25 Ik heet Esther
Vrouwen uit de wijken Kizilminareli en Karakedili hadden paarse en rode beddentijk van Biledjieks textiel besteld; ik stopte het ’s ochtends vroeg al in mijn bundel. Van de Chinese zijde, afkomstig van een Portugees schip dat net was binnengelopen, liet ik de groene thuis, de blauwe deed ik in de bundel. Ik denk, het eind van de sneeuw is nog niet in zicht, de winter nog lang niet voorbij, dus vouw ik ook nog een hele stapel wollen sokken, dikke wollen gordels, dikke wollen vesten in allerlei kleuren netjes op en stop ze in het midden, als ik mijn bundel dan openknoop, doet die stortvloed aan kleuren zelfs het alleronverschilligste vrouwenhart nog sneller kloppen. Voor de vrouwen die me niet voor koopjes maar voor roddels binnenroepen stopte ik er nog lichte, maar dure zijden zakdoeken in, geldbeursjes, geborduurde washandjes, en toen tilde ik hem op, ooh, dat ding is loodzwaar, ik ga nog door mijn rug. Ik zet hem op de grond, doe hem weer open en kijk wat ik eruit zal halen, wordt er op de deur geklopt. Nesim deed open en riep me.
Die slavin Hayriye aan de deur, vuurrood. Met een brief in haar hand.
‘Ik ben gestuurd door mevrouw Sjekure,’ fluisterde ze. Zo nerveus als ze was, je zou denken dat zij degene was die verliefd was en wilde trouwen.
Doodernstig nam ik de brief aan en ik drukte dat onnozele kind op het hart terug naar huis te gaan zonder dat iemand haar zag. Nesim keek me vragend aan. Ik pakte de grote maar lichte nepbundel, die ik altijd meeneem als ik brieven ga bezorgen.
‘Sjekure, de dochter van Oom, is smoorverliefd,’ zei ik. ‘Die arme ziel is helemaal de kluts kwijt.’
Ik schoot in de lach en ging naar buiten. Maar ik werd meteen bevangen door schaamte. Ik had helemaal de bedoeling niet Sjekures liefdesperikelen belachelijk te maken, eigenlijk kon ik wel huilen om haar verdrietige leven. En ze is zo mooi, die droeve schat van me met haar donkere ogen!
Haastig liep ik langs de bouwvallige huizen van onze joodse wijk, in de ochtendkou ziet die er nog rustiger en armzaliger uit dan anders. Veel later, pas toen ik die blinde bedelaar zag die zijn gebruikelijke post op de hoek van Hasans straat had ingenomen waar hij de voorbijgangers in de gaten houdt, riep ik uit volle borst: ‘De textielventsteeer!’
‘Dikke helleveeg,’ zei hij. ‘Je hoeft niet zo te schreeuwen, ik herken je toch wel aan je voetstappen.’
‘Blinde vuilak,’ zei ik. ‘Rottige Mongool! Blinden, dat zijn door God verlaten stukken ongeluk... Loop naar de hel.’
Vroeger lieten dit soort dingen me koud. Bij Hasan werd de deur opengedaan door zijn vader. Hij is een Abchaas, hoffelijk, echt een heer.
‘Laten we eens kijken wat u ons deze keer brengt,’ zei hij.
‘Slaapt die luie zoon van je nog?’
‘Alsof die een oog dichtdoet! Die zit met smart op bericht van jou te wachten.’
Dat huis is zo donker, iedere keer krijg ik het gevoel dat ik een graf binnenstap. Sjekure vraagt met geen woord naar hoe ze het stellen, maar ik doe haar iedere keer op zo’n manier verslag van dit huis dat ze het wel uit haar hoofd laat om naar deze grafkelder terug te keren. Je kunt je al bijna niet meer voorstellen dat mijn mooie Sjekure hier ooit de vrouw des huizes was, dat ze met haar ondeugende zoontjes in dit huis woonde. Binnen rook het naar slaap en de dood. Ik liep naar de andere kamer, nog dieper het duister in.
