33 Ik heet Kara
Mijn Sjekure, weduwe, wees en verdrietig, liep met vederlichte stappen weg; daar stond ik dan, met de geur van amandelen die van haar op mij was overgegaan en met huwelijksdromen in de stilte van het huis van de Opgehangen Jood. Mijn hoofd was een chaos, maar werkte tegelijkertijd zo snel dat het me bijna pijn deed. Zonder zelfs over de dood van mijn oom afdoende te kunnen treuren, rende ook ik naar huis. In mij knaagde de twijfel dat Sjekure me bedroog, dat ze me gebruikte als onderdeel van een groot complot, maar tegelijkertijd wisten mijn visioenen van een gelukkig huwelijk van geen wijken.
Thuis onderwierp dat mens van een huisbazin me op de drempel aan een kruisverhoor om uit te vissen waar ik op dat uur van de ochtend vandaan kwam en waar ik weer naartoe ging. Nadat ik haar van repliek had gediend, haalde ik op mijn kamer uit de voering van mijn riem, die ik diep in mijn matras had weggestopt, tweeëntwintig Venetiaanse goudstukken tevoorschijn en stopte ze met trillende vingers in mijn beurs. Toen ik weer de straat op ging, realiseerde ik me onmiddellijk dat de vochtige, droevige, donkere ogen van Sjekure de hele dag niet uit mijn gedachten zouden verdwijnen.
Eerst wisselde ik vijf van de Venetiaanse leeuwen bij een voortdurend glimlachende joodse geldwisselaar. Vervolgens keerde ik in gedachten verzonken terug naar de wijk waarvan ik u tot nu toe de naam niet heb genoemd, omdat ik die zo lelijk vind (ik zal hem nu zeggen: Yakoetlar), naar de straten met het huis waar mijn dode oom en Sjekure met haar kinderen op mij wachtten. Terwijl ik haast rende door de straten, keek een hoge plataan op mij neer, omdat ik op de dag dat mijn oom gestorven was, zo opgetogen rondliep, vervuld als ik was van heerlijke dagdromen en plannen over het huwelijk. Een waterpomp, die suizend stroomde van het smeltende ijs, zei meteen daarop tegen me: ‘Trek je er niks van aan, regel je zaken en zorg dat je gelukkig wordt.’
‘Alles goed en wel,’ klonk vervolgens de uithaal van een onheilspellende zwarte kat, die zich op een hoek van de straat zat te wassen, ‘maar iedereen, inclusief jijzelf, verdenkt je ervan de hand te hebben gehad in de moord op je oom.’
De kat hield op zich te likken en een ogenblik keek ze me met haar magische ogen doordringend aan. U weet, omdat de bevolking van Istanboel ze zo verwent, zijn die katten me toch arrogant.
Ik vond mijnheer de imam, die er permanent slaperig uitzag omdat zijn oogleden half neerhingen over zijn grote, donkere ogen, niet thuis; ik trof hem aan op de binnenhof van de buurtmoskee. Ik stelde hem de bijzonder bekende juridische vraag, wanneer het afleggen van een getuigenis voor de rechtbank obligatoir is, en wanneer facultatief, en met opgetrokken wenkbrauwen, alsof ik het antwoord voor de eerste keer hoorde, luisterde ik naar wat hij me minzaam onderwees. Indien er bij een voorval meerdere getuigen aanwezig zijn, is een getuigenis facultatief, legde mijnheer de imam uit, maar in het geval van een enkele getuige was het afleggen van een getuigenis de wil van God.
‘Dat is precies mijn probleem,’ begon ik mijn verhaal. Omdat in een bij iedereen bekende kwestie alle getuigen zo slap waren zich te verschuilen achter het excuus van een facultatieve situatie en niet naar de rechtbank stapten, zat er geen schot in de zeer spoedeisende zaak van de mensen die ik bijstond.
‘Nou,’ zei de imam, ‘doe je beurs maar eens wat open.’
Ik maakte hem open en liet hem de Venetiaanse goudstukken zien die erin zaten: de ruime binnenhof van de moskee, het gezicht van de imam, wij allemaal werden plotsklaps verlicht door het flonkerende goud. Hij vroeg wat het probleem was.
Ik vertelde wie ik was. ‘Oom is ziek,’ zette ik uiteen. ‘Hij wil dat voor hij sterft de echtscheiding van zijn dochter officieel wordt vastgelegd en haar alimentatie geregeld wordt.’
Ik hoefde de waarnemer van de rechter van Uskudar niet eens te noemen. Mijnheer de imam, die alles begreep, zei dat de hele wijk al lange tijd te doen had met die om fortuinlijke mevrouw Sjekure en dat er toch al erg lang gewacht was. In plaats van de voor de echtscheiding noodzakelijke tweede getuige bij de burelen van de rechter van Uskudar te zoeken, zou de imam zijn broer meenemen. Als ik nu ook een goudstuk voor hem zou geven, verrichtte ik daarmee ook een goede daad jegens deze broer, die hier in de wijk woonde en op de hoogte was van de narigheid van Sjekure en haar lieve halfweesjes. De imam had ik twee goudstukken laten zien, voor de tweede getuige berekende hij onmiddellijk een korting; we kwamen meteen tot overeenstemming. Mijnheer de imam vertrok naar zijn broer.
