21 Ik ben uw Oom

En zo legde ik hem die vrijdagmorgen uit hoe het boek, met afbeeldingen in Europese stijl erin, vorm zou krijgen. Als uitgangspunt bij mijn uitleg nam ik het verhaal zoals ik dat aan de Sultan had verteld, en de manier hoe ik hem had weten over te halen dat boek te laten maken. Maar mijn eigenlijke doel was om de historie die bij de afbeeldingen hoorde en waar ik nog steeds niet aan begonnen was, door Kara te laten schrijven.

Ik vertelde hem dat de meeste afbeeldingen nu klaar waren, dat de laatste prent bijna gereed was. ‘We hebben de dood afgebeeld in mijn boek,’ zei ik, ‘en om te laten zien hoe sereen de wereld van de Sultan is heb ik die slimme Ooievaar een boom laten tekenen; er is een afbeelding van de Satan, en van een paard dat ons naar weidse verten voert; en een hond, sluw en pedant zoals honden zijn, en ook van een muntstuk... Ik heb al die bladen zo prachtig laten tekenen door de illuminators van het atelier, dat als je ze ziet, je vanzelf hardop de bijbehorende tekst zult opzeggen. Poëzie en miniatuur, kleur en woord, ze zijn elkaars broeders, zoals je weet.’

‘Zal ik hem zeggen dat ik hem mijn dochter wil geven?’ schoot het door me heen. ‘Zou hij met ons in dit huis willen wonen?’ Maar toen sprak ik mezelf toe; ‘Laat je niet in de luren leggen door de manier waarop hij vol aandacht naar je luistert, door de kinderlijke uitdrukking op zijn gezicht.

Hij wil Sjekure krijgen en ervandoor gaan.’ Maar ik heb niemand dan Kara die mijn boek zou kunnen voltooien.

Op de terugweg van het vrijdaggebed sprak ik ook over j die grootste vondst van de Italiaanse meesters: de schaduwwerking. ‘Als wij,’ zei ik, ‘een tekening willen maken waarop je de wereld ziet alsof je in een straat loopt, stilstaat, een praatje maakt, dan moeten wij, net als de Europese meesters, leren ook dat af te beelden wat je in een straat het meeste ziet: de schaduw.’

‘Maar hoe kun je schaduw nu weergeven?’ vroeg Kara.

Soms bespeurde ik wel enig ongeduld bij mijn neef als hij naar me luisterde. Af en toe speelde hij dan wat met de Mongoolse inktpot, die hij zelf voor me had meegebracht. Soms ook pakte hij de pook en roerde er wat mee door het vuur. Ik stelde me dan voor dat hij met die pook op mijn hoofd zou slaan om me te vermoorden. Omdat ik de miniatuurschilderkunst vervreemdde van de blik van God. Omdat ik de droomachtige schilderingen van de Heratse meesters en een ganse illuminatietraditie zou verraden. En omdat ik bovendien ook de Sultan daartoe had overgehaald. Maar soms zat hij lange tijd onbeweeglijk en hield zijn ogen onafgebroken op me gericht. Dan vermoedde ik dat hij in zichzelf dacht: ik ben je dienaar tot je me jouw dochter geeft. Een keer nam ik hem mee de tuin in, precies zoals ik had gedaan toen hij klein was, en liet hem de bomen zien, hoe de zon op de bladeren viel, hoe de sneeuw smolt, en hoe de huizen in onze straat steeds kleiner leken naarmate ze verder van ons af stonden. Maar dat was een grote fout van me geweest: het diende er enkel toe om duidelijk te maken dat onze vader-zoon-achtige verhouding reeds lang verwaterd was. In plaats van de nieuwsgierigheid en de drang om te leren, die hij als kind had getoond, toonde hij nu het geduld dat men heeft met de onzin die een seniele grijsaard brabbelt, omdat men zijn oog op diens dochter heeft laten vallen. De zwaarte en het stof van al die landen en steden die mijn neef in die twaalf jaar bereisd had, hadden zich met alle kracht aan zijn ziel gehecht. Hij was nog vermoeider dan ikzelf, ik had medelijden met hem. Ik had het idee dat hij boos was op mij, niet omdat ik hem twaalf jaar geleden Sjekure niet had gegeven - want dat was een onmogelijkheid - maar omdat ik droomde over schilderingen die anders van stijl waren dan die van de islamitische miniatuurschilders, dan de methodes van de legendarische Heratse meesters. Boos ook, omdat ik die onzin maar bleef verkondigen en van geen ophouden wist. Vandaar ook dat ik me voorstelde dat zijn hand mijn dood zou veroorzaken.