Je zag geen hand voor ogen. Ik had de brief nog niet tevoorschijn gehaald, duikt Hasan ineens op uit het duister en grist hem uit mijn vingers. Ik liet hem met rust zoals altijd, dan kan hij hem zelf lezen en zijn nieuwsgierigheid bevredigen. Hij tilde meteen zijn hoofd van het papier op.
‘Is dat alles?’ vroeg hij, maar dat wist hij zelf ook wel.
‘Het is een heel kort briefje,’ zei hij en hij las het voor:
‘Mijnheer Kara, je komt bij ons thuis en zit hier de hele dag. Maar ik heb gehoord dat je voor het boek van mijn vader nog geen regel geschreven hebt. Denk niet dat je ergens op hoeft te hopen voor je het boek van mijn vader af hebt.’
Met de brief in zijn hand keek hij me beschuldigend aan, alsof het allemaal mijn fout was. Ik moet niks hebben van die stiltes in dat huis.
‘Ze rept er met geen woord meer over dat ze getrouwd is, dat haar man terug zal komen uit de oorlog,’ zei hij. 'Hoe kan dat?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ zei ik. ‘Ik schrijf die brieven niet.’
‘Zelfs daar heb ik af en toe mijn twijfels over,’ zei hij en hij gaf me de brief terug samen met vijftien zilverstukken.
‘Sommige mannen worden alleen maar gieriger als ze meer verdienen, zo ben jij tenminste niet,’ zei ik.
Die kerel heeft zo iets satanisch, zo iets intelligents, dat je meteen begrijpt waarom Sjekure, ondanks zijn duistere en slechte trekken, nog steeds zijn brieven aanneemt.
‘Wat is dat voor boek van de vader van Sjekure?’
‘Dat weet je toch! Ze zeggen dat al het geld van de Sultan afkomstig is.’
‘De miniaturisten vermoorden elkaar vanwege de afbeeldingen in dat boek,’ zei hij. ‘Zou het voor het geld zijn, of - God verhoede - omdat het onze religie belastert? Eén blik op die schilderingen en je schijnt met blindheid geslagen te worden.’
Hij zei dat allemaal met zo’n glimlach, dat ik wel in de gaten had dat ik het niet serieus op moest vatten. Zelfs al was het serieus bedoeld, dan zou hij het niet serieus nemen dat ik het serieus opvatte. Hoe meer Hasans trots gekwetst wordt, hoe neerbuigender hij me behandelt, net als de meeste mannen die afhankelijk zijn van de brieven die ik ze breng en van mijn tussenkomst. En ik doe alsof ik dat erg vind, dat vereist mijn werk nou eenmaal, dan kunnen zij tevreden zijn. Mijn dochters vallen me juist snikkend om de hals als hun gevoelens gekrenkt worden.
‘Je bent een verstandige vrouw,’ zei Hasan om mijn trots te strelen, want hij dacht dat hij die gekwetst had. ‘Breng dit snel weg. Ik ben benieuwd naar het antwoord van die dwaas.’
Ik onderdrukte de neiging om te zeggen: ‘Zo dwaas is Kara niet.’ Het levert koppelaarster Esther namelijk een aardig centje op om rivalen in dit soort situaties tegen elkaar uit te spelen. Maar ik was bang voor een plotselinge woede-uitbarsting.
‘Je kent die Mongoolse bedelaar op de hoek van de straat wel,’ zei ik toen ik vertrok, ‘wat een lomperik is dat.’
Ik verliet de straat via de andere kant om een aanvaring met die blinde te vermijden en kwam zo ’s ochtends vroeg langs de Kippenmarkt. Waarom eten die moslims de koppen en klauwen van kippen niet? Omdat die er zo raar uitzien! Mijn grootmoeder van moederskant, moge zij rusten in vrede, vertelde altijd dat ze, toen ze uit Portugal kwamen, volop kippenklauwen kookten, want die waren goedkoop.
In Kemeraralighi zag ik een vrouw met kaarsrechte rug, als een man te paard zitten, slaven om haar heen, hautain tot en met, de echtgenote van een pasja misschien, of een rijkeluisvrouw, ik moest ervan zuchten. Als haar vader maar niet zo’n dromer was die altijd met zijn neus in de boeken zit, en haar man gewoon met oorlogsbuit uit de oorlog met de Safawieden was teruggekeerd, had Sjekure net zo geleefd als dat fiere mens. En als iemand dat verdient, dan zij wel.
