34 Ik ben Sjekure

Toen iedereen weg was en ook de laatste gasten van onze trieste bruiloft hun schoenen en mantels hadden aangedaan, hun kinderen meegesleurd hadden, die nog een laatste zuurtje in hun mond propten, en door de poort van de binnenplaats waren vertrokken, viel er een lange stilte. We stonden met z’n allen op de binnenplaats en op het getik van een mus na, die aandachtig water zat te drinken uit de halfvolle emmer van de put, was er geen enkel geluid te horen. Nadat ook deze vogel, met de korte veertjes op zijn kopje, die glommen in het licht van de haard, plotsklaps in het duister verdwenen was, voelde ik met pijn in mijn hart dat boven in ons lege huis, dat door de nacht leek verzwolgen, mijn vader dood in zijn bed lag.

‘Jongens,’ zei ik daarna op de toon waarop ik dingen aankondigde, zoals Orhan en Sjewket maar al te goed wisten, ‘komen jullie eens hier.’

Ze kwamen.

‘Voortaan is Kara jullie vader. Gaan jullie zijn hand maar kussen.’

Dat deden ze braaf en zonder iets te zeggen. ‘Omdat mijn zoontjes zonder vader hebben moeten opgroeien, hebben ze er geen idee van hoe je een vader moet gehoorzamen, hoe je hem aankijkt als je naar hem luistert en hoe je hem moet vertrouwen,’ zei ik tegen Kara. ‘Als ze onbeleefd tegen je zijn, als ze zich wild, ruw of kinderachtig gedragen, moet je dat daarom eerst door de vingers zien, dat moet je wijten aan het feit dat ze opgegroeid zijn zonder hun vader zelfs maar één keertje te zien, zonder zich hem te herinneren.’

‘Ik kan me papa wel herinneren,’ zei Sjewket.

‘Ssst... Luister eens,’ zei ik. ‘Van nu af aan is wat Kara tegen jullie zegt nog belangrijker dan wat ik zeg.’ Ik wendde me tot Kara. ‘Als ze niet naar je luisteren, als ze onbeleefd zijn, of ook maar enigszins laten merken dat ze brutaal, verwend of onopgevoed zijn, moet je hen eerst waarschuwen, maar je moet het hun wel vergeven,’ zei ik, en op het laatste moment zag ik er maar van af het pak rammel te noemen dat op het puntje van mijn tong lag. ‘Wat je voor mij voelt, dat moet je ook voor hen voelen.’

‘Mevrouw Sjekure, ik ben niet alleen met je getrouwd om je echtgenoot te kunnen zijn, maar ook om de vader te worden van deze lieve kindertjes.’

‘Hebben jullie dat gehoord?’

‘God, laat uw licht steeds over ons schijnen, o Heer,’ zei Hayriye, die ergens aan de kant stond. ‘God bescherm ons.’

‘Jullie hebben het gehoord, hè?’ zei ik. ‘Goed zo, lieve jongens van me. Als jullie vader zo van jullie houdt, zal hij zelfs als jullie er even niet aan denken en niet doen wat hij wil, jullie toch eerst vergeven.’

‘En een tweede keer zal ik dat ook nog doen,’ zei Kara. ‘Maar de derde keer dat jullie iets doen waarvan hij gezegd heeft dat het niet mag... Dan verdienen jullie een pak slaag,’ zei ik. ‘Hebben jullie dat begrepen? Jullie nieuwe vader, Kara, is teruggekomen uit de oorlogen, die gesel Gods, waar jullie overleden vader niet uit is teruggekeerd, hij komt uit de allergruwelijkste, de allerverschrikkelijkste veldslagen en hij is heel erg streng. Hun grootvader heeft hen verwend en altijd de hand boven het hoofd gehouden. Maar jullie grootvader is nu erg ziek.’

‘Ik wil naar grootvader toe,’ zei Sjewket.

‘Als jullie niet gehoorzaam zijn, zal Kara jullie weleens laten voelen wat een hemelse aframmeling is. En jullie grootvader kan het dan niet meer voor jullie opnemen, zoals hij jullie altijd tegen mij in bescherming neemt. Als jullie niet willen dat jullie vader kwaad op jullie wordt, moeten jullie geen ruzie meer maken, alles samen delen, niet jokken, jullie gebeden braaf opzeggen, niet gaan slapen voor jullie de teksten die jullie uit je hoofd moeten kennen, af hebben, niets stouts tegen Hayriye zeggen en haar niet plagen... Is dat afgesproken?’

