19 Ik ben een muntstuk

Ik ben een Osmaans goudstuk van tweeëntwintig karaat en boven op me staat het glorieuze monogram van de Doorluchtige Sultan, Hoeder der Wereld. Omdat de Ooievaar, een van Sultans grote meesters, me hier, in dit mooie koffiehuis, waar de melancholie van de begrafenis hangt, nu om middernacht even snel op papier heeft gezet, ben ik nog niet voorzien van koningswater, maar dat denkt u er zelf maar bij. Mijn afbeelding mag dan hier hangen, zelf zit ik in de geldbuidel van de grote meester, onze vakbroeder de miniaturist de Ooievaar. Nu staat hij op, haalt mij uit zijn beurs en laat mij aan u zien. Gegroet u allen, meesterkunstenaars en geëerde gasten, een goede avond. Ik zie dat u uw ogen wijd openspert door mijn glans. Mijn schittering in de weerschijn van de olielamp bezorgt u opwinding en u bent jaloers op mijn laatste eigenaar, meester de Ooievaar. En gelijk hebt u, want alleen aan mij kan men het talent van een illuminator afmeten.

De laatste drie maanden heeft meester de Ooievaar precies zevenenveertig van die goudstukken als ik verdiend.

We zitten met zijn allen in deze beurs en u ziet, mijnheer de Ooievaar houdt ons voor niemand verborgen en weet ook dat er onder de miniaturisten van Istanboel niemand is die meer verdient dan hij. Ik ben er bijzonder mee ingenomen dat ik onder illuminators als een dergelijke maatstaf aanvaard word en dat ik nodeloze discussies tot een einde gebracht heb. Vroeger, toen we nog niet aan koffie gewend waren en we nog niet helder na konden denken, namen die bekrompen miniaturisten er geen genoegen mee om ’s avonds te gaan zitten discussiëren wie het meeste talent had, wie de ware colorist was, de beste bomen op papier kon zetten of onovertroffen was in het tekenen van wolken; nee, ze moesten iedere nacht ook nog zo nodig op de vuist om elkaar de tanden uit de mond te slaan. Nu mijn logica overal de scepter zwaait, verschaft dat de werksfeer in het atelier een prettige harmonie, wat heet: een gratie, de oude meesters uit Herat waardig.

Laat ik eens opsommen waar u mij, de harmonie en gratie van deze logica, al niet voor in kunt ruilen: een vijftigste van een jonge, knappe dienstmaagd, wat overeen zal komen met een van haar voeten; een goede, notenhouten kappersspiegel in een met been ingelegde lijst; een netjes beschilderd kabinet, gedecoreerd met bladzilver ter waarde van negentig zilverstukken en met medaillons versierd; honderdtwintig verse broden; de grond voor een driepersoons graf inclusief kist; een zilveren armamulet; eentiende paard; de benen van een oude, dikke dienstmaagd; een buffelkalf; twee goede Chinese borden; een maandloon van Derwisj Mehmed van Tabriz, een van de Perzische miniaturisten in het atelier van de Sultan en dat geldt voor de meesten van zijn niveau; een goede jachtvalk met kooi; tien kruiken Panayot-wijn; een paradijselijk uur met de wereldberoemde knaap Mahmoed en nog ontelbare andere zaken.

In de tijd voor ik hier kwam heb ik eens tien dagen doorgebracht in de vuile sok van een armoedige schoenmakersknecht. Die arme ziel viel iedere avond in bed in slaap bij het opzeggen van de onuitputtelijke lijst van dingen die hij zich met mij kon verwerven. De versregels van dit lange gedicht, zoet als een slaapliedje, hebben voor mij het bewijs geleverd dat je ieder gat met mij kunt dichten.

Nu ik het over gaten heb: ik zou dikke boeken kunnen vullen met de avonturen die ik heb meegemaakt voor ik hier kwam. We zijn nu onder ons, we kennen elkaar, als u het tegen niemand zult vertellen en als de heer Ooievaar het zich niet persoonlijk aantrekt, zal ik u een geheim verklappen. Zweert u dat?

Goed. Ik zal het bekennen. Ik ben geen echt Osmaans goudstuk van tweeëntwintig karaat uit de Munterij van Tsjemberlitasj. Ik ben een valse munt. Ze hebben mij in Venetië van gelegeerd goud gemaakt, hierheen vervoerd en als Osmaans goudstuk in omloop gebracht. Mijn dank voor uw begrip.