Toen ik Kara’s straat inliep, begon mijn hart een moment sneller te kloppen. Wil ik eigenlijk wel dat Sjekure met die kerel trouwt? Wat Hasan betreft, slaag ik er wel in om Sjekure met hem in contact en tegelijkertijd uit zijn buurt te houden, maar hoe zit dat met die Kara? Behalve zijn liefde voor Sjekure is alles aan hem zo correct.
‘De textielventsteeer!’
Het plezier een brief te kunnen overhandigen aan verliefden die verdwaasd zijn door eenzaamheid, of door het ontbreken van een echtgenote of echtgenoot, zou ik met niks anders willen ruilen. Al zijn ze er nog zo van overtuigd dat ze het allerslechtste nieuws zullen krijgen, dan nog flakkert er precies op het moment dat ze de brief gaan lezen een vonkje hoop in hen op.
Omdat Sjekure het niet over de terugkomst van haar man had en de woorden ‘denk niet dat je ergens op hoeft te hopen’ aan een voorwaarde verbond, had Kara natuurlijk meer dan gelijk dat hij hoop begon te koesteren. Ik keek met plezier toe hoe hij de brief las. Van geluk raakte hij in paniek, hij was zelfs bang. Toen hij zich terugtrok om een antwoord te schrijven, deed ik, zoals het een verstandige textielventster betaamt, mijn bundel open, haalde er een zwart geldbeursje uit en liet dat aan de nieuwsgierige huisbazin van Kara zien.
‘Van de beste kwaliteit Perzisch fluweel,’ zei ik.
‘Mijn zoon is in de Perzische oorlog gesneuveld,’ zei zei ‘Van wie zijn de brieven die je Kara bezorgt?’
Ik las op haar gezicht dat ze iets in haar schild voerde om die stoere Kara op te schepen met zo’n bonenstaak van een meid, haar eigen dochter misschien, of die van god weet wie.’
‘Niemand,’ zei ik. ‘Een berooid familielid van hem, dat op sterven ligt in de Bayrampasja-kazerne, vraagt om geld.’
‘Ach jee,’ zei ze zonder er enig geloof aan te hechten. ‘En wie is die onfortuinlijke?’
‘Hoe is je zoon in de oorlog gesneuveld?’ vroeg ik koppig. We begonnen elkaar vijandige blikken toe te werpen. Weduwe, en moederziel alleen; wat een moeilijk leven zal dat mens hebben! Als jullie nog eens een Esther worden met haar bundel en brieven, dan merken jullie vanzelf dat in het leven alleen rijkdom, macht en sprookjesachtige, ongelooflijke liefdesgeschiedenissen de mensen nieuwsgierig kunnen maken. De rest is treurnis, scheidingen, jaloezie, vijandschap, tranen, roddel en achterklap en de altijd maar voortdurende armoede, en die lijken net zoveel op elkaar als de spullen in deze huizen: een oude, verschoten, kakelbonte kelim, een pollepel en een pannetje op een leeg pasteiblik, een vuurtang en een aslade naast de haard, twee kisten die bijna uit elkaar vallen, een grote en een kleine, een tulbandstandaard die nog steeds de deur niet uit is gedaan om niet te laten merken dat er hier enkel een alleenstaande weduwe woont, een oud zwaard om dieven af te schrikken.
Kara kwam bijna huppelend terug, zijn geldbeurs in de hand. ‘Zeg textielventster,’ zei hij, zo hard dat zijn huisbazin, die nog nieuwsgieriger was dan ik, het kon horen. 'Breng dit naar de arme patiënt. Als hij er iets op te zeggen heeft, verwacht ik meteen antwoord van hem. Daarna ben ik de hele dag bij Oom.’
