, ronkt meer, ik weet niet precies hoe ik het moet beschrijven, maar ik kan het verschil echt horen. Net als toen u daarstraks aan kwam rijden. Ik wist dat u in een Amerikaanse auto reed, waarschijnlijk een Ford of een Chevy. Die auto die hier toen met gedoofde koplampen voorbij kwam, die maakte heel weinig geluid, hij klonk heel gelijkmatig. Qua vorm leek hij op zo’n nieuwe Thunderbird, maar daar durf ik niet op te zweren. Het kan ook een Cougar geweest zijn.’

‘Het was dus een sportauto,’ zei Marino.

‘Dat hangt ervan af hoe je er tegenaan kijkt. Ik vind een Corvette een sportauto. Een Thunderbird en een Cougar zijn chique auto’s.’

‘Kon u zien hoeveel mensen er in die auto zaten?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, daar heb ik geen idee van. Het was zo ontzettend donker en ik ben niet blijven kijken.’ Marino haalde een opschrijfboekje uit zijn zak en bladerde dat door.

‘Meneer Joyce,’ zei hij. ‘Jim Freeman en Bonnie Smyth verdwenen op zaterdagavond 29 juli. Weet u zeker dat u die auto vóór die datum hebt gezien? Weet u zeker dat het niet later was?’

‘Zo zeker als ik hier zit. En dat weet ik omdat ik ziek was, zoals ik u al heb verteld. Ik werd ziek in de tweede week van juli. Dat herinner ik me nog omdat 13 juli de verjaardag van mijn vrouw is. Op haar verjaardag ga ik altijd naar de begraafplaats om bloemen op haar graf te leggen. Dat had ik net gedaan, toen ik me niet lekker begon te voelen. De volgende dag was ik te ziek om m’n bed uit te komen.’ Hij staarde in de verte. ‘Het moet de vijftiende of de zestiende geweest zijn toen ik naar buiten ging om de post te halen en die auto zag.’ Marino haalde zijn zonnebril te voorschijn. Hij zat al klaar om te vertrekken.

Meneer Joyce, die ook niet van gisteren was, vroeg hem: ‘Denkt u dat de moorden op die stelletjes iets te maken hebben met het doodschieten van mijn hond?’

‘We onderzoeken een heel aantal dingen. En het is beter als u niemand over ons gesprek vertelt.’

‘Er komt geen woord over mijn lippen, meneer.’

‘Dat stel ik op prijs.’

Hij liep met ons mee naar de deur.

‘Kom nog eens langs als u kunt,’ zei hij. ‘In juli zijn de tomaten rijp. Ik heb hierachter een tuin met de beste tomaten van Virginia. Maar u hoeft niet tot die tijd te wachten om me op te zoeken. Kom wanneer u wilt. Ik ben er altijd.’

Hij bleef op de veranda staan kijken hoe we wegreden.

Toen we over de zandweg weer terug naar de snelweg reden vertelde Marino me wat hij ervan dacht.

‘Die auto die hij twee weken voor de moord op Bonnie Smyth en Jim Freeman heeft gezien, dat vind ik verdacht.’

‘Ik ook.’

‘Maar wat betreft de hond heb ik mijn twijfels. Als die hond een paar weken, of zelfs een paar maanden voordat Jim en Bonnie verdwenen was neergeschoten, zou ik denken dat we een spoor te pakken hadden. Maar Jezus, Verdomme werd zo’n vijf jaar voordat die moorden begonnen te pakken genomen.’

Kill zones, dacht ik. Misschien hadden we toch wel een spoor te pakken.

‘Marino, is het bij je opgekomen dat we misschien met iemand te maken hebben voor wie de plaats van de misdaad belangrijker is dan de keuze van zijn slachtoffers?’

Hij keek me aandachtig aan.

‘Deze persoon besteedt er misschien veel tijd aan om precies de juiste locatie te vinden,’ vervolgde ik. ‘Als dat is gebeurd, gaat hij op jacht, en brengt hij zijn prooi naar de plek die hij zo zorgvuldig heeft uitgekozen. De plaats is het belangrijkst, en ook in welke tijd van het jaar het gebeurt. De hond van meneer Joyce werd half augustus gedood. De warmste tijd van het jaar, maar behalve de kraaienjacht buiten het echte jachtseizoen. De stelletjes zijn stuk voor stuk buiten het seizoen gedood. In alle gevallen zijn de lichamen weken, maanden later gevonden, tijdens het jachtseizoen. Door jagers. Dat is een vast patroon.’

