31 Ik heet Karmozijn

Toen Firdawsi, de grote dichter van het Boek der Kortingen, naar Ghazna kwam, door de hofdichters van Sjah Mahmoed voor boerenkinkel werd uitgemaakt, en vervolgens van een kwatrijn waarvan de eerste drie verzen zo’n moeilijk rijm hadden dat niemand de laatste regel kon aanvullen, zonder blikken of blozen het vierde vers opzei, was ik daarbij. Ik zat op Firdawsi’s mantel. En toen Rostam, de legendarische held van het Boek der Koningen, naar verre oorden trok op zoek naar zijn verloren paard, zat ik op zijn pijlkoker; toen hij de wonderbaarlijke legendarische reus met zijn zwaard in tweeën hakte, bevond ik me in het bloed dat vloeide; toen hij met de mooie dochter van de sjah waar hij te gast was de nacht doorbracht, zat ik tussen de plooien van de beddensprei. Ik was overal, en dat ben ik nog steeds. Toen Toer zijn broeder Iretsj laaghartig het hoofd afhakte, toen legers zo mooi als een droom slaags raakten in de woestenij en toen uit de neus van Alexander de Grote het bloed onophoudelijk stroomde vanwege een zonnesteek, was ik daar. De Sassaniden Sjah Bahram Goer bracht op iedere dag van de week onder een koepel van telkens een andere kleur de nacht door met een wonderschone vrouw uit telkens een ander klimaat en luisterde naar haar verhalen. Ik zat in het gewaad van de schone die hij op dinsdag bezocht en op wie hij verliefd was geworden door een portret van haar te zien. En in de kleding van Khosraw, op wie Sjirin verliefd was geworden door naar een afbeelding van hem te kijken, was ik aanwezig, in zijn kroon en mantel. Ik zat in de banieren van legers die forten omsingelden, in de kleden waarop bij banketten de gerechten werden opgediend, in de fluwelen gewaden van gezanten die de voeten van de Sultan kusten, op de plek waar het zwaard getekend was in verhalen waar kinderen zo dol op zijn. Ik werd met fijne penselen op verzadigd papier uit Hindistan en Boechara gesmeerd terwijl leerjongens met prachtige ogen en meesterilluminators op me neerkeken, ik was te zien in Oesjak-tapijten, muurdecoraties, in hemden die gedragen werden door mooie vrouwen die, de hals genegen, door een kier in het venster naar buiten keken, in de kammen van vechtende hanen, in sprookjesachtige vruchten uit sprookjesachtige landen, in granaatappelen, in de mond van de Satan, in de binnenste dunne lijnen van de bladkaders, in krullerige versieringen van tenten, in de fijne bloemen, nauwelijks met het blote oog waarneembaar, die de illuminator zomaar, voor zijn eigen plezier, aanbracht, in de morellenogen van vogels van suikerwerk, de kousen van herders, in wonderschone zonsopgangen en in de dode lichamen en wonden van duizenden, tienduizenden krijgslieden, sjahs, geliefden. Ik vind het heerlijk om aangebracht te worden in strijdscènes waar het bloed vloeit als bloeiende bloemen, op de mantel van de meesterlijkste dichter bij een picknick waar schone jongelingen en dichters wijn drinken en naar muziek luisteren, op de vleugels van engelen, de lippen van vrouwen, de wonden van doden en afgehakte hoofden gedrenkt in bloed.

Ik hoor wel wat u vraagt: wat betekent het een kleur te zijn?

Kleur is de streling van het oog, de muziek van de dove, een woord in de duisternis. Laat ik zeggen dat mijn aanraking is als die van een engel, omdat ik sinds tienduizenden jaren de gesprekken van geesten heb beluisterd, als een van de wind, van boek tot boek, van voorwerp tot voorwerp. Een deel van mij roept hier uw ogen aan; dat is mijn zware kant. Een ander deel stijgt op de wieken van uw blikken naar de lucht; dat is mijn lichte kant.

Ik ben zo blij dat ik Karmozijn ben! Het brandt in me; ik ben krachtig; ik weet dat ik opgemerkt word, en ook dat u mij niet kunt weerstaan.

Ik verberg me niet: voor mij kan subtiliteit met bewerkstelligd worden met zwakte en weekheid, maar met vastberadenheid en wilskracht. Ik plaats mijzelf op de voorgrond. Ik ben niet bang voor andere kleuren, voor schaduwen, drukte of eenzaamheid. Wat is het heerlijk om een oppervlak dat op me ligt te wachten te vullen met mijn vuur! Waar ik word verspreid gaan ogen glanzen, worden passies heviger, worden wenkbrauwen gefronst, versnelt de hartslag. Kijkt u toch naar me: wat is het heerlijk te leven! Ziet u me toch aan: wat is het heerlijk te zien. Leven is zien. En ik ben overal zichtbaar. Het leven begint bij mij en alles keert naar me terug, gelooft u me.

