9 Ik ben Sjekure

Waarom stond ik eigenlijk daar aan het venster net op het moment dat Kara, zijn naam betekent ‘Zwart’, op zijn witte paard langs me reed? Waarom had ik precies op dat moment instinctief het luik geopend en was ik een hele tijd blijven kijken toen ik hem tussen de besneeuwde takken van de granaatappelboom zag? Ik zou het u niet precies kunnen zeggen. Ik was het die Esther via Hayriye bericht had gestuurd; natuurlijk wist ik wel dat Kara daar voorbij zou komen. Ondertussen was ik in mijn eentje naar de kamer gegaan die op de granaatappelboom uitkijkt, de kamer met de muurkast, om de lakens in de kisten te bekijken. Toen het op dat moment in me opkwam het luik open te doen en ik er enthousiast met mijn volle gewicht tegenaan duwde, stroomde de kamer eerst vol zonlicht: ik stond aan het venster en mijn ogen ontmoetten die van Kara, die me net als de zon verblindde; prachtig was het.

Hij was volwassener, rijper, dat slungelige, stuntelige uit zijn jeugd was hij kwijt en hij was knap geworden. Moet je zien, Sjekure, sprak mijn hart tegen mij, Kara ziet er niet alleen goed uit, kijk hem recht in de ogen, hij heeft een hart als een kind, zo zuiver, zo eenzaam. Trouw met hem. Maar ik had hem een brief gestuurd waarin ik precies het tegenovergestelde had geschreven.

Hij mag dan twaalf jaar ouder zijn dan ik, ik weet nog dat toen ik twaalf was, ik veel volwassener was dan hij. In plaats van dat hij zich toen als een man opstelde, zijn rug rechtte en zelfverzekerd tegen me zei dat hij dit en dit van plan was, zus en zo zou doen, geneerde hij zich overal voor en begroef hij zich in de boeken en miniaturen voor zijn neus. Later werd ook hij verliefd op mij. Hij tekende een miniatuur en verklaarde zijn liefde. We waren toen geen kinderen meer. Toen ik twaalf jaar was, voelde ik wel aan dat Kara me niet recht in de ogen durfde te zien, alsof hij bang was dat ik zou merken dat hij verliefd was als we elkaar aankeken. ‘Kun je me dat mes met het ivoren heft even aangeven?’ vroeg hij bijvoorbeeld, maar dan bleef hij stug naar dat mes turen en mij keek hij onder geen beding aan. Als ik bijvoorbeeld vroeg: ‘Is de morellenlimonade lekker?’ durfde hij nooit ofte nimmer een charmante glimlach of uitdrukking op zijn gezicht te toveren om te laten zien dat het smaakte, zoals we allemaal weleens doen als we een volle mond hebben. In plaats daarvan schreeuwde hij uit volle borst Ja! alsof hij het tegen een dove had. Want hij was bang om me aan te kijken. Ik was toen erg knap. Alle mannen die me een keertje hadden kunnen zien, al was het uit de verte, tussen een vracht gordijnen, deuren en stoffen door, waren op slag verliefd op mij. Dat zeg ik niet om op te scheppen, maar opdat u mijn verhaal begrijpt en mijn verdriet deelt.