Het vervolg van deze dag had wat weg van de achtervolgingsverhalen die ik de verhalenvertellers in de koffiehuizen van Aleppo had zien uitbeelden en vertellen. Degenen die deze verhalen in gepaard rijm in boekvorm laten optekenen, mogen daar misschien een mooie kalligrafie voor kiezen, ze nemen die verhalen totaal niet serieus, want naar hun smaak zit er te veel avontuur en te veel bedrog in, en verluchten en illustreren laten ze ze al helemaal niet. Maar ik heb het avontuur dat we die dag beleefden in vier scènes samengevat op de bladen in mijn hoofd en voorzien van verluchting en miniaturen.
In de eerste scène moet de miniaturist ons afbeelden in de rode vierriemsroeiboot waarmee we van Oenkapani naar Uskudar zijn gegaan, midden op de Bosporus, te midden van zwaarbesnorde en breedgeschouderde roeiers. Terwijl de imam en zijn verweerde, broodmagere broer, ingenomen met dit onverwachte tochtje, zaten te kletsen met de roeiers, zat ik berooid in de voorsteven. En met mijn onuitputtelijke mijmeringen over een gelukkig huwelijk voor ogen, keek ik bevreesd in de diepte, bang dat ik op de bodem van de sterk stromende Bosporus, die er op een zonnige winterochtend nog helderder uitziet dan anders, een onheilspellend voorteken zou zien liggen, het wrak van een roversschip bijvoorbeeld. Dus wat voor vrolijke kleuren de illuminator de zee en de wolken ook geeft, hij moet ook iets afbeelden dat zo duister is dat het overeenkomt met mijn angsten, die in hevigheid niet voor mijn heerlijke dagdromen onderdoen, een vervaarlijke vis bijvoorbeeld, die hij op de bodem van de Bosporus plaatst, zodat de lezer van onze avonturen niet denkt dat op dat moment alles rozengeur en maneschijn is.
Onze tweede miniatuur moet scherts en spot binnen de afbeelding in acht nemen, kwaliteiten Bihzad waardig, die zo subtiel zijn toegepast in de gedetailleerde en goed gecomponeerde illustraties van de paleizen van sultans, vergaderingen van de Rijksraad, de ontvangst van Europese gezanten en interieurs van drukke huizen. Dus terwijl mijnheer de rechter in een hoekje met een geopende hand naar mij en het smeergeld dat ik hem aanreik een gebaar maakt van ‘ho, geen denken aan’, moet hij met zijn andere hand mijn Venetiaanse goudstukken beschroomd in zijn zak laten glijden, en ook het latere resultaat van deze steekpenningen dient op hetzelfde moment in de miniatuur zichtbaar te zijn, afgebeeld als de sjafi’itische waarnemer, de heer Sjahap, die op de plaats zit van de rechter van Uskudar. Het in een miniatuur tegelijkertijd weergeven van gebeurtenissen die in de tijd op elkaar volgen, krijgt men alleen voor elkaar door middel van een gewiekste compositie, zoals intelligente illuminators die in een blad weten toe te passen. Een toeschouwer wiens oog bijvoorbeeld eerst op de steekpenningen valt die ik gaf, en die daarna merkt dat degene die ergens anders in de afbeelding in kleermakerszit op het kussen van de rechter zit, niet de rechter zelf maar diens waarnemer is, zal op deze manier, ook al leest hij ons verhaal niet, meteen begrijpen dat de edelachtbare, toen hij de twee Venetiaanse goudstukken in zijn zak had laten glijden, zijn plaats aan zijn sjafi’itische waarnemer had afgestaan, zodat die Sjekures huwelijk kon ontbinden.
Ook de derde miniatuur moet dezelfde scène tonen, maar nu moet er bij het schilderen van de muren gebruikgemaakt worden van een ornamentiek in een Chinese techniek, die minder doorgang geeft aan de kronkelige takken en die decoraties dienen geschilderd te worden in een donkerder kleur. Boven de waarnemend rechter moeten nieuwsgierige en kleurige wolken geplaatst worden, zodat het spel in ons verhaal duidelijk is. De imam en zijn broer, die in de miniatuur samen afgebeeld dienen te worden, hoewel ze een voor een voor de afgevaardigde van rechter verschenen, vertelden dat de echtgenoot van de gekwelde Sjekure al vier jaar niet uit de oorlog was teruggekeerd, dat Sjekure in behoeftige omstandigheden verkeerde omdat haar man niet voor haar zorgde, dat haar twee vaderloze kinderen zo’n honger en verdriet hadden, dat er geen gegadigde was die het vaderschap voor deze halve weesjes op zich kon nemen omdat ze nog steeds als getrouwd te boek stond, dat Sjekure vanwege haar huwelijk zonder toestemming van haar man niet eens geld kon lenen, en dat alles beschreven ze wel zo in geuren en kleuren, dat zelfs de dove muren haar huwelijk onmiddellijk met tranen in de ogen zouden ontbinden, maar de harteloze plaatsvervanger gaf geen krimp en vroeg wie Sjekures voogd was. Ik weifelde een ogenblik maar antwoordde toen snel dat haar gerespecteerde vader, die als adjudant en gezant bij de Sultan had gediend, in leven was.