Zwijgt stil en hoort aan hoe ik zo’n wonderschoon karmozijn geworden ben. Een meesterilluminator met verstand van verf verpulverde met de hand en in zijn eigen vijzel de beste kwaliteit gedroogde kermesschildluis, afkomstig uit de warmste streek van het Moghulrijk. Hij bereidde daar vijfentwintig grein van en bovendien nog vijf grein zeepwortel en een half grein lotor. Hij deed zes kannen water in een pan, voegde de zeepwortel toe en bracht het geheel aan de kook. Vervolgens deed hij de lotor erbij en roerde het geheel goed door. Hij liet het sudderen voor de tijd die nodig is om een goede koffie te drinken. En terwijl hij die koffie dronk, begon ik me te roeren als een kind dat zo straks geboren gaat worden. Toen de koffie zijn geest verhelderd en zijn ogen verscherpt had, gooide hij het karmozijnpoeder in de pan en roerde de substantie goed door met een dunne, schone roerstaaf die speciaal hiervoor bestemd was. Nu ging ik werkelijk karmozijn worden, maar mijn viscositeit is toch zo vreselijk belangrijk; het water moet niet te lang koken, maar vanzelfsprekend ook weer niet te kort. Hij dompelde het eind van zijn roerstaaf in de substantie en smeerde er wat van op de nagel van zijn duim (een andere vingernagel kan beslist niet!). Ach! Wat is het toch heerlijk om karmozijn te zijn! Ik maakte zijn duimnagel rood, ik druppelde niet waterig naar de zijkant van zijn nagel; mijn viscositeit was perfect, maar ik bevatte nog droesem. Hij haalde de pan van het vuur en filterde mij door een brandschone doek, zodat ik zuiverder werd. Daarna zette hij me weer op het vuur en liet me nog tweemaal schuimend aan de kook komen, voegde toen een snufje aluinpoeder toe en liet me afkoelen.

Gedurende een paar dagen zat ik daar in die pan zonder me ergens in te mengen. Over alle folia, alle plekken, alle dingen uitgesmeerd te worden was wat ik wilde, en zo daar in die pan te zitten brak mijn hart. En in die stilte dacht ik na over wat het betekent om karmozijn te zijn.

Een keer, terwijl ik in een Perzische stad door het penseel van een leerjongen in de versieringen van het zadeldek werd opgebracht dat hoorde bij een door een blinde miniatuurschilder getekend paard, hoorde ik de discussie aan die tussen twee blinde meesters plaatsvond.

‘Wij, die als gevolg van een leven van toegewijd en gedreven werken vanzelfsprekend blind zijn geworden, weten natuurlijk wat karmozijn voor een kleur is, en wat voor gevoel het teweegbrengt,’ had de meester gezegd die het paard getekend had. ‘Maar stel dat we vanaf onze geboorte blind waren geweest, hoe hadden we dan het karmozijn kunnen begrijpen dat onze mooie leerjongen nu aan het aanbrengen is?’

'Een interessante probleemstelling,’ antwoordde toen de ander, ‘maar kleuren zijn niet om te begrijpen, ze zijn om te voelen.’

‘Legt u het gevoel van karmozijn maar eens uit aan iemand die nooit heeft kunnen zien, mijn waarde.’

‘Als we het met onze vingertoppen zouden aanraken, zou het voelen als iets tussen ijzer en koper in. Als we het in onze handpalm zouden nemen, zou het branden. Als we eraan zouden likken, zou het een volle smaak hebben als een zout stuk vlees. Als we het in de mond namen, zou er geen plaats meer zijn voor andere smaken. Als we het zouden opsnuiven, zou het naar paarden ruiken. Want als het een bloemengeur had gehad, zou het meer lijken op een kamillebloem, en niet op een rode roos.’

Toen, zo’n honderdtien jaar geleden, werd de Europese schilderkunst nog niet door sjahs nagestreefd en vormde dus geen serieuze bedreiging. Het geloof van de legendarische grote meesters was standvastig als hun geloof in God. Dat de Europese meesters zelfs voor de meest banale steekwond of de meest alledaagse lakense stof karmozijn in verschillende nuances gebruikten, beschouwden ze als een teken van gebrek aan beroepseer en onervarenheid. Ze wuifden het minachtend weg. Alleen een ongeoefende, besluiteloze, weifelende schilder gebruikt verschillende soorten rood voor een karmozijnen kaftan, vonden ze. Schaduwwerking was geen afdoende excuus. Er is hoe dan ook maar één soort karmozijn, en alleen daarin moet men geloven.

‘Wat is de betekenis van dat karmozijn?’ vroeg de blinde meester die uit het hoofd het paard getekend had toen weer.

‘De betekenis van kleuren is dat ze er zijn en dat wij zien,’ zei de ander. ‘Karmozijn kan niet beschreven worden aan wie niet ziet.’

‘Atheïsten, heidenen en ketters voeren, om God te verloochenen, aan dat hij niet zichtbaar is,’ zei de tekenaar van het paard.

Maar hij is wel degelijk zichtbaar voor hem die wil zien,’ zei de andere meester. ‘Daarom ook zegt de koran dat de blinde en de ziende niet gelijk zijn.’

De mooie leerjongen had mij nu zorgvuldig op het zadeldek aangebracht. Dat een prachtige zwart-witte schets gevuld wordt met mijn volheid, mijn kracht, mijn levendigheid brengt een verrukkelijk gevoel teweeg, alsof ik terwijl het penseel van kattenhaar mij over het papier uitstrijkt, zachtjes gekieteld word. Terwijl ik kleur geef zeg ik tegen de wereld ‘besta!’ en dan bestaat de wereld door mijn kleur van bloed. Wie het niet ziet, zal het ontkennen, maar ik ben overal.