‘Beweer jij dat de moordenaar in het bos op zoek was naar een plek om zijn moorden te plegen toen die hond opdook en zijn plannetje bedierf?’ Hij keek me fronsend aan.

‘Ik geef gewoon wat mogelijkheden aan.’

‘Sorry, maar ik denk dat je dat idee wel kunt dumpen. Tenzij die kerel er jarenlang over fantaseert om jonge stelletjes koud te maken en er dan eindelijk toe komt om het ook echt te doen.’

‘Ik denk dat de persoon in kwestie een zeer levendige fantasie heeft.’

‘Misschien zou je je op het maken van karakterschetsen van misdadigers moeten werpen,’ zei hij. ‘Je klinkt al net als Benton.’

‘En jij klinkt alsof je Benton hebt afgeschreven.’

‘Nee hoor. Ik ben nu gewoon niet in de stemming om me druk over hem te maken.’

‘Hij is nog steeds je POGC-partner, Marino. Jij en ik zijn niet de enigen die onder druk staan. Je moet niet al te hard over hem oordelen.’

‘Jij bent tegenwoordig wel vrijgevig met gratis adviezen, zeg.’

‘Wees maar blij dat het gratis is, want jij hebt alle adviezen nodig die je kunt krijgen.’

‘Zullen we ergens een hapje gaan eten?’

Het liep tegen zessen.

‘Vanavond is mijn sportavond,’ antwoordde ik somber, ‘Tjee. Dat is vast het volgende dat je mij aanraadt te gaan doen.’

Bij die gedachte haalden we allebei onze sigaretten te voorschijn.

Ik was laat voor mijn tennisles, hoewel ik, behalve door het rode licht rijden, al het mogelijke had gedaan om op tijd op Westwood te zijn. Een van mijn schoenveters brak, de handgreep van mijn racket was glad en er was boven een Mexicaans buffet aan de gang, wat betekende dat de toeschouwersgalerij vol mensen zat die niets beters hadden te doen dan taco’s eten, margarita’s drinken en mijn vernedering gadeslaan. Nadat ik vijf backhandballen achter elkaar een stuk voorbij de achterlijn had laten belanden, zakte ik wat door mijn knieën en zwaaide ik mijn racket iets langzamer naar achteren. De volgende drie ballen kwamen in het net terecht. Mijn volleys waren gewoonweg zielig, om over mijn overheads maar niet te spreken. Hoe meer ik mijn best deed, hoe slechter het ging.

‘U stapt te snel uit en u raakt elke bal te laat.’ Ted liep naar mijn kant van het net. ‘U zwaait uw arm te ver naar achteren, en u slaat niet hard genoeg. En wat is het gevolg?’

‘Dat ik erover denk om maar te gaan bridgen,’ zei ik. Mijn frustratie sloeg om in woede.

‘Houd uw racketblad recht opzij. Breng uw racket op tijd naar voren, houd uw schouder gedraaid, stap uit en raak de bal als die vóór u is. En houd hem vervolgens zo lang mogelijk op de bespanning van uw racket.’

Hij liep met me mee naar de achterlijn en liet me zien wat hij bedoelde. Terwijl ik jaloers toekeek, sloeg hij een paar ballen over het net. Ted had de spieren van een Michelangelo-kunstwerk, een soepele coördinatie en hij kon zonder moeite een bal tot boven je hoofd laten stuiteren of aan je voeten tot stilstand laten komen. Ik vroeg me af of sublieme atleten er enig benul van hadden hoe de rest van de mensheid zich bij hun prestaties voelde.

‘Uw probleem zit grotendeels in uw hoofd, dr. Scarpetta,’ zei hij. ‘Als u hier komt wilt u Martina zijn, terwijl u veel beter uzelf kunt zijn.’