‘Als hij niet naar de rechtbank komt, kan ik haar huwelijk in geen geval ontbinden!’ zei de waarnemend rechter.
Haastig vertelde ik nu dat oom ziek was en op sterven lag, dat het zijn laatste wens van God was zijn dochter te zien scheiden en dat hij mij gemachtigd had.
‘En wat dan nog als ze scheidt!’ zei de waarnemer. ‘Waarom zou een man op zijn sterfbed zo nodig willen dat zijn dochter van haar echtgenoot scheidt, terwijl die toch al lang en breed in de oorlogen verloren is geraakt. Ja kijk, als er nou een goede partij is, als er zich een betrouwbare huwelijkskandidaat meldt met wie zijn dochter kan trouwen, dan kan ik erin komen, want in dat geval kan hij met een gerust hart zijn ogen sluiten.’
‘Die is er, edelachtbare,’ zei ik.
‘Wie dan?’
‘Ik!’
‘Hoe kan dat nou? Je bent de gemachtigde van de voogd!’ zei de waarnemend rechter. ‘Wat doe je voor werk?’
‘Ik heb in de oostelijke gewesten gewerkt als secretaris van pasja’s, ik heb brieven vervoerd en districtscomptabelen geassisteerd. Ik heb een geschiedschrijving van de Perzische oorlogen voltooid, die ik aan de Sultan zal aanbieden. Ik heb verstand van miniaturen en boekverluchting. Ik word al twintig jaar verteerd door liefde voor deze vrouw.’
‘Ben je familie van haar?’
Dat ik daar nu in een onbewaakt ogenblik was vervallen tot zo’n onderdanigheid tegenover de waarnemend rechter, dat ik mijn leven, ontdaan van ieder mysterie en elke geheimzinnigheid, open en bloot voor hem tentoon had gespreid, vervulde me met zo’n schaamte, dat ik verder zweeg.
‘Geef liever antwoord in plaats van daar zo rood als een kroot te staan worden. Anders ontbind ik haar huwelijk niet.’
‘Ze is de dochter van mijn tante.’
‘Hmm, ik begrijp het. Kun je haar gelukkig maken?’
Terwijl hij dat vroeg, maakte hij een onbetamelijke beweging met zijn hand. Die smerigheid hoeft de illuminator niet af te beelden. Het volstaat als hij laat zien hoe erg ik bloos.
‘Ik heb een behoorlijk inkomen.’
‘Omdat ik tot de sjafi’itische rechtsschool behoor, is het op geen enkele manier in strijd met het Boek noch met mijn religieuze overtuiging om het huwelijk van deze onfortuinlijke Sjekure, wier echtgenoot al vier jaar niet uit de oorlog is teruggekeerd, te ontbinden,’ zei de waarnemer. 'Ze is bij dezen gescheiden. Ook al komt haar man nu uit de oorlog terug, hij kan geen enkele aanspraak meer op haar doen gelden.’
De afbeelding die hierop volgt, de vierde dus, moet tonen hoe de waarnemend rechter de echtscheiding registreerde met een volgzaam leger van letters, dat hij met zwarte inkt in beweging zette, vervolgens de verklaring stempelde dat mijn liefste Sjekure nu gescheiden was en dat er geen bezwaar tegen bestond dat ze meteen hertrouwde en dat hij het papier daarna aan mij gaf. Al worden de muren van de rechtbank karmozijn gekleurd, of trekt men bloedrode kaders om de miniatuur, dan nog kan dat de innerlijke glans niet tot uitdrukking brengen van het geluk dat ik op dat moment voelde. Ik baande me haastig een weg door de menigte van andere mannen en valse getuigen die te hoop waren gelopen om de echtscheidingen van hun zussen en dochters te regelen en zich verzameld hadden voor de deur van de rechter, en rende terug.
Ik stak de Bosporus over en ging linea recta naar de wijk Yakoetlar, waar ik de begripvolle imam, die ook wel geïnteresseerd was in het sluiten van ons huwelijk, en zijn broer moest afwimpelen. Ik had meteen in de gaten dat iedereen die ik op straat zag, uit jaloezie op het ongelooflijke geluk dat nu binnen handbereik lag, achter mijn rug wat in zijn schild aan het voeren was, en holde daarom naar de straat van mijn Sjekure. Waar hadden de omineuze kraaien uit afgeleid dat er binnen een dode lag, dat ze nu van plezier over de dakpannen rond moesten huppen? Het zat me dwars dat ik niet vol overgave om mijn oom kon treuren, dat ik nog geen traan om hem had kunnen vergieten, maar uit de stijf gesloten luiken en de dito poort van het huis, uit de stilte, zelfs uit de granaatappelboom begreep ik meteen dat alles naar wens verliep.