In het verhaal van Khosraw en Sjirin, dat iedereen kent is er een moment waar Kara en ik het vaak over hebben gehad. Sjahpoer heeft het plan opgevat Khosraw en Sjirin verliefd te laten worden. Als Sjirin op een dag met haar hofdames een tochtje buiten de stad maakt, hangt Sjah poer de afbeelding van Khosraw heimelijk aan een tak van een van de bomen waaronder ze uit zitten te rusten. Al Sjirin de beeltenis van de knappe Khosraw in die mooie tuin in de boom ziet hangen, wordt ze verliefd. Van dit moment, of deze scène, zoals miniaturisten zeggen, zijn heel wat miniaturen gemaakt waarop te zien is hoe Sjirin bewonderend en verbouwereerd naar die afbeelding aan de tak kijkt. In de tijd dat Kara bij mijn vader werkte, kreeg hij deze miniatuur vaak onder ogen en een paar keer heeft hij hem precies zo gekopieerd. Toen hij later verliefd op mij werd, heeft hij hem nog een keer voor zichzelf gemaakt. Maar in plaats van Khosraw en Sjirin, heeft hij ons toen afgebeeld, Kara en Sjekure. Als er niet onder had gestaan dat wij het meisje en de jongen op de miniatuur waren, dan was ik de enige geweest die dat begrepen had, want soms tekende hij zichzelf en mij voor de grap met dezelfde pennenstreken en in dezelfde kleuren: ik in het blauw, hijzelf karmozijn. Alsof dat nog niet genoeg was, had hij onze namen onder de afbeelding van Khosraw en Sjirin geschreven. Heimelijk liet hij het blad ergens achter waar ik het zou kunnen zien en nam de benen. Ik herinner me nog dat hij mij bespiedde om te zien hoe ik de afbeelding bekeek en wat ik daarna zou doen.

Omdat ik heel goed wist dat ik niet zoals Sjirin verliefd op hem zou kunnen worden, deed ik eerst alsof mijn neus bloedde. Op een zomeravond waarop we verkoeling zochten in morellennectar die gekoeld was met ijs waarvan men beweerde dat het helemaal van de berg Oeloedagh afkomstig was, vertelde ik, toen Kara eenmaal naar huis was, aan mijn vader dat hij mij zijn liefde had verklaard. Kara was toen net klaar met zijn studie. Hij werkte als leraar in buitenwijken en probeerde toegang te krijgen tot de bijzonder machtige en gerespecteerde Naim Pasja, niet zozeer omdat hij dat zelf graag wilde als wel omdat mijn vader daarop aandrong. Hij was erg onbezonnen volgens mijn vader. Die spande zich enorm in om te zorgen dat Kara bij Naim Pasja in dienst zou kunnen treden, dat hij tenminste als secretaris aan de slag kon, en hij mopperde dat Kara zelf daar niet erg hard voor liep, en dat dat niet bepaald slim was. Die avond zei hij: Kennelijk heeft die arme neef van je een veel hogere positie op het oog,’ daarbij doelend op ons. En zonder zich iets van mijn moeder aan te trekken voegde hij daar nog aan toe: ‘Hij is dus toch veel verstandiger dan we dachten.

Als ik denk aan wat mijn vader allemaal deed de daaropvolgende dagen, aan hoe ik Kara meed, hoe hij vervolgens niet meer bij ons thuis kwam, en zich ten slotte zelfs niet meer in onze wijk vertoonde, trekt er nog steeds een pijnscheut door mijn hart, maar dat wil ik u allemaal niet vertellen: dan krijgt u nog een hekel aan mijn vader en mij. Gelooft u me, we konden niet anders. Verstandige mensen begrijpen dat een hopeloze liefde een ongelukkige liefde is, dat je met een hart dat de regels overtreedt niet ver komt en zijn zo wijs er op zo’n moment snel een eind aan te maken door beleefd te zeggen: ‘Men vond ons niet bij elkaar passen.’ Zo was de situatie. Wel moet ik zeggen dat mijn moeder een paar keer zei: ‘Breek alsjeblieft die jongen zijn hart niet.’ Kara, ‘die jongen’ zoals mijn moeder zei, was toen vierentwintig jaar, ik de helft daarvan. Misschien dat mijn vader trouwens het verzoek van mijn moeder expres niet heeft ingewilligd omdat hij Kara s liefdesverklaring nogal aanmatigend vond.

Toen we hoorden dat hij Istanboel had verlaten, waren we hem dan misschien niet helemaal vergeten, we hadden hem in ieder geval volledig uit ons hart gebannen. Omdat we bovendien jarenlang uit geen enkele stad bericht van hem ontvingen, vond ik het op zijn plaats om de miniatuur die hij voor me gemaakt had te bewaren als aandenken aan onze jeugd en onze kinderlijke vriendschap. Om te voorkomen dat eerst mijn vader, later mijn krijgsman die zou vinden, ontstemd zou raken en jaloers zou worden, deed ik alsof er Hasan Pasja-inkt van mijn vader op de woorden Sjekure en Kara gedruppeld was, waar bloemetjes van waren gemaakt, en zo had ik onze namen vakkundig weggewerkt. Als er onder u mensen zijn die het in mijn nadeel proberen uit te leggen dat ik daar zo voor hem aan het venster verscheen terwijl ik vandaag die afbeelding naar hem heb geretourneerd, schamen die zich nu misschien enigszins, of denken op zijn minst even na.

