14 Ze noemen me de Olijf

Het middaggebed was juist afgelopen. Ik was enigszins gehaast maar vol plezier bezig een paar schone jongensgelaten te tekenen toen er werd geklopt. Mijn handen trilden van opwinding. Ik legde mijn pen neer. Ik zette het werkblad dat ik op schoot had zo voorzichtig mogelijk aan de kant en snelde naar de deur. Voor ik opendeed, zei ik een schietgebedje. ‘Mijn God...’ Omdat u, die wat ik te vertellen heb uit een boek zult vernemen, zo veel dichter bij God staat dan dit smerige en verloederde wereldje van ons en de nederige onderdanen van de Sultan zal ik mijn geheim niet verborgen houden: de Sultan van het Moghulrijk, Akbar Khan, de rijkste sjah ter wereld, heeft de opdracht gegeven voor het vervaardigen van een boek dat legendarisch moet worden. Hij heeft een oproep verspreid naar alle uithoeken van de islamitische wereld, dat de allerbriljantste illuminators voor hem moeten komen werken. De koeriers die hij naar Istanboel had gestuurd waren gisteren bij me, en ze nodigden me uit naar India te komen.

Ik opende de deur maar dit keer waren zij het niet. Het was Kara, aan wie ik sinds mijn kindertijd geen gedachte meer gewijd had. Hij was er nooit in geslaagd werkelijk een van ons te worden, en hij was afgunstig op ons. Kom binnen!

Hij was, zo zei hij, gekomen om te praten, een vriendenbezoek af te leggen en mijn werk te zien. Ik zei hem dat hij vanzelfsprekend alles mocht bekijken. Hij was ook onlangs bij de hoofdilluminator Meester Osman langs geweest. De grote meester had hem het volgende gezegd: de beste illuminator doet zich kennen wanneer hij spreekt over blindheid en geheugen. Welaan, laat mij spreken.


BLINDHEID EN GEHEUGEN


Voor de miniatuurschilderkunst heerste er duisternis, en ook na de miniatuurschilderkunst zal er duisternis zijn. Door onze kleuren, onze kunde en onze toewijding herinneren wij ons dat God heeft gezegd ‘ziet!’. Zich herinneren is weten dat men gezien heeft. Weten is zich herinneren dat men gezien heeft. Zien is weten alvorens te herinneren. Dus illumineren is zich de duisternis herinneren. De liefde die de grote meesters hebben voor de miniatuurkunst verlangt in kleur terug te keren naar Gods duisternis, wetende dat de kleuren en het zien door duisternis bestaan. Iemand zonder geheugen herinnert zich noch God, noch duisternis. Het werk van alle grote meesters zoekt in de kleuren die diepe, tijdloze duisternis. Wat betekent het om zich die duisternis te herinneren die de oude meesters van Herat hadden gevonden? Dat zal ik u vertellen, opdat u het begrijpen zult.