Ik ging, zoals u wel begrepen zult hebben, op dat moment nogal intuïtief en halsoverkop te werk. Ik wierp een steen die ik van de grond had opgeraapt naar de poort van de binnenplaats, mis! Ik gooide nog een steen naar het huis, die raakte het dak. Boos liet ik een regen van keien op het huis neerkomen. Daarop ging er een raam open. Het was het venster op de eerste verdieping, waar ik Sjekure vier dagen eerder, woensdag, voor het eerst tussen de takken van de granaatappelboom had gezien. Orhan verscheen, tussen de luiken door hoorde ik de stem van Sjekure, die hem uitfoeterde, daarna zag ik haar. Een moment keken mijn lieveling en ik elkaar hoopvol aan. Ze was zo bevallig, en zo mooi. Ze maakte een gebaar dat kon betekenen dat ik moest wachten en sloot het raam.
Het was nog lang geen avond; vol bewondering voor de schoonheid van de wereld, van de bomen, de modderige straat, wachtte ik vervuld van hoop in de tuin. Het duurde niet lang of daar kwam Hayriye, in vol ornaat, alsof ze geen slavin maar een dame was. Zonder te dicht in elkaars buurt te komen trokken we ons terug achter de vijgenbomen.
'Alles verloopt volgens plan,’ zei ik tegen haar. Ik liet haar het schrijven zien dat ik van de rechter had gekregen. ‘Sjekure is gescheiden. Een imam uit een andere wijk...’ Zal ik nu gaan zoeken, had ik willen zeggen, maar ik zei plotsklaps: ‘is onderweg.’
‘Laat Sjekure zorgen dat ze klaarstaat.’
‘Mevrouw Sjekure wil per se een trouwstoet, desnoods een kleine, en ze wil dat de mensen uit de buurt voor een bruiloftsmaal thuis worden uitgenodigd. We hebben een ketel pilaf gemaakt met amandelen en gedroogde abrikozen.’
Misschien was ze van plan enthousiast te vertellen wat ze verder allemaal nog hadden gekookt, maar ik onderbrak haar. ‘Als de bruiloft zo ingewikkeld en uitgebreid wordt,’ zei ik, ‘dan krijgen Hasan en zijn mannen er lucht van, doen een inval op de bruiloft, zorgen voor een hoop stennis en maken de huwelijksverbintenis ongeldig en dan is er niets wat wij kunnen doen. Dan hebben we de poppen aan het dansen. We moeten niet alleen op onze hoede zijn voor Hasan en die schoonvader, maar ook voor die verduivelde figuur die onze oom om het leven heeft gebracht. Zijn jullie dan niet bang?’
‘Wat dacht u,’ zei ze en ze begon te huilen.
‘Jullie moeten tegen niemand iets loslaten,’ zei ik. ‘Trek mijn oom zijn nachthemd aan en leg hem op zijn bed neer alsof hij niet dood maar ziek is, zet glazen siroop bij zijn hoofdeinde en sluit de luiken van zijn kamer. Zorg dat er geen lampen in zijn vertrek staan, zodat Sjekures zieke vader bij het huwelijk haar voogd kan zijn. Een trouwstoet is onmogelijk, op het laatste moment nodigen jullie een paar buren uit, en daar blijft het bij. En zeg dan bij de uitnodiging dat dit ooms laatste wens is... Dit wordt geen opgetogen maar een trieste bruiloft. Als we deze moeilijkheden niet te boven komen, laten ze niets van ons over en jou zullen ze er ook voor laten boeten, dat begrijp je toch wel?’
Huilend knikte ze. Ik zei dat ik met mijn witte paard mijn getuigen op zou halen en snel weer thuis zou zijn, dat Sjekure klaar moest staan, dat ik van nu af aan de heer des huizes was en dat ik naar de kapper ging. Niet dat ik ook maar iets van deze dingen van tevoren had overdacht. Alles viel me in terwijl ik daar zo stond te praten en zoals ik eerder in sommige oorlogen had gevoeld, was ik ervan overtuigd dat ik een zeer beminde en bevoorrechte dienaar van God was, dat hij me beschermde en dat daarom alles goed zou komen. Als je dat vertrouwen een keer hebt gevoeld, dan doe je alles wat je verstand bedenkt, alles wat je hart je ingeeft en pakt alles nog goed uit ook.
Ik liep vier straten van de wijk Yakoetlar door in de richting van de Gouden Hoorn, in de aangrenzende wijk vond ik de imam van de Yasin Pasja-moskee, met zijn zwarte baard en zijn goedmoedige gezicht, terwijl hij met een bezemsteel in zijn hand de brutale honden van de modderige binnenhof liep te verjagen. Ik vertelde hem wat ik op mijn hart had en legde uit dat God de vader van mijn nichtje aanstonds tot zich zou roepen, dat naar de laatste wens van de stervende vader zijn dochter en ik zouden trouwen, en dat de dochter vandaag bij vonnis van de rechter van Uskudar gescheiden was van haar echtgenoot, die niet uit de oorlog was teruggekeerd. Het bezwaar van de imam, dat overeenkomstig de religieuze wetten een getrouwde vrouw na haar scheiding een maand diende te wachten alvorens te kunnen hertrouwen, pareerde ik met de opmerking dat de voormalige echtgenoot van Sjekure haar onmogelijk zwanger gemaakt kon hebben gezien het feit dat hij al vier jaar in geen velden of wegen te bekennen was; ik voegde daar nog aan toe dat de rechter van Uskudar juist daarom vanochtend de echtscheiding had uitgesproken en toonde hem bovendien het papier dat ik had meegekregen. Ik zei dat mijnheer er zeker van kon zijn dat niets een huwelijk in de weg stond. Inderdaad, de bruid was een bloedverwant van me, maar het feit dat ze mijn nicht was, was geen obstakel voor een huwelijk; haar vorige huwelijk was ten volle beëindigd; er was tussen ons geen sprake van een verschil van godsdienst, noch van niveau, noch van vermogen. Als hij de goudstukken die ik hem bij vooruitbetaling aanreikte, wilde aanvaarden en op de bruiloft, die in het openbaar, in de aanwezigheid van de hele wijk gehouden werd, het huwelijk zou willen sluiten, verrichtte hij daarmee ook een goede daad voor de vaderloze kindertjes van de gescheiden vrouw. Hield de imam soms van rijst gevuld met amandelen en gedroogde abrikozen?