Voor zover ik uit de Munt in Venetië weet, bestaat deze praktijk al jaren. Maar de goudstukken van minder karaat die de Venetiaanse heidenen tot voor kort naar het oosten brachten en daar verspreidden, zagen er wel hetzelfde uit als de Venetiaanse dukaten die ze in diezelfde munterij sloegen. Nu hebben Osmanen een grenzeloze eerbied voor de logica dat iets datgene is, wat erop staat, dus zo lang dat opschrift maar niet veranderde, bekommerden zij zich er niet om of de hoeveelheid goud die erin zat nog hetzelfde was, en daardoor kon heel Istanboel overspoeld raken door valse Venetiaanse goudstukken. Later begonnen ze de munten van elkaar te onderscheiden door er hun tanden in te zetten, want vals geld met weinig goud en veel koper is harder. Stel, bijvoorbeeld, dat je brandt van verlangen en je naar de beeldschone jongen Mahmoed spoedt, waar de hele wereld voor valt. Die stopt dan niet dat ene in zijn mond, maar het geldstuk, zet zijn tanden erin, concludeert dat het vals is en voert je vervolgens geen heel maar een half uur naar het paradijs. Toen die Venetiaanse ongelovigen in de gaten kregen dat hun eigen valse munten zulke rampzalige gevolgen hadden, zeiden ze bij zichzelf: dan kunnen we maar beter ook de Osmaanse goudstukken vervalsen, dat hebben ze toch niet door.

Nu wil ik de aandacht vestigen op wat er zo vreemd is. Als die Venetianen tegenwoordig iets schilderen, dan lijkt het wel of ze geen afbeelding vervaardigen, maar dat voorwerp in het echt maken. Maar als het om geld gaat, maken ze geen echte munten, maar een vervalsing.

In Venetië zijn we in ijzeren kisten gestopt en ingescheept en zo arriveerden we hotsend en klotsend in Istanboel. Ik kwam terecht in de winkel van een geldwisselaar, in de naar knoflook stinkende mond van de baas. Het duurde niet lang of er verscheen een onnozele boer, die goud wilde wisselen. Die doortrapte schurk van een geldwisselaar zei dat hij even wilde kijken of dat goud van hem soms vals was, hij moest het maar geven, dan zou hij erop bijten. Hij pakte het goudstuk van de boer aan en stopte het in zijn mond.

Toen we elkaar in zijn mond tegenkwamen, zag ik dat de munt van de boer een echt Osmaans goudstuk was. ‘Jij bent vals,’ constateerde die, toen hij me in die knoflookdampen gewaarwerd. Daar had hij gelijk in, maar omdat hij mijn trots gekwetst had door dat zo hooghartig te beweren, loog ik tegen hem. ‘Vals, dat ben je zelf,’ zei ik.

Ondertussen stond die onnozele boer maar op te scheppen: ‘Alsof mijn goud vals zou kunnen zijn! Ik heb het twintig jaar geleden in de grond gestopt, toen had je nog niet van dit soort oplichterij.’

Terwijl ik me af zat te vragen hoe het nu met mij verder moest, viste de geldwisselaar niet het goudstuk van de boer, maar mij uit zijn mond. ‘Hier heb je je goudstuk weer, het is een valse munt van die schofterige Venetianen, die hoef ik niet,’ zei hij. ‘Je moest je schamen,’ voegde hij de onnozele boer bovendien nog toe. Die sputterde wat tegen, pakte mij aan en vertrok. Toen hij van de andere geldwisselaars hetzelfde te horen kreeg, brak dat zijn hart zo, dat hij mij uiteindelijk als vals goudstuk wisselde voor negentig zilverstukken. Dat was het begin van mijn eindeloze omzwervingen, die mij nu zeven jaar van hand naar hand voeren.

Ik kan u met gepaste trots vertellen dat ik de meeste tijd, zoals het een verstandig muntstuk betaamt, in Istanboel heb doorgebracht met mijn tochten van geldbuidel naar geldbuidel, van gordel naar broekzak. Het lijkt me een nachtmerrie om in een kruik gestopt te worden en jarenlang in een tuin onder een steen begraven te zijn. Niet dat me dat nooit is overkomen, maar om de een of andere reden duurden die vervelende perioden nooit lang. De meesten die ik in handen viel, wilden zo snel mogelijk weer van me af, helemaal als ze in de gaten kregen dat ik vals was. Nog nooit ben ik iemand tegengekomen die een domme koper waarschuwde dat ik vals ben. Maar degenen die dat niet in de gaten hadden en me abusievelijk voor honderdtwintig zilverstukken hielden, konden zich van woede, wanhoop en ongeduld wel voor de kop slaan zo gauw het tot ze doordrong dat ze opgelicht waren - tot het moment dat ze een ander een oor aan konden naaien en van mij af waren. Hoewel ze tijdens die woedeaanvallen zelf ook ik weet niet hoe vaak probeerden een ander een poot uit te draaien (wat door haast en drift steeds op niets uitliep), scholden ze de kerel door wie ze zelf waren opgelicht en van wie ze mij gekregen hadden, steeds met een welgemeend ‘zwendelaar!’ uit.