Nadat ik, na twaalf jaar, plotseling voor hem was verschenen, bleef ik daar, aan het venster, nog een tijdje in het rode licht van de avondzon staan en keek ik vol ontzag toe hoe de tuin in dit licht een karmozijnachtige, oranje kleur aannam, tot ik het flink koud kreeg. Het was windstil. Het interesseerde me niets wat ze zouden zeggen als iemand op straat of mijn vader me aan het open raam zou zien, of als Kara met zijn paard zou omkeren en voor me langs zou rijden. Mesroere, een van de dochters van Ziver Pasja met wie ik één keer per week dikke pret heb als we naar het badhuis gaan, en die niet alleen voortdurend lacht en plezier maakt, maar ook op de meest onmogelijke momenten de meest verbazingwekkende uitspraken doet, zei een keer tegen me dat een mens zelf niet eens precies kan weten wat hij denkt. Ik denk dit: soms zeg ik iets, dan begrijp ik op het moment dat ik het zeg dat ik dat gedacht heb, maar zo gauw ik dat in de gaten krijg, denk ik vol overtuiging precies het tegenovergestelde.

Het spijt me dat mijnheer de Priegelaar nu net als mijn man vermist is. Hij was een van de miniaturisten die mijn vader thuis liet komen en die ik allemaal bespiedde, dat zal ik niet voor u verzwijgen. Van allemaal was hij ook de lelijkste en armzaligste van geest.

Ik sloot de luiken, liep de kamer uit en ging naar beneden, naar de keuken.

'Mama, Sjewket heeft niet gedaan wat jij gezegd hebt,’ zei Orhan. ‘Toen Kara zijn paard uit de stal haalde, is hij de keuken uitgegaan en toen heeft hij door het sleutelgat naar hem staan kijken.’

‘Nou en!’ zei Sjewket met de stamper van de vijzel in zijn hand. ‘Mama heeft ook naar hem zitten kijken door het gaatje in de kast.’

‘Hayriye,’ zei ik, ‘bak vanavond brood met amandelspijs en suiker voor hen in een beetje boter.’

Orhan begon te trappelen van blijdschap, maar Sjewket zei niets. Toen ik de trap opliep, kwamen ze me alletwee roepend en schreeuwend achterna. ‘Rustig aan,’ zei ik lachend terwijl ze me stommelend en vrolijk duwend inhaalden. ‘Schavuiten!’ Ik stompte hen allebei zachtjes op hun tengere rug.

Wat heerlijk om tegen de avond met de kinderen samen thuis te zijn! Mijn vader was in stilte verdiept in zijn boek.

‘Ik zie dat uw bezoek is vertrokken,’ zei ik. ‘Ik hoop dat uw gast u niet verveeld heeft.’

‘Nee hoor,’ zei hij, ‘het heeft me goedgedaan. Net als vroeger heeft hij respect voor zijn oom.’

‘Gelukkig.’

‘Maar hij is ook behoedzaam en berekenend.’

Dat zei hij niet zozeer om te zien wat mijn reactie was, als wel om met een sneer naar Kara het onderwerp te sluiten. Een andere keer had ik daar zeker scherp op gereageerd. Maar nu moest ik denken aan deze man, ik voelde dat hij nog steeds op zijn witte paard voortstapte en ik huiverde.

Hoe het kan weet ik niet, maar daarna stonden Orhan en ik in de kamer met de kast met de armen om elkaar heen. Sjewket kwam er ook bij; even begonnen ze te duwen en te trekken. Ik dacht dat ze ruzie gingen maken, toen we ineens over de divan rolden. Ik liefkoosde hen als jonge hondjes; ik kuste hen op hun achterhoofd, op hun haren, drukte ze tegen me aan en voelde hun gewicht op mijn borsten.