Daar hield hij wel van, maar hij kon zijn ogen nog steeds niet
afhouden van de honden bij de poort van de binnenplaats. Hij nam de
goudstukken aan. Hij zou zijn trouwgewaad aantrekken, even een kam
door zijn haar halen, zich scheren, zijn tulband in orde maken en
langskomen om het huwelijk te sluiten. Hij vroeg waar het huis was,
ik legde hem uit hoe hij er moest komen.
Hoe overhaast het huwelijk zich dan plotseling ook aandient, al heeft de bruidegom er twaalf jaar lang van gedroomd, wat is er natuurlijker dan dat hij alle opwinding en gevaren van zich afzet, zich overgeeft aan de liefdevolle handen en aangename kletspraatjes van een kapper en zich laat scheren voor de bruiloft? De kapper waar mijn voeten mij vanzelf heen voerden, zat in de straat in Aksaray waar ook het vervallen huis stond dat wijlen mijn oom, mijn tante en de mooie Sjekure jaren na onze kindertijd verlaten hadden; de zaak bevond zich aan de kant van de bazaar. De kapper, met wie ik op de dag dat ik voor het eerst na jaren terugkeerde, vijf dagen geleden, oog in oog had gestaan, omhelsde me toen ik naar binnen ging en in plaats van te vragen waar ik de afgelopen twaalf jaar had uitgehangen, bracht hij het gesprek, zoals het een echte Istanboelse kapper betaamt, op de laatste buurtroddels en op de bestemming die wij allen aan het eind van die betekenisvolle reis, die men leven noemt, zullen bereiken.
Ik zal niet zeggen dat het slechts twaalf dagen in plaats van twaalf jaar geleden leek dat ik hier voor het laatst was. Onze kapper was oud geworden; hij had zich te veel met drank ingelaten, zoals bleek uit het feit dat het scheermes in zijn met levervlekken bedekte handen trillend over mijn wang danste, en hij had een jongen met een rozige huid, mooie lippen en groene ogen, die bewonderend naar zijn baas keek, in de leer genomen. Vergeleken met twaalf jaar geleden zag het er binnen ook schoon en opgeruimd uit. Het bekken waar hij kokend water in goot en mijn haren en mijn gezicht minutieus in waste bij het kraantje onderin, was met een nieuwe ketting aan het plafond vastgemaakt. De brede, oude teilen waren voorzien van een nieuwe tinlaag, het komfoor was schoon en had geen roest en de scheermessen met hun heften van agaat waren geslepen. Hij droeg een brandschoon zijden voorschoot, dat hij twaalf jaar geleden slechts met de grootste tegenzin had voorgebonden. Ik bedacht dat het aannemen van dat voor zijn leeftijd lange, tengere en elegante knechtje zowel de winkel als de eigenaar zelf ten goede was gekomen, onwillekeurig verloor ik me in dromen over hoe het huwelijk niet alleen het huis, maar ook het werk en de winkel van een vrijgezelle man een nieuwe levenskracht en zegen schenkt, en ik gaf me over aan de kappersgeneugten van rozengeur, warm water en zeep.
Ik weet niet hoeveel tijd er verstreken was; de bekwame vingers van de kapper en de hitte van het komfoor, dat het kleine winkeltje behaaglijk verwarmde, hadden me doen smelten. Nu het leven me vandaag, na zoveel kwellingen, plotseling het grootste cadeau aanbood, alsof het er niets voor terug hoefde, voelde ik dankbaarheid jegens God almachtig, een diepe nieuwsgierigheid naar de vraag uit welk mysterieus evenwicht de wereld die hij geschapen had afkomstig was, en ook verdriet en medelijden om mijn oom, die dood in zijn bed lag in het huis waar ik zo meteen de scepter zou zwaaien. Ik maakte me op om weer eens verder te gaan, toen er bij de permanent openstaande deur van de kapper een geluid klonk; ik keek om: Sjewket!
Nerveus maar met een air van zelfvertrouwen reikte hij me een papiertje aan. Zonder iets tegen hem uit te kunnen brengen en in afwachting van het allerslechtste nieuws, las ik het, terwijl de rillingen me over de rug liepen:
‘Zonder bruidsstoet trouw ik niet. - Sjekure’
Dwingend trok ik Sjewket aan zijn arm naar me toe en nam hem op schoot. Wat had ik graag ‘Met liefde en plezier, liefste!’ aan mijn Sjekure geschreven. Maar bij een analfabete kapper hoef je geen pennen en inktpot te zoeken! Dus fluisterde ik Sjewket met een berekende omzichtigheid in het oor dat ik het goedvond wat zijn moeder zei. Op dezelfde fluistertoon vroeg ik hoe zijn grootvader het stelde.