De laatste zeven jaar ben ik in Istanboel vijfhonderdzestig keer in andere handen overgegaan, geen huis, winkel, bazaar of markt, moskee, kerk of synagoge waar ik niet over de vloer ben geweest. Tijdens die reizen heb ik gezien dat er veel meer over mij geroddeld wordt, veel meer legendes over me uit de duim worden gezogen en leugens worden verteld dan ik gedacht had. Er is me constant onder de neus gewreven dat nergens meer de waarde van wordt ingezien, behalve van mij, dat ik onbarmhartig ben, dat ik blind ben, dat ook ik van geld hou, dat het in de wereld helaas om mij draait, dat ik alles kan kopen, dat ik smerig ben, gemeen, en laag. Degenen die in de gaten hadden dat ik vals ben, gedroegen zich nog kwaaier en slingerden me nog ergere aantijgingen naar het hoofd. Hoe kleiner mijn werkelijke waarde werd, hoe groter mijn figuurlijke. Maar al die onbarmhartige beeldspraak, al die onnadenkende laster ten spijt, heb ik toch gemerkt dat de overgrote meerderheid van de bevolking oprecht en gepassioneerd van mij houdt. Ik ben van mening dat een dergelijke hartelijke, zelfs overmatige liefde iets is, wat een ieder van ons in deze liefdeloze tijden zou moeten verheugen.

Straat voor straat, wijk voor wijk, ik heb ieder hoekje van Istanboel gezien, van joden tot Abchazen, van Arabieren tot Mingreliërs ken ik inmiddels ieders hand. Eenmaal ben ik de stad uitgegaan, in de beurs van een geestelijke uit Edirne die naar Manisa onderweg was. Toen struikrovers ons de weg afsneden en ‘Je geld of je leven!’ riepen, verborg de arme eerwaarde ons haastig in zijn gat. Hier stonk het nog erger dan in de mond van die knoflookliefhebber en het was bijzonder oncomfortabel. Maar meteen daarna werd het allemaal nog verschrikkelijker, want de rovers riepen nu niet ‘Je geld of je leven!’ maar ‘Je eer of je leven!’ en maakten vervolgens een rij en een nummertje. Ik zal u niet beschrijven wat we in dat kleine gaatje uit hebben moeten staan. Vandaar dat ik er niets voor voel Istanboel te verlaten!

Maar in deze stad heeft men steeds van mij gehouden.

Jonge meisjes hebben me gezoend alsof ik de echtgenoot uit hun dromen was, ze verborgen mij in fluwelen beursjes, onder hoofdkussens, in hun weelderige boezem, hun onderbroeken en voelden in hun slaap of ik er nog wel zat. Ik ben verstopt in een hoekje van de haard in een badhuis, in een laars, op de bodem van een flesje in de heerlijk ruikende winkel van een muskusverkoper, in het verborgen zakje in de baal linzen van een kok. In de verborgen hoekjes van riemen van kamelenleer, van voeringen van Egyptisch satijn, van met lakense stof gevoerde schoenen, van bontgekleurde pofbroeken heb ik heel Istanboel doorkruist. Klokkenmaker Pietro legde me in het geheime vakje van een klok met een klepel, een Griekse kruidenier stopte me rechtstreeks in de kaas; ik ben samen met zegelstempels, juwelen en sleutels in stukken wollen stof gewikkeld en in schoorstenen en haarden verstopt, onder raamkozijnen, tussen strooien kussens, in de geheime compartimenten van ingebouwde kasten en kisten. Ik heb huisvaders meegemaakt die om de haverklap van de dis opstonden om te zien of ik nog wel op mijn schuilplaats lag, vrouwen die zonder enige noodzaak op me liepen te zuigen alsof ik een snoepje ben, kinderen die zo verwoed aan me roken dat ik in hun neusgaten belandde, oude bazen die, al met één been in het graf, geen rust hadden als ze me niet zeven keer per dag uit de schaapsleren beurs haalden en naar me keken. Er was een secure Tsjerkessische huisvrouw, die als ze de hele dag het huis had lopen poetsen en vegen, ons uit de geldbuidel haalde en met een schuurborstel opwreef. Een eenogige geldwisselaar bouwde voortdurend torentjes van ons, een naar kamperfoelie ruikende sjouwer en zijn familie tuurden naar ons zoals naar een landschap, en een verluchter die niet meer onder ons is - zijn naam hoef ik niet te noemen - maakte ’s avonds steeds andere composities met ons. Ik heb in mahoniehouten roeiboten rondgevaren, het paleis vanbinnen gezien, ik ben in banden uit Herat verborgen, in de hak van naar rozen geurende schoenen en in zadeldekken. Ik heb honderden vuile, harige, mollige, vette, bevende, oude handen gezien. Ik ben doortrokken van de lucht van opiumrokende gezelschappen, van kaarsenmakerijen, van gedroogde makreel en van het zweet van heel Istanboel. Toen ik eerst al deze opwinding en dit tumult had doorstaan en vervolgens meemaakte hoe een laaghartige bandiet ’s nachts in het donker zijn slachtoffer de strot afsneed, mij in zijn eigen beurs stopte en dat stuk ongeluk me in zijn huis bespuugde omdat het allemaal door mij zou komen, voelde ik me zo vernederd, dat ik het liefst van de aardbodem had willen verdwijnen.

Maar omdat niemand de goede miniaturisten nog van de slechten kan onderscheiden als ik er niet meer ben, en die illuminators vervolgens elkaar zullen afslachten, ben ik toch maar gebleven; ik ben in de beurs van de meest getalenteerde, de verstandigste miniaturist gaan zitten en hierheen gekomen.

Als u een nog betere illuminator bent dan hij, zorgt u dan dat u me in handen krijgt.