Kara bukte zich en trok Orhan in een beweging op schoot, maar Sjewket bleef op een afstand. Even voelde ik de drang om hem te omhelzen en te huilen. Arm, verdrietig halfweesje van me, arme eenzame Sjewket, wat ben je toch alleen op deze grote wereld. Ik voelde mezelf een moment een klein kind, een kind dat net als Sjewket moederziel alleen op de wereld is en ik dacht eraan hoe ik ooit net als Orhan, die nu bij Kara zat, bij mijn lieve vader op schoot ging zitten - alleen had ik daarvan genoten, in tegenstelling tot Orhan, die er onbeholpen bij zat als een vrucht die niet aan de boom heeft kunnen wennen - hoe vaak ik mijn vader dan wel niet om de hals viel en hoe we net als twee hondjes de hele tijd elkaars geur opsnoven. Ik moest bijna huilen maar hield me in en hoewel ik dat helemaal niet van plan was, zei ik:

‘Vooruit, zeg eens “papa” tegen Kara.’

Wat was de nacht koud, en onze binnenplaats stil. In de verte jankten de honden klaaglijk en droefgeestig. Er verstreek nog wat tijd, de stilte verspreidde zich onmerkbaar als een donkere bloem die zich openvouwde.

‘Goed, jongens,’ zei ik na een hele tijd. ‘Kom, we gaan naar binnen, want we staan het hier met z’n allen koud te krijgen.’

Met de schuchterheid van een bruid en bruidegom die er na de bruiloft tegenop zien om alleen te blijven, gingen niet alleen Kara en ik, maar ook de kinderen en Hayriye, wij allemaal aarzelend het huis in, alsof we het donkere huis van iemand anders betraden. Binnen hing de lijklucht van mijn vader, maar dat leek niemand te merken. Terwijl we zachtjes de trap op liepen, draaiden de schaduwen in het licht van de olielampen in onze handen net als anders op het plafond in elkaar, ze werden groter en kleiner, maar het leek wel alsof dit voor de eerste keer gebeurde. Boven, op de overloop, deden we onze schoenen uit. Sjewket zei:

‘Zal ik voor het slapengaan de hand van grootvader even kussen?’

‘Ik ben net gaan kijken,’ zei Hayriye. ‘Jullie grootvader heeft zoveel krampen, hij voelt zich zo slecht, de kwade geesten hebben zich nu goed van hem meester gemaakt; hij gloeit over zijn hele lichaam van de koorts. Gaan jullie maar naar je kamer, dan zal ik jullie bed uitrollen.’

Ze had hen de kamer al in geduwd. Terwijl ze de bedden uitrolde, de lakens openvouwde, de dekens uitspreidde, praatte ze alsof alles wat ze vastpakte iets heel bijzonders was dat zijn gelijke niet had. Terwijl ze op dit late uur gingen slapen, hier in deze warme kamer tussen de schone lakens en onder de dekbedden, warmer dan dons, deed zij het voorkomen alsof dat zoiets was als je te rusten leggen in het paleis van een sultan.

‘Hayriye, je moet ons een verhaaltje vertellen,’ zei Orhan, die op de pot zat.

‘Er was eens een blauwe man,’ zei Hayriye. ‘En zijn beste vriend was een djinn.’

‘Waarom was die man blauw?’ vroeg Orhan.

‘Hayriye, alsjeblieft,’ zei ik. ‘Vanavond geen verhalen over djinns, elfen en geesten.’

‘Waarom niet?’ vroeg Sjewket. ‘Mama, als wij slapen, sta jij dan op en ga jij dan naar grootvader?’

‘Jullie grootvader is heel erg ziek, moge God hem behoeden,’ zei ik. ‘Natuurlijk ga ik vannacht even bij hem kijken. Maar daarna kom ik toch weer gewoon bij jullie terug in bed!’

‘Hayriye moet maar naar grootvader gaan,’ zei Sjewket. ‘Hayriye zorgt toch ’s nachts voor grootvader?’

‘Ben je klaar?’ vroeg Hayriye aan Orhan.

Er verspreidde zich een serene afwezigheid over Orhans gezicht terwijl ze zijn billen afveegde. Ze wierp een blik in de pot en vertrok haar gezicht, niet vanwege de lucht leek het, maar alsof ze wat ze zag niet voldoende vond.

‘Hayriye,’ zei ik, ‘ga de pot legen en breng hem dan weer hier. Ik wil niet dat Sjewket vannacht de kamer uitgaat.’

‘Waarom mag ik de kamer dan niet uit?’ vroeg Sjewket. ‘En waarom mag Hayriye geen verhalen over djinns en elfen vertellen?’

Niet uit angst, maar eerder vanwege die onnozele goedmoedigheid van hem die ik altijd bij hem zag als hij gepoept had, zei Orhan: ‘Omdat er djinns in huis zitten, idioot.’

‘Mama, zijn die er echt?’