‘Die slaapt.’
Ik begrijp nu dat, behalve Sjewket, ook u argwaan tegen me koestert vanwege de dood van mijn oom (Sjewket verdenkt me natuurlijk ook van andere zaken). Spijtig! Ik kuste hem ondanks zijn tegenstribbelingen. Sjewket vertrok zonder de geringste genegenheid voor me te voelen. Ook tijdens de bruiloft stond hij me in zijn nette kleren van een afstandje vijandig aan te staren.
Omdat Sjekure niet bij haar bruidegom introk, maar het precies andersom zou gaan en ik als schoonzoon in het ouderlijk huis van Sjekure kwam inwonen, was ook de trouwstoet overeenkomstig deze bijzondere situatie. Ik verkeerde natuurlijk niet in de positie om, zoals anderen deden, mijn rijke vrienden en familieleden in het nieuw te steken, hen op hun paarden te zetten en bij Sjekure aan te laten kloppen. Maar niettemin nam ik twee van mijn jeugdvrienden mee, die ik in de zes dagen sinds mijn terugkeer naar Istanboel was tegengekomen (de een was net als ik secretaris geworden, de ander baatte een badhuis uit) en mijn brave kapper, die volschoot toen hij mij tijdens het scheren gelukwenste; zelf besteeg ik het witte paard waar ik de eerste dag op had gereden en we klopten bij mijn lieve Sjekure aan alsof ik haar uit dit huis mee zou voeren naar een andere woning, een ander leven.
Ik gaf Hayriye, die de deur opendeed, een royale fooi. In haar knalrode bruidsgewaad en met roze bruidslinten, die van haar hoofd helemaal naar beneden afhingen, kwam Sjekure, begeleid door gehuil, gesnik, gesteun (een vrouw schreeuwde naar de kinderen), gejammer en bewonderende kreten naar buiten en besteeg behendig een tweede wit paard dat we hadden meegebracht. Toen een trommelaar en een hoboïst, die de kapper op het laatste moment uit medelijden voor mij had geregeld, een traag bruidslied inzetten en voor ons uit in beweging kwamen, ging onze armoedige, treurige maar fiere trouwstoet op weg.
Onze paarden hadden nauwelijks een stap gezet, of het drong tot me door dat de stoet een van Sjekures gebruikelijke slimmigheden was, die ze nu had aangewend om de huwelijksvoltrekking veilig te stellen. Dankzij onze trouwstoet was het huwelijk, ook al was het dan op het laatste moment, aan de hele buurt bekendgemaakt en aangezien het toch wel ieders instemming zou krijgen, zouden mensen die later mogelijk nog bezwaren tegen ons huwelijk aanvoerden op die manier geen poot hebben om op te staan. Van de andere kant, om aan iedereen zo openlijk te laten weten dat we op het punt stonden te trouwen, om ostentatief de bruiloft te vieren alsof we de voormalige echtgenoot van Sjekure en zijn familie wilden provoceren, bracht de hele zaak al vanaf het begin in gevaar. Als het aan mij had gelegen was ik in het geheim met Sjekure getrouwd, zonder het aan iemand te laten weten, zonder bruiloft, dan was ik haar echtgenoot geworden en had ik het huwelijk daarna verdedigd.
Terwijl ik vooraan in de bruidsstoet op mijn nukkige witte sprookjespaard door de straten van de wijk reed, speurden mijn ogen angstig de omgeving af of Hasan en zijn mannen vanuit een zijstraatje of een donkere poort van een binnenplaats tevoorschijn zouden schieten om ons aan te vallen. Ik zag de ouden van dagen en de volwassen mannen van de wijk, staand in deuropeningen en zittend tegen muren, onze eigenaardige trouwstoet gadeslaan, zonder precies te begrijpen wat er zich afspeelde maar ook zonder zich te misdragen, ik zag de mensen van buiten die stilhielden en ons groetten. Met tegenzin volgde ik toen we de kleine bazaar in gingen; uit het goede humeur van de groenteboer die, zonder al te veel van zijn bonte verzameling kweeperen, wortels en appels te kunnen scheiden, een paar passen met ons meeliep en ons gelukwenste, uit de glimlach van de vreugdeloze kruidenier, uit de goedkeurende blikken van de bakker, die zijn knechtje de verbrande plekken van de broodjes af liet schrapen, begreep ik meteen dat Sjekure eigenlijk met een meesterlijke zet haar fluister- en roddelkanalen in werking had gesteld, dat het nieuws dat ze was gescheiden en met mij zou trouwen zich vliegensvlug door de wijk had verspreid en bijval kreeg. Toch was ik voortdurend op mijn hoede voor een vervelende en onverwachte aanval, zelfs voor dingen die ze ons konden toeroepen of een smerige opmerking. Ik had dan ook geen enkel bezwaar tegen de drommen kinderen die, toen we de bazaar verlieten, roepend en schreeuwend en grappen makend achter ons aanholden voor een fooi: uit het glimlachen van de vrouwen die ik vagelijk achter de vensters, de rasterwerken en de luiken zag, leidde ik af dat de vrolijkheid die ze meebrachten, het lawaai en de drukte, ons beschermden en legitimeerden.