DRIE VERHALEN OVER BLINDHEID EN GEHEUGEN


Alif


In de door Lamii Tsjelebi in het Turks vertaalde De Ademtocht der Gemeenzaamheid, waarin de heiligenverhalen van de dichter Djami staan, is beschreven hoe in het atelier van Djihan Sjah, de heerser van de Karakoyoenloe, de befaamde meester Sjeik Ali van Tabriz een schitterend exemplaar van Khosraw en Sjirin geïllustreerd had. Naar ik gehoord heb, duurde het precies elf jaar om dit legendarische boek te vervaardigen. De meester der meesters Sjeik Ali had daarbij zo’n kunde getoond en zulke wonderschone illustraties gemaakt dat alleen die van de allergrootste oude meester, Bihzad, ermee konden wedijveren. Djihan Sjah begreep voordat het maar half af was al dat hij op het punt stond de bezitter te worden van een onvergelijkelijk boek. Djihan Sjah leefde in angst en jaloezie jegens de jonge Oezoen Hasan, heerser der Akkoyoenloe, die hijzelf tot zijn ergste vijand verklaard had. Meer nog dan de achting die hem ten deel zou vallen als het wonderbaarlijke boek klaar was, realiseerde hij zich de mogelijkheid dat er voor Oezoen Hasan weleens een nog mooier boek getekend zou kunnen worden. Djihan Sjah had de aard van een echte afgunstige, die zijn eigen geluk vergiftigde met de angst dat een ander misschien wel even gelukkig zou worden als hij. Hij voelde meteen aan dat als zijn meester-illuminator nog eens zo’n boek zou maken, of zelfs een nog mooier boek, dat hij dat dan zou doen voor Oezoen Hasan. Opdat niemand dan hijzelf zo’n boek zou bezitten besloot hij meesterilluminator Sjeik Ali ter dood te brengen als deze zijn werk voltooid had. Maar een goedhartige Tsjerkessische schoonheid in zijn harem hield hem voor dat het voldoende zou zijn om de meester de ogen uit te steken. Djihan Sjah besloot meteen dat idee uit te voeren en sprak erover met de hielenlikkers die hem omringden. Zo kwam het plan ook meester Sjeik Ali ter ore, maar in tegenstelling tot wat de gemiddelde illuminator zou doen, legde hij het werk niet neer en vluchtte niet weg uit Tabriz. Ook nam hij niet zijn toevlucht tot methodes als zo langzaam mogelijk werken om zijn blindheid uit te stellen, of slecht tekenen opdat het werk niet volmaakt zou zijn. Hij werkte juist met nog meer vreugde en overtuiging aan het boek. Hij begon, in het huis waar hij alleen woonde, meteen na het ochtendgebed aan zijn taak en werkte door tot diep in de nacht, bij kaarslicht, tot hem van pijn de tranen uit de ogen stroomden, steeds dezelfde paarden, cipressen, liefdesparen, draken en schone prinsen tekenend. Meestal keek hij dagenlang ingespannen naar een folio van de hand van een oude Heratse meester en tekende die dan zonder op zijn papier te kijken precies na. Ten slotte was het boek voor Djihan Sjah klaar en werd de meester, zoals hij verwachtte, eerst bedolven onder loftuitingen en goud, waarna hem met een tulbandsspeld de ogen werden uitgestoken. Sjeik Ali verliet Tabriz onmiddellijk en vervoegde zich bij Oezoen Hasan, heerser van de Akkoyoenloe. ‘Zeker, ik ben blind,’ zei hij, ‘maar alle schoonheid van het boek waar ik de laatste elf jaar aan gewerkt heb staat in mijn geheugen gegrift, tot de laatste pennenstreek, tot de kleinste penseelbeweging. Mijn hand kan al die schoonheid uit het geheugen tekenen, zonder dat ik het zie. Ik kan, o khan, voor jou het mooiste boek ooit vervaardigen. Omdat mijn blik niet meer wordt afgeleid door de smerigheden in de wereld, kan ik Gods schoonheid uit mijn hoofd schilderen, in alle puurheid.’ Oezoen Hasan geloofde de meester onmiddellijk, en de meester hield zijn woord en tekende het schoonste boek ooit voor de khan van de Akkoyoenloe, uit zijn hoofd. Later versloeg Oezoen Hasan Djihan Sjah in de buurt van Bingöl en doodde hem. En iedereen weet dat de zegevierende khan zijn morele moed te danken had aan zijn nieuwe boek. Dit schitterende boek is, toen Oezoen Hasan door onze toenmalige Sultan Mehmed de Veroveraar verslagen werd in de Slag van Otloekbeli, terechtgekomen in onze schatkamer, samen met het boek dat Sjeik Ali eerder voor Djihan Sjah had gemaakt. Wie het gezien heeft, weet dat het zo is.