‘Als jullie de kamer uitgaan om even bij grootvader te gaan kijken, weet de djinn jullie wel te vinden.’

‘En waar rolt Kara vannacht zijn bed uit?’ vroeg Sjewket. ‘Waar gaat die dan slapen vannacht?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Hayriye maakt zijn bed klaar.’

‘Mama, jij blijft toch bij ons slapen, hè?’ vroeg Sjewket. ‘Hoe vaak moet ik dat nog zeggen. Ik slaap bij jullie, net als anders.’

‘Altijd?’

Hayriye liep weg met de po. De negen resterende afbeeldingen, die die schoft van een moordenaar had laten liggen toen hij de laatste schildering meenam, haalde ik tevoorschijn uit de kast waar ik ze verstopt had en ik ging op bed zitten. In het licht van de olielamp bekeek ik ze lange tijd in een poging het geheim dat ze meedroegen te doorgronden. Het zijn zulke juweeltjes, deze afbeeldingen, dat je ernaar kunt kijken alsof het je eigen, vergeten herinneringen zijn en hoe langer je ze bekijkt, hoe meer ze, net als bij teksten het geval is, een gesprek met de kijker beginnen.

Ik was helemaal in de afbeeldingen opgegaan. Uit de geur van zijn lieve bol, waarmee hij tegen mijn neus leunde, begreep ik dat ook Orhan samen met mij naar dat vreemde en verdachte karmozijn zat te kijken. Zoals wel vaker het geval is, kreeg ik ineens de opwelling om mijn borst uit mijn kleren te halen en hem te voeden. Daarna, toen hij zat te griezelen voor die enge schildering van de Dood en zachtjes ademhaalde tussen zijn karmozijnachtige lippen, kon ik hem ineens wel opeten.

‘Ik ga je opeten, hoor!’

‘Mama, kietel me eens,’ zei hij en hij liet zich vallen.

‘Vooruit, opstaan, sukkel,’ schreeuwde ik en ik gaf hem een tik. Hij had zich namelijk boven op de schilderingen laten vallen. Ik keek, maar er was niks aan te zien, het paard op de bovenste was een beetje gekreukeld, maar dat viel niet op.

Toen Hayriye terugkwam met de lege po, borg ik de bladen op. Ik liep de kamer uit, toen Sjewket in paniek begon te schreeuwen.

‘Mama, waar ga je heen, waar ga je naartoe?’

‘Ik ben zo weer terug.’

Ik liep de overloop over, het was er ijskoud. Kara zat op dezelfde plaats, in het hoekje tegenover het lege kussen van mijn vader, waar hij vier dagen lang met hem had zitten praten over schilderkunst, boekverluchting en perspectief. Ik spreidde de afbeeldingen uit op de boekenstandaard voor hem, op het kussen, en de grond. Plotseling werd in het kaarslicht de kamer met kleur overgoten; een licht, een warmte en een verbazingwekkende levendigheid, leek het, alsof plotseling alles in beweging kwam.

Zonder ons te verroeren keken we een hele tijd stil en eerbiedig naar de bladen. Als we ook maar een beweging zouden maken, zou de luchtstroom, die de doodsgeur uit de tegenoverliggende kamer vervoerde, de kaars doen flakkeren waardoor het zou lijken of de mysterieuze schilderingen van mijn vader bewogen. Vond ik de afbeeldingen zoveel opmerkelijker omdat ze de dood van mijn vader veroorzaakt hadden? Werd ik betoverd door de eigenaardigheid van dat paard, door de onvergelijkelijke tint van het karmozijn, de mistroostigheid van de boom, de treurnis van de twee vagebonden, of kwam het doordat ik bang was voor de moordenaar, die vanwege hen mijn vader en nog een ander vermoord had? Toen Kara en ik na een tijdje beseften dat de stilte tussen ons net zozeer door de schilderingen veroorzaakt werd als door het feit dat we in onze huwelijksnacht alleen in dezelfde ruimte zaten, begonnen we alletwee te praten.

‘Als we morgenochtend opstaan, moeten we iedereen maar laten weten dat mijn arme vader in zijn slaap is overleden,’ zei ik. Hoe waar mijn woorden ook waren, ze leken totaal niet oprecht.

‘Morgenochtend komt alles in orde,’ zei Kara op diezelfde vreemde toon. Hij vertelde de waarheid zonder erin te kunnen geloven.

Toen hij een vage beweging maakte om dichterbij te komen, wilde ik hem in een opwelling omhelzen en zijn hoofd tussen mijn handen nemen, zoals ik dat bij de kinderen deed.