Maar ik was niet bang voor hem. Integendeel, ik probeerde hém angst aan te jagen. Want ik voelde aan dat zijn angst van pas zou komen bij de tekst die hij voor mij moest schrijven. ‘Een mens moet zichzelf in het centrum van de wereld kunnen plaatsen, net als op die schilderijen,’ zei ik, en ik voegde daaraan toe: ‘Een van de illuminators heeft voor mij de dood geschilderd, heel erg mooi. Wil je dat eens zien?’

En zo ging ik ertoe over om hem de miniaturen te laten zien die ik de schilders sinds een jaar liet maken. In het begin was hij terughoudend. Bang zelfs. Toen hij zag dat de afbeelding van de dood geïnspireerd was door bekende sterfscènes uit het Boek der Kortingen, zoals Afrasiyab die Siyawoesjs hoofd afhakt of Rostam die Sohrab doodt zonder te weten dat deze zijn zoon is, kon hij het onderwerp meteen bevatten. De afbeelding van de begrafenis van Sultan Suleyman, op mijn instigatie in sombere en bestorven kleuren gemaakt, getuigde van beïnvloeding door Europese opvattingen over compositie. Ook had ik er zelf met pen nog een poging tot schaduwwerking aan toegevoegd. Ik wees op de duivelse diepte die de horizon en de wolken in elkaar deed overgaan. Ik maakte hem duidelijk dat de dood afgebeeld was als een onvergelijkelijke persoon, precies zoals de personen van wie ik de portretten in de Venetiaanse paleizen had gezien en die er zo gebrand op waren om uniek en speciaal te zijn: ‘Zozeer willen zij onvervangbaar en uniek zijn, zo intens willen zij dat,’ zei ik, ‘dat - kijk maar in de ogen van de dood - de mens niet bang is om te sterven, maar voor de heftigheid van dat verlangen om enig en uniek te zijn. Kijk goed naar deze tekening en schrijf het verhaal erbij op. Laat de Dood spreken, kijk, hier heb je pen en papier. Ik zal je verhaal onmiddellijk aan de kalligraaf geven.’

Hij bekeek de afbeelding enige tijd zwijgend. ‘Wie heeft dat gemaakt?’ vroeg hij ten slotte.

‘De Vlinder. Hij is de bekwaamste. Meester Osman heeft hem jarenlang liefgehad en bewonderd.’

‘Ik zag laatst net zo’n tekening als deze hier van die hond, maar dan grover. In een koffiehuis, bij een verhalenverteller,’ zei Kara.

‘De meeste illuminators, verknocht als ze zijn aan Meester Osman en het atelier, geloven niet in het werk dat ze voor mij maken. Ik kan me zo voorstellen dat ze hier in het holst van de nacht weggaan en vervolgens in het koffiehuis de afbeeldingen die ze puur voor het geld gemaakt hebben op de hak nemen, en mij erbij. Ooit heeft de Sultan zijn portret laten schilderen door een jonge Venetiaanse meester die hij op mijn aandringen van het gezantschap had laten opdraven. Daarna dwongen ze Meester Osman om datzelfde olieverfschilderij op zijn eigen manier na te schilderen. En zo werd hij gedwongen de Venetiaanse schilder te imiteren, en voor deze smadelijke vernedering, voor het gênante schilderij dat hij toen gemaakt heeft, hield hij mij verantwoordelijk. En daar had hij gelijk in.’

Gedurende die dag liet ik hem alle schilderingen zien, behalve de laatste, die ik maar niet afkreeg. Ik zette hem aan om de verhalen erbij te schrijven, maakte gewag van de nukken van de schilders en rekende hem voor hoeveel geld ik hun had gegeven. We discussieerden over het begrip perspectief en over de vraag of het goddeloos was zoals de dingen op de achtergrond steeds kleiner werden afgebeeld in de Venetiaanse schilderkunst, en spraken minstens zo veel over de mogelijkheid dat de Priegelaar gedood was uit ambitie en geldhonger.