‘Nou, het is wel zeker dat ik geen Martina ben,’ mompelde ik. ‘U moet er niet zo op gefixeerd zijn om punten te winnen, terwijl u zich er eigenlijk op zou moeten concentreren ze niet te verliezen. Speel slim, bouw het spel op, houd de bal in het spel totdat uw tegenstander misslaat of u een gemakkelijke opening geeft waarin u een punt kunt scoren. Dat is waar het hier om gaat. Op clubniveau worden geen wedstrijden gewonnen. Ze worden verlóren. Je wordt niet verslagen omdat de ander meer punten wint dan jij, maar omdat jij meer punten verliest dan de ander.’ Hij keek me nadenkend aan en vervolgde: ‘Ik durf te wedden dat u in uw werk niet zo ongeduldig bent. Ik durf te wedden dat u bij wijze van spreken iedere bal terugslaat en dat u dat de hele dag door ook blijft doen.’

Daar was ik zelf niet zo zeker van, maar het bemoedigende praatje van Ted had het tegenovergestelde effect van wat hij ermee had willen bereiken. Ik dacht niet meer aan tennis. Speel slim. Later, toen ik in mijn bad lag te weken, dacht ik daar lang over na.

We zouden deze moordenaar niet verslaan. Het zetten van een val met behulp van kogels of kranteartikelen was een offensieve tactiek die niet had gewerkt. Nu was een enigszins defensieve strategie op zijn plaats. Misdadigers die aan arrestatie ontsnappen, zijn niet onfeilbaar, maar hebben gewoon geluk. Ze maken fouten. Allemaal maken ze fouten. De moeilijkheid was om die fouten te herkennen, om het belang ervan in te zien, en om te bepalen wat opzet was en wat niet.

Ik dacht aan de sigarettepeuken die we steeds bij de lichamen gevonden hadden. Had de moordenaar die daar met opzet achtergelaten? Waarschijnlijk wel. Was dat een vergissing? Nee, omdat de peuken geen waarde hadden als bewijsmateriaal, en we het merk niet konden bepalen. De hartenboeren waren met opzet in de auto’s achtergelaten en dat was ook geen vergissing. Er waren geen vingerafdrukken op de kaarten aangetroffen, en misschien dienden ze wel om ons te laten denken wat degene die ze had neergelegd wilde dat we dachten.

Ik was er zeker van dat het neerschieten van Deborah Harvey een vergissing was geweest.

En dan was er nog het verleden van de moordenaar, iets waar ik nu mijn gedachten over liet gaan. Hij was niet plotseling van een rechtslievende burger in een ervaren moordenaar veranderd. Wat voor vergrijpen, wat voor kwaad had hij voordien begaan?

Om te beginnen had hij misschien acht jaar geleden de hond van een oude man doodgeschoten. Als ik gelijk had, dan was dat nog een vergissing, omdat dat incident erop wees dat hij daar uit de buurt kwam, en geen vreemdeling in het gebied was. Daardoor begon ik me af te vragen of hij soms al eerder een moord had gepleegd.

De volgende ochtend, na het werkoverleg, liet ik Margaret, mijn systeembeheerder, onmiddellijk een uitdraai maken van elke moord die in de afgelopen tien jaar binnen een straal van tachtig kilometer rond Camp Peary was gepleegd. Hoewel ik niet noodzakelijkerwijs op zoek was naar een dubbele moord, was dat wel wat ik vond.

Nummer C0104233 en C0104234. Ik had nog nooit van die twee, met elkaar verband houdende zaken gehoord, die een paar jaar voor ik naar Virginia kwam waren gebeurd. Ik ging naar mijn kantoor, deed de deur dicht en las de dossiers met een groeiend gevoel van opwinding door. Jill Harrington en Elizabeth Mott waren acht jaar daarvoor in september vermoord, een maand nadat de hond van meneer Joyce was doodgeschoten.

De twee vrouwen waren begin twintig geweest toen ze acht jaar geleden op vrijdagavond 14 september verdwenen. Hun lichamen waren de volgende ochtend op een kerkhof gevonden. De volgende dag werd de Volkswagen van Elizabeth op de parkeerplaats van een motel in Lightfoot aan de Route 60, net buiten Williamsburg aangetroffen.