Op hetzelfde moment hoorde ik de deur van de kamer van mijn vader kraken en ik sprong ontzet op, rende naar de deur en trok die met een ruk open: in het licht dat op de overloop scheen, zag ik huiverend dat de kamerdeur van mijn vader half openstond. Ik liep de ijskoude overloop op. Doordat het komfoor nog steeds brandde, hing er een lijklucht in de kamer van mijn vader. Zou Sjewket hier geweest zijn, of iemand anders? In het vage licht van het komfoor lag het lijk van mijn vader er in zijn nachthemd vredig bij. Het schoot me te binnen hoe ik hem soms, voordat ik ging slapen, welterusten wenste als hij in het kaarslicht het Boek van de Ziel zat te lezen. Dan kwam hij een beetje overeind om het glas van me aan te pakken en zei: ‘Moge God het je belonen, lieverd,’ zoende me op mijn wang zoals hij altijd deed toen ik klein was en keek me van dichtbij in mijn ogen. Ik keek naar het gruwelijke gezicht van mijn vader en werd bang. Ik wilde helemaal niet naar zijn gezicht kijken, maar tegelijkertijd leek het of de Satan me ertoe aanzette om te zien hoe gruwelijk het er nu uitzag.

Met knikkende knieën liep ik terug naar de kamer met de blauwe deur, toen Kara op me af sprong. Ik duwde hem weg, niet zozeer uit woede, maar omdat ik niet wist wat ik deed. In het flakkerende kaarslicht begonnen we een gevecht, maar een echte worsteling was het niet, eerder een imitatie. We genoten ervan om tegen elkaar op te botsen, elkaars armen, benen, borst aan te raken. De verwarring waarin ik verkeerde leek op die gemoedstoestand van Khosraw en Sjirin, die door Nizami beschreven wordt: zou Kara, die Nizami zo vaak gelezen heeft, aanvoelen dat ik net als Sjirin zei dat hij mijn lippen niet zo’n zeer moest doen met zijn gezoen, dat hij op moest houden, maar dat ik tussen de regels zei dat hij door moest gaan?

‘Ik stap niet met jou in hetzelfde bed voordat die demon gevonden is, voor de moordenaar van mijn vader gegrepen is,’ zei ik.

Terwijl ik de kamer bijna ontvluchtte, werd ik door schaamte overmand. Want ik had zo hard gepraat dat het wel duidelijk was dat ik wilde dat de kinderen en Hayriye mijn woorden zouden horen, dat het zelfs leek of ik eropuit was dat mijn geschreeuw ook tot mijn arme vader en wijlen mijn echtgenoot door zou dringen, wiens lichaam allang in god weet welke dorre grond verrot was en tot stof wedergekeerd.

‘Mama, Sjewket is de overloop op gelopen,’ zei Orhan meteen toen ik bij de kinderen kwam.

‘Is dat waar?’ vroeg ik en ik maakte een beweging alsof ik hem een draai om zijn oren zou geven.

‘Hayriye!’ schreeuwde Sjewket, en hij viel haar om de hals.

‘Hij is niet weggegaan,’ zei Hayriye. ‘Hij is de hele tijd hier in de kamer geweest.’

Ik huiverde en durfde hen niet aan te kijken. Ik had meteen in de gaten dat de kinderen, na de bekendmaking van de dood van mijn vader, voortaan naar Hayriye zouden rennen om mijn woede te ontlopen, dat ze onze geheimpjes aan haar door zouden vertellen, en dat die akelige slavin van de gelegenheid zou profiteren om te proberen macht over mij te krijgen. Ze zou proberen mij de schuld in de schoenen te schuiven van de moord op mijn vader en de voogdij over de kinderen zou ze op Hasan overdragen! Daar is ze toe in staat, jazeker! En al dat aanmatigende gedrag enkel en alleen omdat ze met wijlen mijn vader sliep. Want waarom zou ik dat nog langer voor u verbergen, natuurlijk deed ze dat. Ik zond haar een innemende glimlach. Daarna nam ik Sjewket op schoot en kuste hem.

‘Maar ik zei dat Sjewket de overloop op was gegaan,’ zei Orhan.

‘Terug jullie bed in, schuif maar een beetje op, dan kom ik tussen jullie in liggen en vertel ik jullie het verhaal van de jakhals zonder staart en de zwarte djinn.’

‘Maar je hebt tegen Hayriye gezegd dat ze geen verhalen van djinns mocht vertellen,’ zei Sjewket. ‘Waarom mag Hayriye die vanavond niet vertellen?’

‘Komen ze door de Stad van de Verlatenen?’ vroeg Orhan.

‘Nou en of!’ zei ik. ‘Geen enkel kind in die stad heeft een vader of een moeder. Hayriye, ga beneden de deuren nog eens controleren. Wij zullen halverwege het verhaal wel in slaap vallen.’