Dat is toch nergens voor nodig, al die spelletjes. Wat zou er voor geheims aan moeten zijn dat een jonge kerel als Kara signalen ontvangt, dat hij zakdoeken en brieven verstuurt en een meisje uitzoekt. Of zou hij werkelijk een oogje hebben op de dochter van zijn huisbazin? Soms vertrouw ik die Kara voor geen cent en ben ik als de dood dat hij Sjekure op een verschrikkelijke manier bedriegt. De hele dag in hetzelfde huis zitten als zij en dan nog zo klungelig zijn in het geven van een teken.
Op straat maakte ik de beurs open, er zaten twaalf zilverstukken en een brief in. Ik was zo benieuwd naar de brief, dat ik me meteen naar Hasan spoedde. De groenteboeren hadden de kolen en wortels voor hun winkels uitgestald. Maar ik was niet in de stemming om eens in die grote preien te knijpen, die naar me lagen te lonken.
Toen ik de straat in liep, zag ik dat de Blinde Mongool me opnieuw iets naar het hoofd zou slingeren. Ik spuugde zijn richting uit, meer niet. Waarom zorgt de kou er niet voor dat die ellendelingen doodvriezen?
Ik kon me nauwelijks bedwingen toen Hasan de brief in stilte las. Uiteindelijk hield ik het niet meer uit. ‘En?’ flapte ik eruit, en toen las hij hem voor:
‘Lieve mevrouw Sjekure, u wilt dat ik het boek van uw vader afmaak. Weet dat ik geen andere bedoeling heb dan dat. Dat is de reden waarom ik naar dat huis kom, niet om u lastig te vallen, zoals u eerder zei. Ik besef heel goed dat mijn liefde voor u mijn probleem is. Maar juist door deze liefde lukt het me maar niet om mijn pen ter hand te nemen en de tekst te schrijven zoals uw vader, mijn oom, die voor zijn boek wil hebben. Zo gauw ik uw aanwezigheid in huis gewaarword, verstijf ik en kan ik uw vader niet van dienst zijn. Ik heb er veel over gedacht, dit heeft maar één oorzaak: na twaalf jaar heb ik uw gezicht slechts één keer gezien, toen het aan het venster verscheen. Nu ben ik als de dood dat visioen kwijt te raken. Als ik u nog een keer, van dichterbij, had gezien, zou ik niet bevreesd zijn uw beeltenis te verliezen en kon ik het boek van uw vader met gemak voltooien. Sjewket heeft me gisteren meegenomen naar het lege huis van de Opgehangen Jood. In dat lege huis kan niemand ons zien. Ik kom vandaag, op het tijdstip dat u dat wilt, daar naartoe en wacht op u. Sjewket zei dat u gisteren gedroomd had dat uw man was gestorven.’
Toen hij de brief voorlas, had Hasan zijn toch al schelle stem bij sommige passages zo hoog laten klinken als die van een vrouw, op andere plekken had hij hem laten lijken op de beverige smeekbeden van een verdwaasde verliefde of was hij in een schaterlach uitgebarsten. Zijn wens ‘om u een keertje te zien’ had hij belachelijk gemaakt door die op zijn Perzisch uit te spreken. ‘Kara heeft nog niet door dat Sjekure hem hoop geeft, of hij begint al te onderhandelen,’ zei hij. ‘Die gewiekstheid is niks voor een verliefde.’
‘Maar hij is echt verliefd op Sjekure,’ zei ik naïef.
‘Als je dat zegt, is dat voor mij een bewijs dat je aan de kant van Kara staat,’ zei hij. ‘Dat hij schrijft dat ze gedroomd heeft dat mijn broer gestorven is, betekent: ik aanvaard dat mijn man dood is.’
‘Het is maar een droom,’ zei ik onnozel.
‘Ik weet wel hoe slim en listig Sjewket is. Hoeveel jaar hebben
we wel niet samen in dit huis gewoond! Sjewket zou Kara nooit naar
het huis van de Opgehangen Jood brengen, tenzij zijn moeder
toestemming geeft en hem onder druk zet. Als Sjekure denkt dat ze
mijn broer en ons aan de kant kan zetten, vergist ze zich! Mijn
broer is nog in leven en komt terug uit de oorlog.’