Mijn ogen hield ik strak gericht op de weg die de trouwstoet nam en die uiteindelijk, goddank, kronkelend weer terugleidde naar het punt van vertrek en huiswaarts keerde, maar mijn hart was bij Sjekure, bij haar verdriet. Ik had met haar te doen, niet vanwege het ongelukkige lot dat ze moest trouwen op de dag nadat haar vader vermoord was, maar vanwege het feit dat de bruiloft zo zonder opsmuk en zo armoedig was. Mijn Sjekure verdiende paarden met zilveren tuig en bewerkte zadels, bereden door ruiters gekleed in sabelbont, zijde en goudbestikte gewaden, ze verdiende cadeaus en een uitzet die met honderden paarden en wagens moest worden vervoerd, op de voet gevolgd door tientallen pasjadochters, sultanes, en een menigte van oude haremvrouwen die op de rijtuigen gezeten verhaalden van de weelde van de dagen van weleer. Maar op haar bruiloft ontbrak de bloedrode zijden doek, zoals die boven alle rijke meisjes werd gespannen om hen voor nieuwsgierige blikken te behoeden, evenals de vier huisknechten die, lopend aan de vier zijden van het paard, die doek met een stok op moesten houden, en een bediende om voor haar uit te lopen, pronkend met grote bruidskaarsen versierd met vruchten, bladgoud en -zilver, glanzende stenen en linten, en boomvormige decoraties, was er evenmin. Omdat ook de trommelaar en de hoboïst geen hoge dunk van de trouwstoet hadden, deden ze er om de haverklap het zwijgen toe, en aangezien er niemand voor ons uit liep om ‘uit de weg, aan de kant, hier komt de bruid!’ te roepen, loste onze stoet op in de menigte die boodschappen deed en de bediendes die bij de bron op het plein water aftapten, wat me niet zozeer met schaamte vervulde als wel met een smart, die me bijna de tranen in de ogen deed springen. Toen we op de terugweg bijna thuis waren, verzamelde ik mijn moed, draaide me om op mijn paard en keek naar haar: ik zag dat Sjekure achter haar roze bruidslinten en haar bloedrode gezichtssluier, in plaats van te treuren over deze totaal onverdiende armoe, opgelucht was dat we zonder kleerscheuren aan het eind waren gekomen van de stoet en de tocht, en dat was ook voor mij een pak van mijn hart. Zo hielp ik mijn mooie bruid, met wie ik aanstonds zou trouwen, met dezelfde bewegingen als alle bruidegoms van haar paard, ik stak mijn arm door de hare en met een traagheid die iedereen met plezier zou gadeslaan, strooide ik handenvol zilverstukken boven haar hoofd uit tot de buidel, die ik van tevoren had klaargemaakt, leeg was. De kinderen, die de hele deerniswekkende tocht lang om ons heen hadden gekrioeld, stortten zich op de munten, Sjekure en ik stapten ondertussen de binnenplaats op, liepen het stenen gangetje door en merkten, zo gauw we het huis betraden, ontzet de warmte en de zware lijklucht op, die binnen hingen.
De menigte van de trouwstoet nam in huis plaats en toen ik zag dat ook Sjekure zich, net als de oudjes, vrouwen en kinderen (Orhan stond me in een hoekje wantrouwend op te nemen) die binnen zaten, gedroeg alsof die lucht er helemaal niet hing, begon ik even te twijfelen; maar de geur van lijken, die met verscheurde kleren, beroofd van schoenen, laarzen en riemen, hun gezichten, ogen en lippen ten prooi aan de wolven en vogels, in de brandende zon op de slagvelden lagen, had ik zo vaak tot ik haast stikte tot achter in mijn keel en in mijn longen gevoeld, dat ik zeker wist dat ik me niet vergiste.
Beneden in de keuken vroeg ik Hayriye waar oom was, hoe het kon dat het hele huis zo stonk en ik zei dat alles uit zou komen. Of zeggen, het was meer een mompelend geijl. Ik realiseerde me tegelijkertijd dat ik Hayriye voor de eerste keer als haar meester aansprak.
‘Zoals u hebt opgedragen, hebben we hem op zijn bed gelegd, hem zijn nachthemd aangetrokken, met de deken toegedekt en bij zijn hoofdeinde hebben we glazen siroop neergezet. Als het hier stinkt, dan komt dat door de warmte van het komfoor in de kamer,’ huilde de vrouw.
Er druppelden een paar tranen sissend in de pan waar ze het lamsvlees in stond te braden. Haar gehuil deed me even vermoeden dat oom haar ’s nachts bij zich in bed genomen had, maar ik schaamde me meteen voor mijn gedachte. Esther, die stil en hooghartig in een hoekje van de keuken zat, slikte door waar ze op zat te kauwen en stond op.
‘Zorg dat Sjekure gelukkig wordt,’ zei ze. ‘Je boft maar met haar.’