‘Ik ga niet slapen,’ zei Orhan.

‘En waar gaat Kara vannacht slapen?’ vroeg Sjewket.

‘In de werkkamer,’ zei ik. ‘Komen jullie maar eens dicht tegen jullie moeder aan liggen, dan krijgen we het lekker warm onder het dekbed. Van wie zijn die koude voetjes daar?’

‘Van mij,’ zei Sjewket. ‘En waar gaat Hayriye slapen?’

Vlak nadat ik begonnen was aan het verhaal viel eerst Orhan in slaap, zoals gewoonlijk, en ik dempte mijn stem.

‘Mama, als ik in slaap ben gevallen sta je toch niet op, hè?’ zei Sjewket.

‘Nee, dat zal ik niet doen.’

Dat was ik ook werkelijk niet van plan. Toen Sjewket was ingeslapen, bedacht ik wat een geluk het eigenlijk was om in de huwelijksnacht van mijn tweede huwelijk in slaap te vallen met mijn zoontjes in mijn armen - vooral nu er binnen een knappe, verstandige en begerige echtgenoot zat. Voor zover ik me later herinnerde, rekende ik in die ongure en onaangename wereld tussen dromen en waken eerst af met de woedende ziel van mijn overleden vader, daarna probeerde ik te vluchten voor het visioen van de laaghartige moordenaar, die mij ook naar de andere wereld probeerde te helpen, maar de moordenaar, die nog vervaarlijker was dan de ziel van mijn vader en me niet liet gaan, maakte allerlei rumoer. In mijn droom wierp hij stenen naar ons huis. Hij raakte het venster en het dak. Daarna begon hij ook keien naar de deur te gooien, het leek zelfs of hij die wilde forceren. Toen die kwade geest vervolgens een huilerige stem opzette als het gejank of gekerm van een beest dat ik met geen mogelijkheid kon thuisbrengen, bonsde mijn hart in mijn keel.

Zwetend werd ik wakker. Had ik dat rare geluid maar in mijn droom gehoord, of kwam het rumoer echt uit het huis en was ik daardoor wakker geworden? Ik kon het niet achterhalen, kroop dichter tegen de kinderen aan en begon roerloos af te wachten. Net toen ik op het punt stond te concluderen dat ik de geluiden in mijn slaap gehoord moest hebben, hoorde ik hetzelfde gekerm opnieuw. Tegelijkertijd viel er met een hoop kabaal een groot voorwerp neer op de binnenplaats. Was dat ook een steen?

Ik deed het in mijn broek van angst. Maar het werd meteen nog erger: ik hoorde iets kraken in huis. Waar was Hayriye, in welke kamer sliep Kara; hoe was het met het lijk van mijn arme vader? God bescherm ons. De kinderen sliepen als een roos.

Als dat gebeurd zou zijn voor ik getrouwd was, was ik opgestaan, had ik als een heer des huizes geprobeerd mijn angst te overwinnen en de situatie meester te worden en had ik de djinns en geesten de les gelezen. Maar nu kromp ik ineen en klampte me vast aan de kinderen. Alsof we alleen op de wereld waren en niemand mij en mijn zoontjes te hulp zou komen. In afwachting van onheil bad ik tot God. Ik was moederziel alleen, net als in een droom. Ik hoorde dat de poort van de binnenplaats openging. Het was toch de poort van de binnenplaats? Ja.

Ik stond abrupt op zonder zelf maar te kunnen bedenken wat ik verder zou moeten doen, trok ik mijn mantel aan en vloog naar buiten.

‘Kara!’ fluisterde ik boven aan de trap.

Ik trok wat aan mijn voeten en liep naar beneden. De kaars die ik in het voorbijgaan bij het komfoor had aangestoken, ging meteen uit toen ik het stenen paadje van de binnenplaats op liep. Er was een straffe wind opgestoken, maar de hemel was onbewolkt; toen mijn ogen gewend waren, zag ik dat de halve maan de binnenplaats flink in het licht zette. Mijn God! De poort van de binnenplaats stond open. Rillend van de kou stond ik aan de grond genageld.

Waarom had ik geen mes meegenomen? Ik had niet eens een kandelaar of een stuk hout bij me. In het duister zag ik dat de poort van de binnenplaats uit zichzelf bewoog, veel later, pas toen de poort weer stilstond leek het, hoorde ik het geknars. Ik herinner me dat ik nog dacht dat het net was als in een droom.

