44 Ze noemen me de Vlinder

Het was zo’n beetje tijd voor het avondgebed toen er iemand aan de deur kwam. Hij vertelde dat de Sultan een wedstrijd had uitgeschreven. Tot uw dienst, mijn Sultan! Wie zou er beter een paard kunnen tekenen dan ik!

Maar toen ik begreep dat ik geen kleur mocht gebruiken, dat het een zwart-wittekening moest worden, kreeg ik het even benauwd. Waarom geen kleur? Omdat ik degene ben die het mooiste kleurgebruik heeft? En wie gaat trouwens beslissen welke tekening de mooiste is? Ik hoorde de knappe paleiswacht met zijn roze lippen en brede schouders een beetje uit en kreeg het idee dat onze hoofd-illuminator Meester Osman erachter zat. Maar Meester Osman weet donders goed hoe bekwaam ik ben en van al zijn vakmensen houdt hij het meest van mij.

Toen ik naar het lege papier keek, begon voor mijn ogen een paard tot leven te komen van het soort dat beiden zou bevallen; ik stelde me voor hoe zijn houding, zijn blik, zijn hele verschijning was. Het moest een beweeglijk paard zijn, zoals Meester Osman ze tien jaar geleden ook maakte, maar wel zwaar, en met zijn twee voorbenen in de lucht geheven, op de manier waarop de Sultan ze graag zag, dan zouden ze het makkelijk eens kunnen worden over de schoonheid ervan. Uit hoeveel goudstukken zou de prijs bestaan? Hoe zou Mir Moesawwir zo’n tekening gemaakt hebben? En Bihzad?

Er kwam plotseling zo snel een beeld in me op, dat mijn ondeugende hand mijn penseel al beethad voor ik het zelf kon bevatten, en al begonnen was het in de lucht geheven linkervoorbeen te tekenen van een paard zo schoon dat niemand zich daar een voorstelling van kon maken. Na het been aan de romp verbonden te hebben tekende ik snel en vol genot twee curves, als u het had gezien, zou u gedacht hebben dat hier geen schilder, maar een begaafd kalligraaf aan het werk was. Ik keek vol bewondering naar mijn hand die geheel zijn eigen gang ging, of het de hand van iemand anders was. De prachtige krommingen, de wonderschone ronde buik, de stevige borst en de zwanenhals waren nu klaar, dus het belangrijkste stond op papier. Wat ben ik toch knap! Ondertussen tekende mijn hand verder aan het kwieke, sterke paard, ging langs zijn mond, rond de neus, en trok de lijnen van zijn intelligente voorhoofd en zijn oren. En toen - kijk mama wat mooi! - trok ik nog een curve, alsof ik een letter tekende, wat heerlijk, ik moest er haast van lachen. Ik daalde van de volmaakt krachtige hals van mijn verrukkelijke, steigerende paard naar zijn zadel. Mijn hand tekende het zadel; vol trots bekeek ik de nu tevoorschijn komende vorm van mijn paard met zijn lichaam zo stevig en rond als het mijne: iedereen zal dit paard prachtig vinden. Ik dacht aan de zoete woorden die de Sultan tot me zou spreken als ik de prijs in ontvangst nam. Hij zou mij een buidel vol goudstukken geven, en terwijl ik voor me zag hoe ik die thuis stuk voor stuk zou natellen moest ik in mezelf lachen. Ondertussen had mijn hand, die ik van ter zijde in de gaten hield, het zadel getekend, mijn pen werd in de inktpot gedoopt. Toen tekende ik de romp, lachend, alsof ik een grap aan het maken was. Ik trok snel de omtrek van de staart. Ik gleed liefdevol rond over het achterwerk heen, ik wilde het met mijn handen strelen als de heerlijke kont van een jongen die ik zo meteen zou bezitten. Terwijl ik zo zat te glimlachen had mijn slimme hand de achterbenen afgemaakt en nu stopte mijn penseel: het was het mooiste steigerende paard ter wereld geworden. Er overviel me een groot gevoel van vreugde; ik dacht eraan hoe mooi ze mijn paard zouden vinden, hoe ze mij als de begaafdste illuminator zouden beschouwen, ja, hoe ze mij nu al tot hoofdilluminator zouden uitroepen, maar meteen realiseerde ik me dat die idioten ook zoiets zouden kunnen gaan zeggen als:

wat heeft hij dat snel en achteloos getekend! Ik was bezorgd dat ze alleen daarom mijn wonderschone tekening niet serieus zouden nemen. Daarom werkte ik de manen van het paard zorgvuldig uit, en ook de neusgaten, de tanden, de haren van de staart en het zadeldek. Zo zouden ze begrijpen dat ik heel wat werk aan mijn tekening had ge had. In deze houding, van achteren opzij, zou je de ballen van het paard kunnen zien, maar ik tekende ze niet om de dames niet van de wijs te brengen. Ik bekeek het geheel nogmaals vol trots: steigerend paard, bewegelijk als de wind, krachtig, sterk! Alsof een bries de ronde lijnen als letters van een kalligrafie in beweging had gezet, maar tegelijk toch ook rustig. Ze zouden de maker van deze tekening loven en prijzen als Bihzad en Mir Moesawwir, en dan zou ik een van hen zijn.

Als ik een wonderschoon paard afbeeld, dan word ik een andere illuminator die dit schitterende dier afbeeldt.