‘Ugh,’ zei ik, ‘jullie haar stinkt. Morgen gaan jullie met Hayriye naar het badhuis.’

‘Ik wil niet meer met Hayriye naar het badhuis,’ zei Sjewket.

‘Ben je al zo groot dan,’ zei ik.

‘Mama, waarom heb je die mooie paarse bloes aangedaan?’ vroeg Sjewket.

Ik ging naar de achterkamer en trok de paarse bloes uit. Ik deed de fletsgroene aan die ik altijd droeg. Ik had het koud en rilde terwijl ik me stond om te kleden, maar ik merkte hoe mijn huid gloeide, en bovendien hoe levendig en vitaal mijn lichaam aanvoelde. Ik had een beetje rouge op mijn wangen gedaan, die door het zoenen en stoeien met de kinderen vlekkerig was geworden, maar met een beetje spuug in mijn handpalmen wreef ik hem gelijkmatig uit. Weet u, al mijn familieleden en verwanten, de vrouwen die ik in het badhuis tegenkom, iedereen die me ziet zegt dat ik er niet uitzie als een verwelkte vrouw van vierentwintig, moeder van twee kinderen, maar als een jong meisje van zestien. Ik wil dat u, ook u hen gelooft, begrijpt u wel, anders vertel ik niets.

U moet het niet vreemd vinden dat ik met u praat. Ik kijk al jaren naar de afbeeldingen in de boeken van mijn vader en ik zoek daarin steeds de vrouwen, de knappe verschijningen. Die zijn er wel, ook al zijn het er niet veel, en altijd staren ze beschroomd en schuchter voor zich uit, of hoogstens kijken ze met een verontschuldigende blik naar elkaar. Nooit kijken ze eens met opgeheven hoofd recht de wereld in, zoals de mannen, strijders en sultans dat doen.

Maar in goedkope boeken die haastig verlucht zijn hebben sommige vrouwen door de slordigheid van de schilder hun ogen niet op de grond gericht, of desnoods op iets anders in de tekening, weet ik wat, een wijnglas of een geliefde, maar kijken ze de lezer rechtstreeks aan. Ik vraag me dan steeds af wie die lezer is die ze in de ogen kijken.

Ik huiver als ik denk aan de tweehonderd jaar oude boeken, die nog dateren uit de tijd van Timoer Lenk, aan de banden waar die Europeanen grif het goud voor op tafel leggen en die ze het hele eind mee terugnemen naar hun vaderland; misschien dat zo op een dag iemand uit een ver oord dit verhaal van mij zal horen. Is dat niet waarom men in boeken voor wil komen, is die huivering niet de reden waarom alle sultans en vizieren buidels vol goud betalen aan degenen die de boeken schrijven waarin over hen wordt verteld, die aan hen zijn gewijd? Als ik deze sensatie in mijn binnenste voel, krijg ik, precies als die mooie vrouwen die één oog gericht houden op het leven in het boek, en één oog op de wereld daarbuiten, zelf ook zin om met u te praten, u die god weet in welk ver land en in welke tijd naar mij zit te kijken. Ik ben mooi, en verstandig, en ik vind het prettig dat u naar me kijkt. Als ik zo nu en dan een paar leugentjes vertel, is dat om u geen verkeerde in druk van mij te geven.