Toen ik uit huis, vanonder het dak leek het, een gerucht hoorde, begreep ik dat de ziel van mijn arme vader met moeite probeerde zijn lichaam te verlaten. Het brak mijn hart te moeten merken dat de ziel van mijn vader zo gepijnigd werd, maar het luchtte me tegelijkertijd ook op. Als mijn vader de reden is van al dit rumoer, zei ik bij mezelf, dan hoef ik daar niet bang voor te zijn. Maar van de andere kant had ik zo te doen met het leed van zijn ziel, die uit alle macht probeerde om zo snel mogelijk het lichaam te verlaten en in zijn eentje op te stijgen, dat ik God bad mijn vader bij te staan. Toen ik nog bedacht dat de ziel van mijn vader niet alleen mij maar ook de kinderen zou beschermen, viel er een last van me af. Als er een of andere verduivelde figuur buiten de poort van de binnenplaats aanstalten maakte om ons onheil te bereiden, dan mocht die wel uitkijken voor de verstoorde ziel van mijn vader.

Precies op dat moment vroeg ik me af of het misschien Kara was waar mijn vader zich zo aan stoorde. Stond mijn vader soms op het punt Kara iets aan te doen? Waar was Kara eigenlijk? Op hetzelfde moment zag ik hem op straat staan, vlak buiten de poort van de binnenplaats, ik bleef stokstijf staan. Hij was met iemand aan het praten.

Ik merkte dat er iemand vanuit de verlaten tuin aan de andere kant van de weg, vanachter de bomen, iets tegen Kara stond te zeggen. Ik realiseerde me niet alleen onmiddellijk dat dit het gekerm was dat ik daarnet in bed gehoord had, maar ook dat het van Hasan afkomstig was. Zijn stem had iets smekend, iets larmoyants, maar er klonk bovendien een dreigende toon in door. Vanuit de verte bleef ik naar hen luisteren. In de stille nacht waren ze volledig opgegaan in het vereffenen van hun rekeningen.

Tegelijkertijd drong het tot me door dat ik met mijn kinderen moederziel alleen op de wereld was. Ik dacht dan wel dat ik van Kara hield, maar eerlijk gezegd wilde ik alleen maar van hem houden. Want iets in de melancholieke stem van Hasan, in zijn smart die ik meteen doorgrondde, bezorgde me een steek in het hart.

‘Morgen breng ik de rechter hier, en de janitsaren, en de getuigen die onder ede zullen verklaren dat mijn broer in leven is, dat hij nog steeds strijd levert in de Perzische bergen,’ zei hij. ‘Jullie huwelijk is niet rechtmatig. Wat jullie daarbinnen doen is je reinste echtbreuk.’

‘Sjekure is de vrouw van je overleden broer, niet van jou,’ zei Kara.

‘Mijn broer leeft nog,’ zei Hasan overtuigd. ‘Er zijn getuigen die hem gezien hebben.’

‘Vanochtend heeft de rechter van Uskudar hem van Sjekure gescheiden omdat hij na vier jaar nog niet uit de oorlog is teruggekeerd. Als hij nog leeft, laat die getuigen hem dan maar vertellen dat hij gescheiden is.’

‘Sjekure hoort een maand te wachten voor ze kan trouwen,’ zei Hasan. ‘Het is in strijd met het geloof en de koran. Hoe heeft de vader van Sjekure met zo’n schanddaad in kunnen stemmen?’

‘Oom,’ zei Kara, ‘is zwaar ziek. Hij ligt op sterven... En de rechter heeft toestemming gegeven te trouwen.’

‘Hebben jullie je oom soms samen vergiftigd?’ vroeg Hasan. ‘En heeft Hayriye jullie daar een handje bij geholpen?’

‘Mijn schoonvader is diepbedroefd om wat jij Sjekure hebt aangedaan. Als je broer werkelijk nog in leven is, kan hij je ook ter verantwoording roepen voor dat oneerbare gedrag van je.’

‘Allemaal leugens,’ zei Hasan. ‘Smoesjes die Sjekure uit haar duim heeft gezogen om het huis te ontvluchten.’

Er klonk een kreet uit huis; het was Hayriye. Daarna krijste ook Sjewket. Ze gilden tegen elkaar. Van angst begon ook ik onwillekeurig en zonder dat ik het in de hand had te schreeuwen en voordat ik wist wat ik deed rende ik naar huis.

Sjewket kwam de trap af gerend en vloog de binnenplaats op.

‘Grootvader is ijskoud,’ jammerde hij. ‘Hij is dood.’

We vielen elkaar in de armen. Ik nam hem op schoot. Hayriye stond nog steeds te gillen. Ook Kara en Hasan hadden het geschreeuw, alles, gehoord.

‘Mama, ze hebben grootvader vermoord,’ zei Sjewket nu.