Ik bestudeerde de autopsierapporten en de diagrammen die van de lichamen waren gemaakt. Elizabeth Mott was één keer in de nek geschoten, waarna, dacht men, ze eenmaal in de borst was gestoken en haar keel was doorgesneden. Ze had al haar kleren nog aan en er waren geen sporen die erop wezen dat ze was aangerand. Er was geen kogel gevonden en op haar polsen zaten striemen van een touw. Er waren geen verwondingen die ze had opgelopen doordat ze zichzelf had verdedigd. Jills dossier vertelde echter een ander verhaal. Zij had door zelfverdediging opgelopen wonden aan allebei haar onderarmen en handen en op haar gezicht en hoofdhuid zaten bloeduitstortingen en schrammen die erop wezen dat ze met een pistool was geslagen, en haar blouse was gescheurd. Blijkbaar had ze zich uit alle macht verzet, waarop ze uiteindelijk elf keer met een steekwapen gestoken was.

In de kranteartikelen in hun dossier stond dat volgens de politie van James City County de vrouwen voor het laatst waren gezien toen ze in Williamsburg in de Anchor Bar and Grill een biertje zaten te drinken. Ze waren daar tot ongeveer tien uur ’s avonds geweest. De theorie was dat ze hun moordenaar daar ontmoet hadden, dat het een ‘mr. Goodbar’-situatie was geweest, waarin de twee vrouwen met hem mee waren gegaan naar het motel, waar de auto van Elizabeth later was teruggevonden. Op een gegeven moment had hij ze ontvoerd, misschien op de parkeerplaats, en had hij ze gedwongen naar de begraafplaats te rijden waar hij ze had vermoord.

In dat scenario zaten veel dingen die ik niet logisch vond. De politie had op de achterbank van de Volkswagen bloedsporen gevonden die niet verklaard konden worden. De bloedgroep kwam niet overeen met die van de vrouwen. Als het bloed van de moordenaar afkomstig was, wat was er dan gebeurd? Had hij op de achterbank met een van de vrouwen gevochten? En als dat zo was, waarom was haar bloed daar dan niet ook aangetroffen? Als de twee vrouwen voorin en hij op de achterbank had gezeten, hoe was hij dan gewond geraakt? Als hij zichzelf had verwond toen hij op de begraafplaats met Jill vocht, was dat ook niet logisch. Nadat hij de moorden gepleegd had, moest hij hun auto van de begraafplaats naar het motel terugrijden en daarom zou zijn bloed op de bestuurderszitplaats en niet op de achterbank moeten zitten. En ten slotte, als die man de vrouwen had willen doden nadat hij eerst seks met ze had gehad, waarom had hij ze dan niet gewoon in de motelkamer vermoord? En waarom waren de spermatesten bij de vrouwen negatief geweest? Hadden ze gemeenschap met deze man gehad en zich daarna gewassen? Twéé vrouwen met één man? Een ménage à trois? Ach, dacht ik, er was niet veel wat ik in mijn werk nog niet was tegengekomen.

Ik beide het kantoor van mijn systeembeheerder en kreeg Margaret aan de lijn.

‘Kun je nog iets voor me opzoeken,’ zei ik. ‘Een lijst van alle moordzaken waar alcohol en drugs aan te pas kwamen en die door R.P. Montana, een rechercheur in dienst van James City County, zijn behandeld. En ik heb die informatie onmiddellijk nodig, als je dat tenminste redt.’

‘Geen probleem.’ Ik hoorde haar toetsenbord klikken.

Op de uitdraai stonden zes door rechercheur Montana onderzochte alcohol- en drugmoorden. De namen van Elizabeth Mott en Jill Harrington stonden ook op de lijst, omdat er bij de autopsie alcohol in hun bloed was aangetroffen. Bij beide vrouwen was het gehalte minder dan 0,05 promille, en dus te verwaarlozen. Bij Jill was daarnaast ook chloordiazepoxide en clidinium aangetroffen, de actieve elementen in Librax.

Ik pakte de telefoon en belde de recherche van James City County, waar ik naar Montana vroeg. Ik kreeg te horen dat hij tegenwoordig chef Interne Zaken was en werd naar zijn kantoor doorverbonden.

Ik was van plan heel voorzichtig te zijn. Ik was namelijk bang dat het Montana af zou schrikken als hij doorkreeg dat ik dacht dat de moord op de twee vrouwen misschien iets met de dood van de vijf stelletjes te maken had, en dat hij dan niet zou willen praten.