U hebt misschien al aangevoeld dat mijn vader dol op me is. Vóór mij kreeg hij drie zonen, maar die heeft God een voor een tot zich genomen, alleen mij, een meisje, heeft hij ongemoeid gelaten. Mijn vader mag me dan met alle zorgen omgeven, ik ben niet getrouwd met een man die hij heeft uitgezocht, maar met een cavalerist die ik zelf heb gekozen. Als het aan mijn vader had gelegen, zou de man aan wie hij me uithuwelijkte de grootste geleerde zijn, verstand hebben van boekverluchting en kunst, macht en invloed hebben en rijk als Croesus zijn, en omdat zoiets zelfs in zijn boeken niet bestaat, zou dat betekend hebben dat ik jarenlang thuis had moeten zitten wachten. Dat mijn man knap was, was wijd en zijd bekend. Ik heb hem zelf via een tussenpersoon bericht gestuurd. Toen ik op een keer terugkwam van het badhuis, nam hij de gelegenheid te baat om voor me op te duiken; hij had een vurige blik in zijn ogen, ik was meteen verkocht. Het was een donkere, knappe man met een blanke huid en groene ogen; hij had sterke armen, maar eigenlijk was hij altijd zo onschuldig en stil als een soezend kind. Misschien was het omdat hij al zijn energie spendeerde aan het moorden op het slagveld en het vergaren van oorlogsbuit dat ik het idee had dat er een vage bloedgeur om hem heen hing, maar thuis was hij zo zachtaardig en rustig als een dame. Eerst ging mijn vader niet met deze man akkoord, hij vond het maar een armoedige krijger en was pas bereid me aan hem uit te huwelijken toen ik dreigde dat ik me anders van het leven zou beroven. Maar toen hij zich manmoedig van de ene naar de andere oorlog spoedde, de grootste heldendaden verrichtte en zodoende de eigenaar werd van een leengoed van tienduizend zilverstukken, benijdde iedereen ons.

Toen hij vier jaar geleden niet met het leger terugkeerde uit de oorlog met de Safawieden, maakte ik me daar in eerste instantie niet erg druk om. Want hoe meer hij oorlog voerde, hoe meer hij zich daarin bekwaamde, hoe makkelijker hij zelf dingen kon ondernemen, hoe groter de buit die hij binnenhaalde, hoe groter het leengoed dat hem toekwam en hoe meer soldaten hij op kon leiden. Er waren ook getuigen die beweerden dat hij uit de marscolonne van het leger was gestapt en met zijn eigen manschappen de bergen in was getrokken. Eerst hoopte ik nog dat hij zou terugkomen, maar na twee jaar was ik er langzamerhand aan gewend geraakt dat hij er niet was, en toen ik in de gaten kreeg hoeveel soldatenvrouwen er in Istanboel zijn van wie de man net als de mijne vermist is, legde ik me bij de situatie neer.

’s Nachts lagen de kinderen en ik in bed in elkaars armen te huilen. Om ze tot bedaren te brengen vertelde ik ze dan een leugentje: ik zei hun dat hun vader voor de lente terug zou komen, dat die en die dat gezegd had, dat er bewijs van was, maar vervolgens vertelden zij mijn verzinsel door aan anderen en zo ging het rond en raakte steeds verder verbasterd en verminkt en als het dan als goed nieuws weer bij mij terugkwam, was ik de eerste die het geloofde.

Samen met mijn Abchazische schoonvader, die het nooit erg breed heeft gehad maar wel rijk van geest is, en mijn schoonbroer, die net als mijn man groene ogen heeft, woonden we in een huurhuis in de wijk Tsjarsjikapi. Toen mijn man, de steunpilaar van het huis, wegbleef, begonnen de problemen. Mijn schoonvader moest op zijn leeftijd zijn werk als spiegelmaker hervatten, waarmee hij opgehouden was toen zijn oudste zoon door het vechten in de oorlogen almaar rijker werd. Toen de vrijgezelle broer van mijn man, Hasan, die bij de douane werkte, meer geld in begon te brengen, ging zijn mannelijkheid opspelen Op een zekere winterdag vreesden ze dat ze de huur niet langer konden betalen en besloten halsoverkop de dienstmaagd, die het huishouden deed, naar de slavenmarkt te brengen en te verkopen; van mij eisten ze dat ik haar taken in de keuken overnam, dat ik de was deed, en zelfs dat ik de markten en bazaars afliep om boodschappen te halen. Ik heb ze niet gevraagd waar ze me eigenlijk voor aanzagen, maar mijn tanden op elkaar gezet en alles gedaan. Maar toen mijn schoonbroer Hasan mijn deur probeerde te forceren omdat hij nu niet langer een slavin had die hij ’s nachts bij zich op zijn kamer kon nemen, was ik radeloos.