Iedereen hoorde het. Zou Hasan het ook opgevangen hebben? Ik nam Sjewket stevig in mijn armen. Kalm bracht ik hem terug het huis in. Boven aan de trap vroeg Hayriye hoe het kind wakker was geworden en stiekem naar buiten had kunnen glippen.

‘Maar mama, je zou ons toch niet in de steek laten,’ zei Sjewket. Hij begon te huilen.

Ik was met mijn hoofd bij Kara, die nog steeds daar bij de poort van de binnenplaats stond. Omdat zijn gedachten door Hasan in beslag werden genomen, dacht Kara er niet over de poort dicht te doen. Ik kuste Sjewket op zijn wangen, omhelsde hem stevig, drukte mijn neus in zijn hals, bracht hem tot bedaren en gaf hem Hayriye in haar armen. ‘Gaan jullie alletwee naar boven, Hayriye,’ fluisterde ik.

Ze gingen naar boven. Ik liep terug naar de poort van de binnenplaats. Ik meende dat Hasan mij vanaf de plaats waar ik stond, een paar passen achter de poort, niet kon zien. Was hij van plaats veranderd in de donkere tuin aan de overkant en naar de plek achter de donkere bomen aan de rand van de straat gelopen? Hij zag me toch, terwijl hij praatte had hij het ook tegen mij. Wat me ergerde was niet dat ik daar in het duister met iemand moest staan praten van wie ik het gezicht niet kon zien; hoe meer hij mij, ons, beschuldigde, hoe geïrriteerder ik raakte, omdat ik tot de ontdekking kwam dat ik hem eigenlijk gelijk gaf, dat ik altijd ongelijk had en schuldig was, zoals mijn vader me altijd had laten voelen, en omdat ik tot mijn verdriet moest toegeven dat ik verliefd was op de man die dit beweerde. God sta me bij. Liefde dient er toch niet voor om vergeefs te moeten lijden, maar om u te bereiken?

Hasan beweerde dat Kara en ik hadden samengespannen om mijn vader te vermoorden. Hij zei dat hij wel gehoord had wat het kind had gezegd, dat alles eigenlijk zo klaar als een klontje was, dat wat wij gedaan hadden een helszonde was. Hij zou morgenochtend naar de rechter stappen en die van alles op de hoogte brengen. Als ik onschuldig mocht zijn, en mijn handen niet besmeurd waren met het bloed van mijn vader, dan zou hij mij en de kinderen terug naar huis halen en het vaderschap op zich nemen tot zijn broer terug was uit de oorlog. Maar als ik schuldig was, dan verdiende ik, als vrouw die haar man onbarmhartig in de steek laat terwijl die zijn beste krachten geeft in de oorlog, iedere denkbare straf. Toen we dit allemaal geduldig hadden aangehoord, viel er tussen de bomen plotseling een stilte.

Als je nu uit eigen wil terugkeert naar het huis van je eigenlijke echtgenoot,’ zei Hasan op een heel andere toon, ‘als je je kinderen oppakt en zonder dat iemand je ziet weer gewoon, stilletjes naar huis teruggaat, dan ben ook ik bereid die truc met dat schijnhuwelijk, alles wat ik hier vanavond heb gehoord, de misdaden die jullie hebben gepleegd, alles te vergeten en vergeven. Dan wachten we samen nog jaren geduldig tot mijn broer uit de oorlog terugkomt, Sjekure.’

Was hij dronken? Er klonk zoiets infantiels in zijn stem door, dat het nu mijn beurt was om me zorgen te maken dat de voorstellen die hij mij in aanwezigheid van mijn echtgenoot deed, hem zijn leven konden kosten.

‘Is dat duidelijk?’ riep hij tussen de bomen vandaan.

Ik kon niet opmaken waar precies in het duister hij zich bevond. God, sta ons allen bij, uw zondige dienaren.

‘Want ik weet dat jij niet onder een dak kunt leven met de man die je vader vermoord heeft, Sjekure.’

Het schoot door me heen dat hij degene zou kunnen zijn die mijn vader vermoord had. Misschien stond hij ons nu wel belachelijk te maken. Die Hasan was een duivelse kerel.

‘Nou moet je eens goed naar me luisteren, mijnheer Hasan,’ zei Kara in de richting van het duister. ‘Mijn schoonvader is vermoord, dat klopt. En wel door de een of andere schoft.’

‘Hij is toch al voor de bruiloft vermoord?’ zei Hasan. ‘Jullie hebben hem om zeep geholpen omdat hij zich verzette tegen deze hele huwelijksvertoning, die schijnscheiding, de valse getuigen, jullie bedrog. Als hij Kara een kerel had gevonden, had hij hem zijn dochter trouwens niet nu, maar al jaren eerder gegeven.’