‘Met Montana,’ antwoordde een diepe stem. ‘U spreekt met dr. Scarpetta,’ zei ik.

‘Hoe gaat het ermee, Doc? In Richmond is iedereen nog steeds bezig elkaar overhoop te schieten, hoor ik.’

‘Er lijkt inderdaad niet veel verbetering in te zitten,’ stemde ik in. ‘Ik doe een onderzoek naar moorden waarbij alcohol en drugs in het spel zijn geweest,’ legde ik uit. ‘En ik zou u graag een paar vragen willen stellen over een aantal oude zaken van u die ik in onze computer ben tegengekomen.’

‘Brand maar los. Maar het is al een tijd geleden. De details zijn ondertussen wel een beetje weggezakt.’

‘Ik ben voornamelijk geïnteresseerd in de omstandigheden van die moorden, in de feiten. De meeste van uw zaken zijn namelijk gebeurd voordat ik naar Richmond kwam.’

‘O ja, dat was nog in de tijd van Doc Cagney. Dat was me nog eens wat om met hem samen te werken,’ lachte Montana. ‘Ik zal nooit vergeten hoe hij soms zonder handschoenen in lichamen rondgraaide. Hij zat nooit ergens mee, behalve bij kinderen. Hij vond het vervelend om kinderen te moeten onderzoeken.’

Ik nam de informatie op de computeruitdraai met hem door. Ik was niet verbaasd over de dingen die Montana zich nog herinnerde. Overmatig drankgebruik en huiselijke problemen die erop uitliepen dat een man zijn vrouw doodschoot of andersom – een Smith & Wesson-scheiding zoals de politie dat oneerbiedig noemde. Een man die tot aan zijn nek volzat met drank was door een paar dronken kameraden doodgeslagen toen hun spelletje poker op ruzie uitliep. Een vader met drie promille alcohol in zijn bloed was door zijn zoon doodgeschoten. Enzovoorts. Ik bewaarde de zaak van Jill en Elizabeth voor het laatst.

‘Hen herinner ik me nog heel goed,’ zei Montana. ‘Ik kan niet anders zeggen dan dat het heel vreemd is wat er met die twee meisjes is gebeurd. Ik had niet gedacht dat ze het soort vrouwen waren dat met een kerel die hen in een bar oppikt mee naar een motel gaan. Ze hadden allebei een universitaire opleiding, hadden een goede baan, zagen er verzorgd, aantrekkelijk uit. Ik heb het idee dat de vent met wie ze zijn meegegaan een hele gladde was. We hebben het hier niet over de een of andere boer. Ik heb altijd het gevoel gehad dat het iemand is geweest die op doorreis was, niet iemand hier uit de buurt.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik denk dat als het iemand van hier was geweest, we wel wat meer succes gehad zouden hebben bij het vinden van een verdachte. Een seriemoordenaar, denk ik. Iemand die vrouwen oppikt in bars en die dan vermoordt. Misschien een vent die veel onderweg is, die in steeds een andere stad toeslaat en dan weer verdergaat.’

‘Zijn ze ook beroofd?’ vroeg ik.

‘Daar leek het niet op. Toen ik die zaak kreeg, dacht ik eerst dat die twee meisjes misschien weekenddruggebruiksters waren, dat ze met iemand mee waren gegaan om iets te kopen, dat ze misschien hadden afgesproken dat ze hem bij het motel zouden ontmoeten om een feestje te bouwen of om coke aan te schaffen. Maar al hun geld en sieraden waren er nog en ik ben nooit iets tegengekomen dat erop wees dat die meisjes snoven of spoten.’

‘Ik zie in de toxicologische rapporten dat er bij Jill Harrington behalve alcohol ook Librax is gevonden.’ zei ik. ‘Weet u daar iets van?’

Hij dacht even na. ‘Librax. Nee. Er gaat geen lampje bij me branden.’

Ik stelde verder geen vragen meer en bedankte hem voor de moeite.