In mijn binnenste hoorde ik de klank van een luit, die ik de eerste dag dat ik in Istanboel terug was, gehoord had toen ik over straat liep, maar de melodie klonk eerder levendig dan treurig. Ook later, toen de imam Sjekure en mij in de echt verbond, in de halfduistere kamer waar mijn oom in zijn nachthemd lag, hoorde ik in mijn binnenste de melodie van die muziek.
Tijdens de huwelijksvoltrekking was mijn oom in zijn nachtkledij de voogd van Sjekure zonder dat men in de gaten had dat hij niet ziek, maar dood was, omdat Hayriye de kamer van tevoren vliegensvlug had gelucht en het olielampje verborgen had in een hoekje waar het licht gedempt werd; mijn vriend de kapper en een pedante oude man uit de wijk waren de getuigen. Tijdens de plechtigheid, die eindigde met de zegenwensen en raadgevingen van de imam en gezamenlijk gebed, leek een betweterige grijsaard zich wel zorgen te maken over de gezondheid van mijn oom en zijn hoofd wantrouwend naar de overledene te buigen, maar zo gauw de imam het huwelijk had voltrokken sprong ik van mijn plaats op, greep de verstijfde hand van mijn oom en schreeuwde zo hard ik kon:
‘Maakt u zich geen zorgen, mijn geachte, beste oom, ik zal er alles aan doen om te zorgen dat Sjekure en de kinderen geen honger en kou hoeven lijden, en in rust en liefde kunnen leven.’
Vervolgens deed ik alsof mijn oom mij vanaf zijn ziekbed, vanaf zijn hoofdkussen iets probeerde toe te fluisteren, ik legde mijn oor voorzichtig en eerbiedig op zijn mond en, zoals wij beleefde jongeren vol aandacht naar een oude man luisteren voor wie we respect hebben, wanneer we die toevallig op een geëigend moment treffen, alsof we de paar raadgevingen die uit een heel leven gefilterd worden als een elixer tot ons nemen, zo zette ook ik mijn oren en ogen wijdopen en deed alsof ik naar mijn oom luisterde. De imam en de oude man uit de buurt keken me aan met een blik waaruit waardering en goedkeuring spraken voor de trouw en grenzeloze loyaliteit waarmee ik naar de raad luisterde die mijn schoonvader op zijn ziekbed, op de drempel van de dood mij toefluisterde. Ik hoop dat niemand nu nog denkt dat ik de hand heb gehad in de moord op mijn oom.
Tegen de bruiloftsgasten in het vertrek zei ik dat onze zieke liever alleen wilde zijn. In een mum van tijd verlieten de mannen de ruimte en terwijl zij naar de zijkamer gingen, waar ze zich verzamelden om de pilaf en het gebraden lamsvlees van Hayriye te eten (nu kon ook ik de lijklucht en de geur van het met komijn en tijm gebraden lam niet meer uit elkaar houden), ging ik naar de overloop en precies als een sombere man die verstrooid en bezorgd door zijn eigen huis dwaalt, deed ik gedachteloos de deur van de kamer van Hayriye open, stapte zonder nadenken naar binnen, besteedde geen aandacht aan de vrouwen die ontzet waren omdat er zich een man in hun midden vertoonde, keek Sjekure smeltend aan en terwijl haar ogen straalden van geluk toen ze mij zag, zei ik:
‘Je vader roept je, Sjekure, we zijn getrouwd, je moet zijn hand gaan kussen.’
Een paar vrouwen uit de buurt, die Sjekure op het laatste moment had laten uitnodigen om het publieke karakter van de bruiloft te waarborgen, en de jonge meisjes, van wie ik afgaand op de loyaliteit in hun blik vermoedde dat ze familieleden waren, deden alsof ze haastig en in paniek hun gezicht wilden bedekken, maar namen mij ondertussen uitvoerig en met een monsterende blik op.
Veel later, toen men de maaltijd ophad, zich tegoed had gedaan aan de walnoten, amandelen, vruchtenouwels, zuurtjes en kruidnagelsnoepjes, gingen de bruiloftsgasten, niet lang na het avondgebed, uiteen. In de vrouwenkamer hadden de tranen die Sjekure om de haverklap plengde en de lastige en ruziënde kinderen de vrolijkheid verjaagd; bij ons, bij de mannen, werd het feit dat ik op geen enkele manier kon lachen om de plagerige grapjes over de huwelijksnacht van de buurman maar me in een sombere stilte hulde, uitgelegd als bezorgdheid om de ziekte van mijn schoonvader. Wat bij al deze ongemakken het diepst in mijn geheugen stond gegrift, was hoe Sjekure en ik, toen we voor het eten naar de kamer van mijn oom waren gegaan om zijn hand te kussen en daar alleen waren, eerst met een oprecht respect een kus hadden gedrukt op de koude en verstijfde hand van haar vader, ons daarna in een donker hoekje van de kamer hadden teruggetrokken en elkaar gulzig hadden staan zoenen. Ik was erin geslaagd de warme tong van mijn vrouw in mijn mond te nemen, hij smaakte naar de zuurtjes waar de kinderen onophoudelijk van snoepten.