Toen Kara ’s nachts naar huis ging, was ik er zeker van dat hij woord zou houden en de volgende morgen terug zou komen om weer de verhalen over mijn boek aan te horen. Bij de open deur luisterde ik naar het wegsterven van het geluid van zijn voetstappen. Er was iets in de koude nacht, iets wat mijn slapeloze, rusteloze moordenaar krachtiger en satanischer maakte dan mij en mijn boek.

Ik sloot de deur stevig achter hem, en zette er, zoals iedere nacht, het oude watervat dat ik als bloempot voor de basilicum gebruikte, tegenaan. Net toen ik de as in de haard bad verspreid en naar bed wilde gaan, zag ik opeens Sjekure voor me staan, gehuld in een wit nachtgewaad, waardoor ze er in het donker uitzag als een geestverschijning.

‘Ben jij vastbesloten koste wat het kost met deze man te trouwen?’ vroeg ik haar.

‘Nee, vader. Ik denk allang niet meer aan trouwen. Bovendien ben ik al getrouwd.’

‘Als je nog steeds met hem wilt trouwen, kan ik daarin nu wel toestemmen.’

‘Ik wil niet met hem trouwen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat u het niet wilt. Iemand die u niet wilt, wil ik ook niet, in alle oprechtheid.’

Ik zag dat de gloeiende as in de haard even in haar ogen weerspiegelde. Haar ogen waren betraand, niet van verdriet, maar van woede. Maar in haar stem klonk geen boosheid.

‘Kara houdt erg veel van je,’ zei ik, alsof ik een geheim openbaarde.

‘Dat weet ik.’

‘Hij heeft de hele dag naar mij geluisterd, niet uit liefde voor de miniatuurschilderkunst, maar uit liefde voor jou.’

‘Hij gaat uw boek toch afmaken? Dat is het belangrijkste.’

‘Eens zal je wettige echtgenoot terugkeren.’

‘Deze nacht ben ik er eindelijk van doordrongen geraakt dat mijn man nooit, maar dan ook nooit zal terugkeren. Ik weet niet waarom ik dat nu besef. Misschien door de stilte. Mijn droom moet wel kloppen: ze hebben hem gedood. Hij is allang aas geworden voor de gieren en de wolven.’ Dat laatste zei ze fluisterend, alsof ze bang was dat de slapende kinderen het zouden horen, maar met een vreemde boosheid.

‘Als ze mij vermoorden,’ zei ik, ‘dan wil ik dat jij zorgt voor de voltooiing van mijn boek. Zweer het.’

‘Ik zweer het. Maar wie moet uw boek dan afmaken?’

‘Kara! En jij krijgt hem wel zo ver.’

‘Maar dat krijgt u zelf toch al voor elkaar, vader,’ zei ze. ‘U hebt mij helemaal niet nodig.’

‘Dat klopt, maar het is om jou dat hij zich naar mijn wensen voegt. Als ze me vermoorden, kan hij bang worden en ervan afzien.’

‘Dan kan hij ook niet met me trouwen,’ glimlachte mijn slimme dochter.

Hoe weet ik dat zij glimlachte? Gedurende ons hele gesprek kon ik niets zien dan af en toe een flikkering in haar ogen. Wij stonden onhandig tegenover elkaar.

Ik kon mezelf niet beheersen en vroeg: ‘Hebben jullie contact met elkaar? Wisselen jullie tekens uit?’

‘Hoe kunt u dat nu denken?’

Er viel een lange, pijnlijke stilte. Ergens in de verte blafte een hond. Ik kreeg het koud en huiverde. Het was nu zo donker in de kamer dat we elkaar helemaal niet meer konden zien en alleen maar konden voelen dat we tegenover elkaar stonden. Toen vielen we elkaar plotseling in de armen en omhelsden elkaar met al onze kracht. Ze begon te huilen en zei dat ze haar moeder miste. Ik kuste haar haar, dat net zo rook als dat van haar moeder, en streelde het. Ik bracht haar naar haar bed, naar haar kinderen die in elkaar s armen lagen te slapen. Denkend aan de twee voorbije dagen twijfelde ik er niet meer aan of Sjekure en Kara hadden contact met elkaar.