Omdat hij jarenlang met mijn overleden echtgenoot, met ons onder een dak had gewoond, kende hij ons verleden net zo goed als wijzelf. Erger nog, alles wat ik met mijn echtgenoot binnenshuis had besproken, wat ik vergeten was of nu wilde vergeten, herinnerde Hasan zich met de passie van een jaloerse geliefde tot in de details. Ik deelde zoveel herinneringen met hem, met zijn broer, dat ik bang was dat als hij eenmaal zou beginnen die te vertellen, ik zou merken hoe vreemd en nieuw Kara voor me was, hoe ver hij van me af stond.

‘We verdenken jou ervan hem vermoord te hebben,’ zei Kara.

‘Jullie hebben hem vermoord om te kunnen trouwen. Dat is duidelijk. Maar ik heb geen enkele reden om hem te vermoorden.’

‘Jij hebt hem vermoord om te verhinderen dat wij trouwen,’ zei Kara. ‘Toen je hoorde dat hij toestemming gaf voor Sjekures scheiding en ons huwelijk, raakte je door het dolle heen. Je was toch al kwaad op oom omdat hij Sjekure aangemoedigd had om naar huis te komen. Je wilde wraak. Je wist dat je zolang hij leefde, Sjekure nooit zou kunnen krijgen.’

‘Schei toch uit,’ zei Hasan kordaat. ‘Ik ga hier niet langer naar luisteren. Het is ijskoud. Ik was toch al bevroren voor ik jullie aandacht getrokken had met het gooien van die stenen. Jullie hoorden me helemaal niet.’

‘Kara zat binnen naar de schilderingen van mijn vader te kijken,’ zei ik.

Had ik er fout aan gedaan dat te zeggen?

Hasan praatte op precies dezelfde gekunstelde toon die ik soms onwillekeurig aansloeg als ik met Kara praatte: ‘Mevrouw Sjekure, als echtgenote van mijn broer doe je er het beste aan je kinderen op te pakken en nu meteen terug te keren naar het huis van de heldhaftige cavalerist, met wie je volgens de religieuze wet nog steeds gehuwd bent.’

‘Nee,’ zei ik alsof ik de nacht in fluisterde. ‘Nee Hasan, nee.’

‘In dat geval verplichten mijn verantwoordelijkheid en mijn loyaliteit jegens mijn broer me om morgenochtend de rechter onmiddellijk in te lichten van wat ik hier gehoord heb. Anders roepen ze mij straks nog ter verantwoording.’

‘Dat doen ze toch wel,’ zei Kara. ‘Op het moment dat jij naar de rechter stapt, zal ik bekendmaken dat jij oom, de dierbare dienaar van de Sultan, hebt vermoord. Vanochtend nog.’

‘Uitstekend,’ zei Hasan onaangedaan. ‘Doe dat maar.’

Ik gilde. ‘Jullie zullen alletwee gemarteld worden!’ schreeuwde ik. ‘Ga niet naar de rechter. Wacht. Alles wordt duidelijk.’

‘Voor martelingen ben ik niet bang,’ zei Hasan. ‘Ik heb het twee keer meegemaakt en allebei de keren heb ik gezien dat dat de enige manier is om schuldigen en onschuldigen van elkaar te onderscheiden. Laat lasteraars ’m maar knijpen voor een foltering. Ik zal de rechter, de aga van de janitsaren, de grootmoefti, iedereen vertellen van het boek en de schilderingen van arme Oom. Iedereen heeft het over die afbeeldingen. Wat is daarmee?’

‘Helemaal niets,’ zei Kara.

‘Dus je hebt meteen gekeken.’

‘Oom wilde dat ik het boek af zou maken.’

‘Goed. Ik hoop dat ze ons samen martelen.’

Ze zwegen alletwee. Daarna hoorden we voetstappen in de lege tuin. Ging hij weg, of kwam hij naar ons toe? We konden hem niet zien, en we konden evenmin bepalen wat hij uitspookte. Als hij in het stikdonker tussen de doorns, struiken en bramen aan de andere kant van de tuin heen wilde om zo te verdwijnen, was dat vergeefse moeite. Als hij tussen de bomen door zou komen en voor ons langs glipte, kon hij ook weg zonder dat we hem zouden zien, maar we hoorden helemaal geen voetstappen onze kant uitkomen. ‘Hasan!’ schreeuwde ik plotseling. Maar het bleef doodstil.

‘Ssst,’ zei Kara.

We stonden alletwee te rillen van de kou. Zonder veel langer te wachten, deden we de poorten stevig dicht en gingen het huis in. Voor ik het bed instapte, dat warm was van de kinderen, keek ik nog een keer bij mijn vader. Kara ging bij de afbeeldingen zitten.