Librax is een veelzijdig medicijn dat wordt gebruikt om de spieren te ontspannen en om angst en spanningen te verminderen. Misschien had Jill een slechte rug of had ze spierpijn als gevolg van een sportblessure, maar ze kon ook psychosomatische klachten gehad hebben, zoals krampen in haar maagdarmkanaal. Mijn volgende opdracht was haar dokter te vinden. Ik belde eerst een van mijn pathologen-anatomen in Williamsburg en vroeg hem mij de bladzijden van de Gele Gids toe te faxen met de drogisten in zijn district. Toen draaide ik het nummer van Marino’s semafoon.

‘Heb je vrienden bij de politie in Washington? Iemand die je kunt vertrouwen?’ zei ik toen Marino me terugbelde.

‘Ik ken daar wel een paar kerels. Waarom?’

‘Ik moet dringend Abby Turnbull spreken. En ik denk niet dat het een goed idee is als ik haar opbel.’

‘Als je tenminste niet het risico wilt lopen dat iemand daarover hoort.’

‘Precies.’

‘Als je het mij vraagt,’ vervolgde hij, ‘is het überhaupt geen goed idee als jij met haar gaat praten.’

‘Ik heb begrip voor je standpunt. Maar je kunt me niet op andere gedachten brengen, Marino. Zou je met een van je vrienden daar contact op kunnen nemen en hem naar haar flat kunnen sturen, om te zien of hij haar kan vinden?’

‘Ik denk dat je een vergissing begaat. Maar goed. Ik zorg er wel voor.’

‘Laat hem maar gewoon zeggen dat ik met haar wil praten. Ik wil dat ze onmiddellijk contact met me opneemt.’ Ik gaf haar adres aan Marino.

Ondertussen waren de kopieën van de bladzijden in de Gele Gids waarin ik was geïnteresseerd op het faxapparaat in het kantoor verderop de gang binnengekomen en had Rose die op mijn bureau gelegd. De rest van de middag belde ik elke apotheek in Williamsburg waarvan Jill Harrington een klant geweest kon zijn. Uiteindelijk vond ik er een waarbij ze in de administratie voorkwam.

‘Kwam ze vaak bij u?’ vroeg ik de apotheker.

‘Jazeker. En Elizabeth Mott ook. Ze woonden niet zo ver hiervandaan, in een appartementencomplex verderop. Aardige jonge vrouwen, ik zal nooit vergeten hoe geschokt ik was.’

‘Woonden ze bij elkaar?’

‘Laat me eens kijken.’ Hij zweeg even. ‘Dat lijkt er niet op. Verschillende adressen en telefoonnummers, maar hetzelfde appartementencomplex. Old Towne, ongeveer drie kilometer hiervandaan. Leuke huizen. Veel jonge mensen, studenten van het William en Mary College.’

Vervolgens gaf hij me een overzicht van Jills medicijngebruik. Over een periode van drie jaar was Jill bij hem geweest met recepten voor verschillende soorten antibiotica, hoestsiroop en andere medicijnen die horen bij de gewone griep en de ontstekingen van de luchtwegen of de blaas waardoor we allemaal wel eens worden getroffen. Een maand voordat ze werd vermoord was ze nog met een recept voor Septra gekomen, een medicijn dat ze blijkbaar al niet meer innam toen ze stierf, aangezien er geen trimetoprim en sulfamethoxazol in haar bloed waren aangetroffen.

‘Hebt u haar ooit Librax verkocht?’ vroeg ik.

Ik wachtte terwijl hij dat opzocht.

‘Nee mevrouw, daar staat niets van in mijn boeken.’

Misschien was het een recept van Elizabeth geweest, dacht ik. ‘En haar vriendin, Elizabeth Mott?’ vroeg ik de apotheker. ‘Is zij ooit met een recept voor Librax bij u geweest?’

‘Nee.’

‘Weet u soms of de vrouwen wel eens naar een andere apotheek gingen?’

‘Ik ben bang dat ik u geen antwoord kan geven op die vraag. Ik heb geen idee.’

Hij gaf me de namen van de apotheken bij hem in de buurt. De meeste daarvan had ik al gebeld en mijn telefoontjes naar de rest bevestigden dat geen van beide vrouwen daar ooit met een recept voor Librax of een ander medicijn was geweest. Ik vertelde mezelf dat de Librax op zichzelf niet belangrijk hoefde te zijn. Maar het mysterie wie het medicijn had voorgeschreven en waarom, hield me toch bezig.