Zeker, ik had meteen hierheen kunnen komen, naar het huis van mijn vader, maar volgens de rechter was mijn echtgenoot juridisch gezien nog steeds in leven, en dus konden zij, als ik me hun woede op de hals haalde, mij en mijn kinderen onder dwang naar mijn schoonvader terugbrengen, dat wil zeggen naar het huis van mijn echtgenoot. Erger nog, ze konden mij en mijn vader, die mij bij zich hield, straf laten opleggen en zo nog verder vernederen. Goed beschouwd had ik natuurlijk met Hasan, die ik veel menselijker en verstandiger vond dan mijn man en van wie ik heel goed wist dat hij zwaar verliefd op me was, naar bed kunnen gaan. Maar als ik dat zonder nadenken had gedaan, was het eind van het liedje geweest dat ik niet zijn echtgenote maar, God verhoede, zijn slavin was geworden. Want omdat ze bang waren dat ik mijn deel van de erfenis op zou eisen of misschien zelfs hen zou verlaten en met mijn kinderen bij mijn vader in zou trekken, voelden zij er niets voor om een oordeel van de rechter te aanvaarden dat mijn man overleden was. Zolang mijn man volgens de rechter niet was overleden, kon ik vanzelfsprekend niet met Hasan trouwen, maar evenmin met een ander en in deze situatie was ik dus met handen en voeten gebonden aan dat huis en dat huwelijk. Daardoor verdiende het voor hen de voorkeur dat mijn echtgenoot ‘vermist’ was, dat deze onduidelijke situatie voortduurde. Want vergeet u niet, ik hield het huis voor hen op orde, ik deed alles van het eten tot en met de was en een van hen was smoorverliefd op mij.

Voor mijn schoonvader en Hasan was het de beste oplossing dat ik met Hasan trouwde, maar daarvoor moesten er eerst getuigen geregeld worden en diende vervolgens de rechter overtuigd te worden. Aangezien ook de naasten van mijn vermiste man, zijn vader en zijn broer, er in dat geval mee instemden en er dus niemand zou zijn die er bezwaar tegen zou maken dat mijn man nu dood werd verklaard, was ook de rechter voor een paar zilverstukken best bereid de valse getuigen te geloven die zouden beweren dat ze het lijk van mijn man in de oorlog hadden gezien. Het grootste probleem was of ik Hasan ervan zou kunnen overtuigen dat ik, als ik eenmaal weduwe was verklaard, het huis niet zou verlaten, zou afzien van mijn erfdeel en van een bruidsschat, en, het belangrijkste, er zelf voor zou kiezen om met hem te trouwen. Ik begreep natuurlijk wel dat ik, om hem op dit punt vertrouwen te schenken, het bed met hem moest delen, niet om te kunnen scheiden maar omdat ik - en dat moest overtuigend zijn - verliefd op hem was.

Met enige inspanning had ik verliefd kunnen worden op Hasan. Hij was acht jaar jonger dan mijn vermiste man. Toen mijn echtgenoot nog thuis was, was hij als een broer voor me geweest en dat had me nader tot hem gebracht. Ik hield ervan dat hij ongecompliceerd maar gedreven was, dat hij het leuk vond om met mijn kinderen te spelen, en dat hij me soms smachtend aan kon kijken, alsof hij stierf van de dorst en ik een koel glas morellenlimonade was. Maar ik wist ook dat het me wel heel veel moeite zou kosten om verliefd te worden op iemand die me de was liet doen, die het niet kon deren dat ik als een dienstmaagd, als een slavin de markten af moest om boodschappen te doen. Toentertijd, toen ik om de haverklap naar mijn vader ging, tijden lang huilend naar de pannen, het serviesgoed en de kopjes zat te staren, en de kinderen en ik 's nachts in elkaars armen sliepen om elkaar tot steun te zijn, gaf Hasan me die kans niet. Hij kon niet geloven dat ik verliefd op hem zou kunnen worden, dat de enige manier waarop we konden trouwen werkelijkheid kon worden, want hij had geen zelfvertrouwen. Daarom misdroeg hij zich. Een paar keer dreef hij me in het nauw, probeerde me te kussen en te betasten, zei dat mijn echtgenoot niet terug zou keren, dat hij me zou vermoorden, hij uitte bedreigingen, stond te grienen als een klein kind, en het drong tot me door dat ik niet met hem zou kunnen trouwen omdat hij met zijn gehaastheid en zijn nervositeit de ware en nobele liefde, waar in legendes van wordt verhaald, geen tijd gunde.