Zonder zijn verhaal af te maken, ging hij naar de achterkamer; hij wilde een kaars aansteken bij het vuur in de haard maar brandde zijn hand en slaakte een kreet. Met zijn hand in zijn mond lukte het hem uiteindelijk de kaars aan te krijgen; hij zette hem op de rand van een boekenstandaard. Hij haalde een rietpen uit de pennenkoker, doopte hem in de inktpot en begon snel wat op een klein stukje papier te krabbelen. Ik had meteen in de gaten dat hij ervan genoot dat ik naar hem keek, maar om te laten zien dat ik niet bang van hem was, glimlachte ik uit alle macht.
‘Wie is die Opgehangen Jood, dat weet jij vast wel?’
‘Iets voorbij waar zij wonen staat een geel huis. Ze zeggen dat de dierbare lijfarts van de vorige sultan, de steenrijke Mosje Hamon, daar jarenlang zijn joodse maitresse uit Amasya en haar broer heeft verstopt. Toen er jaren geleden in de joodse wijk in Amasya aan de vooravond van Pascha een Griekse jongen zogenaamd verdween, werd er beweerd dat hem de nek was omgedraaid om van zijn bloed matses te maken. Toen er ook nog valse getuigen op de proppen kwamen, was dat het begin van de executie van de joden, maar de geliefde lijfarts van de sultan heeft deze mooie vrouw met haar broer laten ontvoeren en haar met toestemming van de sultan verstopt. Na de dood van de sultan hebben haar vijanden haar nooit in handen kunnen krijgen, maar de man, die alleen leefde, hebben ze laten ophangen.’
‘Als Sjekure niet wacht tot mijn broer uit de oorlog terug is,
zal zij haar straf ook niet ontlopen,’ zei Hasan en hij gaf me de
brieven.
Maar op zijn gezicht stond geen woede of drift te lezen, maar het verdriet en de wanhoop die zijn voorbehouden aan ware verliefden. Een moment las ik in zijn ogen dat de liefde deze kerel in een mum van tijd in een oude man had veranderd. Ook dat geld dat hij nu bij de douane verdiende had hem geen jaar jonger gemaakt. Het schoot door me heen dat hij me na al die gekwetste blikken en talloze dreigementen opnieuw zou kunnen vragen hoe hij Sjekure over kon halen. Maar hij was het punt genaderd dat hij te slecht was om deze vraag te stellen. Als je eenmaal aanvaard hebt dat je slecht bent - en een afwijzing in de liefde is daar een belangrijke oorzaak voor - is het nog maar een kleine stap naar wreedheid. Ik werd zo bang van dat afschuwelijke rode zwaard waar de kinderen het over hadden en dat alles wat het aanraakte in tweeën sneed, zo bang van alles waar ik aan moest denken, dat ik weg wilde en naar buiten vloog, de straat op.
Zo viel ik onvoorbereid ten prooi aan het gevloek van de Mongoolse bedelaar. Maar ik had mezelf meteen in de hand, raapte snel een steen van de grond op, legde die zorgvuldig op zijn zakdoek en ik zei: ‘Alsjeblieft, schurftige Mongool.’
Met een uitgestreken gezicht keek ik toe hoe hij hoopvol zijn hand uitstrekte naar de steen, waarvan hij dacht dat het geld was. Ik luisterde niet naar zijn geraas en getier en ging naar een van mijn dochters voor wie ik een goede partij had gevonden, waarmee ze was getrouwd.
Die schat pakte een spinaziepasteitje voor me, dat was over van gisteren maar nog steeds knapperig, voor het middagmaal was ze lamsvlees aan het klaarmaken in veel ragout met eieren en licht aangezuurd met pruimen, zoals ik dat zo lekker vind; om haar niet teleur te stellen bleef ik daarop wachten en at ik er twee volle pollepels van, samen met vers brood. Dan had ze ook nog heerlijke rozijnencompote gekookt; onbevangen vroeg ik om rozenjam, daar roerde ik heerlijk een lepel van door de compote; ik at het op, dat zou mijn honger wel stillen, en daarna ging ik mijn droeve Sjekure haar brieven bezorgen.