Toen hij op een nacht probeerde de deur te forceren van de kamer waar ik met de kinderen lag te slapen, sprong ik meteen overeind, en zonder me er iets van aan te trekken dat de kinderen bang zouden worden, begon ik zo hard ik kon te schreeuwen dat er kwade djinns in huis zaten. Ik wekte mijn schoonvader met mijn angstige gegil en zo zette ik Hasan, die daar nog steeds met onverminderde lust stond, voor zijn vader te kijk. Tussen mijn onsamenhangende geroep en mijn onzinnige geklets over djinns door, merkte de verstandige oude man tot zijn schaamte op dat zijn zoon dronken was en onbehoorlijk toenadering had gezocht tot de vrouw van zijn andere zoon, moeder van twee kinderen. Hij zei geen woord toen ik verklaarde dat ik niet meer naar bed ging en tot de ochtend voor de deur zou blijven zitten om mijn zoontjes tegen de djinns te beschermen. Toen ik de volgende morgen aankondigde dat ik met de kinderen voor lange tijd naar mijn ouderlijk huis ging om voor mijn zieke vader te zorgen, aanvaardde hij de nederlaag. Ik nam een aantal dingen mee als aandenken aan mijn huwelijksleven: het uurwerk met de klokjes die mijn man had buit gemaakt in Hongarije, en niet verkocht had maar voor mij had meegenomen, de zweep gemaakt van pezen van het vurigste Arabische paard, het ivoren schaakspel dat in Tabriz was vervaardigd en waarvan de kinderen de stukken gebruikten om oorlogje te spelen, de zilveren kandelaars die als oorlogsbuit uit de Nachitsjevan-oorlog afkomstig waren en waarvan ik alleen met een hoop geruzie had kunnen voorkomen dat ze verkocht werden. Zo keerde ik terug naar mijn ouderlijk huis.

Doordat ik het huis van mijn afwezige echtgenoot verliet, veranderde de obsessieve, impertinente liefde van Hasan voor mij, zoals ik al verwacht had, in een wanhopige maar respectabele passie. Omdat hij wist dat zijn vader hem niet zou steunen, zette hij een punt achter zijn dreigementen en begon hij in plaats daarvan liefdesbrieven te sturen, waarvan hij de hoeken versierde met vogels, leeuwen met tranen in de ogen en bedroefde gazellen. Die brieven tonen een rijke verbeeldingskracht, die ik nooit opgemerkt had toen ik nog met hem onder een dak woonde, als hij ze tenminste niet heeft laten schrijven en illustreren door een bevriende en poëtisch ingestelde illuminator, en ik zal niet voor u verbergen dat ik ze de laatste tijd weer opnieuw ben gaan lezen. Maar Hasans recente brieven, waarin hij beweert dat hij me niet meer de slaaf van het huishouden zal maken omdat hij nu goed verdient, zijn respectvolle, charmante en grappige taalgebruik, het eindeloze geruzie en gezeur van de kinderen en het geklaag van mijn vader, mijn hoofd loopt ervan om en ik heb daarom de luiken van mijn venster ook wel opengedaan om even lucht te krijgen.

Voordat Hayriye het avondeten zou opdienen, maakte ik voor mijn vader een lauw kruidendrankje van de beste dadelbloesem uit Arabië, ik roerde er een lepel honing en een beetje citroen door, ging stilletjes naar hem toe terwijl hij het Boek van de Ziel las, en zette het, precies zoals hij dat wilde, stilletjes voor hem neer zonder de aandacht op me te vestigen.

‘Sneeuwt het?’ vroeg hij aan mij, en zijn stem klonk zo weemoedig en zwak, dat ik me meteen realiseerde dat dit de laatste sneeuw was die mijn vader in zijn leven zou zien.