Ba


Omdat Sultan Suleyman de Prachtige (God hebbe zijn ziel) kalligrafen belangrijker vond dan illuminators, vertelden de toenmalige ongelukkige miniatuurschilders het volgende verhaal, om aan te tonen dat miniatuurschilderkunst belangrijker is dan kalligrafie. Maar oplettende luisteraars zullen begrijpen dat het eigenlijk een verhaal over blindheid en geheugen is. Toen Timoer Lenk, de heerser van de wereld, stierf, raakten zijn zoons en kleinzoons in een verbeten gevecht met elkaar gewikkeld. Het eerste wat ze deden als ze op elkaar een stad hadden veroverd, was munten laten slaan met hun eigen naam erop, en hun naam laten vermelden bij de preken in de moskeeën. Meteen daarna haalden ze de boeken uit elkaar die ze van elkaar geroofd hadden, lieten er een nieuwe opdracht en inscriptum inzetten waarin zijzelf werden geprezen als ‘heerser van de wereld’, en lieten die opnieuw inbinden, zodat ieder die zo’n boek onder ogen kreeg zou geloven dat de betrokken machthebber de heerser van de wereld was. Een van hen was Abdoellatif, de zoon van Timoers kleinzoon Oeloegh Beg. Toen hij Herat had veroverd wilde hij zo snel mogelijk voor zijn vader een boek laten vervaardigen. Hij mobiliseerde zo haastig zijn illuminators en kalligrafen, en zette ze zozeer onder druk, dat zij de tekeningen door elkaar haalden die uit al die boeken kwamen, waarvan de met tekst beschreven folia waren verscheurd en verbrand. Maar om zomaar een stel miniaturen in een album te doen zonder te weten bij welke verhalen ze hooi den, vond Abdoellatif zijn kunstlievende vader niet waardig. Daarom liet hij alle illuminators van Herat bij elkaar komen en droeg hun op de verhalen bij de tekeningen te vertellen, zodat ze weer in de juiste volgorde gelegd konden worden. Maar in ieders hoofd kwam een ander verhaal op, waardoor de tekeningen alleen maar meer door elkaar raakten. Toen kwam men met de laatste bejaarde meesterilluminator aan, die, na voor alle prinsen en khans die de laatste vierenvijftig jaar over Herat geheerst hadden het licht uit zijn ogen gewerkt te hebben, in vergetelheid was geraakt. Toen bij het bekijken van de miniaturen duidelijk werd dat de oude meester blind was, ontstond er rumoer. Er werd zelfs gelachen. Maar de bejaarde meester vroeg om een kind te brengen dat nog geen zeven jaar oud was, dat slim was, maar nog niet kon lezen of schrijven. Er werd onmiddellijk zo’n kind gebracht. De oude meester legde een tekening voor het kind neer. ‘Vertel wat je ziet,’ zei hij. Terwijl het kind uitlegde wat hij allemaal op de tekening zag, richtte de oude man zijn niets ziende ogen naar de hemel en luisterde aandachtig. Daarna zei hij meteen: ‘Uit het Boek der Koningen van Firdawsi, Alexander omarmt hier de stervende Darius... Uit de Golestan van Sadi, het verhaal van de leermeester die verliefd wordt op zijn leerling... De wedstrijd van de artsen uit Nizami’s Schatkamer der Mysteriën...’ De andere illuminators werden nijdig op de bejaarde blinde meester en zeiden: ‘Dat hadden wij ook wel kunnen bedenken. Dit zijn de bekendste scènes uit de beroemdste verhalen.’ De oude man legde nu de allermoeilijkste tekeningen voor het kind neer en luisterde weer aandachtig. ‘Uit het Boek der Koningen van Firdawsi, waar Khormoez de kalligrafen stuk voor stuk met gif om het leven brengt,’ zei hij toen, zijn ogen nog steeds naar boven gericht. ‘Uit de Masnavi van Mevlana, die banale tekening bij dat slechte verhaal over de echtgenoot die zijn vrouw en haar minnaar boven in de perenboom aantreft.’ En zo herkende hij iedere tekening aan de hand van wat het kind vertelde en zorgde ervoor dat de boeken op de juiste wijze gebonden konden worden. Toen Oeloegh Beg met zijn leger in Herat aankwam, vroeg hij de oude meester hoe deze erin geslaagd was om de verhalen bij de tekeningen te vinden, terwijl dat de ziende illuminators niet gelukt was. ‘Niet omdat mijn geheugen dankzij mijn blindheid zo sterk is geworden, wat men meestal aanneemt,’ zei de oude meester. ‘Maar ik vergeet nooit dat een verhaal niet door middel van beelden, maar door middel van woorden in onze herinnering blijft.’ Oeloegh Beg wierp tegen dat zijn eigen miniatuurschilders die woorden en die verhalen ook wel kenden, maar dat ze er toch niet in geslaagd waren de tekeningen op volgorde te leggen. ‘Dat komt,’ zei de oude meester, ‘doordat zij heel goed nadenken over hun eigen kunde en kunst, het illumineren, maar niet weten dat de vroegere meesters de tekeningen uit herinneringen van God maakten.’

‘Hoe weet een kind dat dan?’ vroeg Oeloegh Beg. ‘Een kind weet dat ook niet,’ antwoordde de oude man, ‘maar ik als bejaarde, blinde miniatuurschilder weet dat God de wereld zo geschapen heeft zoals een slim kind van zeven jaar hem wil zien. Want God heeft de wereld eerst geschapen zodat hij gezien kan worden. Pas daarna heeft hij ons woorden gegeven, zodat we wat we zien met elkaar kunnen delen. Maar wij maakten van die woorden verhalen en meenden dat de miniatuurkunst ten behoeve van die verhalen bedreven werd. Maar miniatuurschilderkunst is in feite een zoeken naar Gods herinneringen, een blik op de wereld zoals hij die ziet.’


Djim


Blindheid is de eeuwige en terechte angst van het illumnatorsvolk. Daarom keken Arabische illuminators bij zonsopgang altijd langdurig naar de westlijke horizon, en een eeuw later aten in Sjiraz de meeste miniatuurschilders op de nuchtere maag gemalen rozenbladeren die met walnoten waren fijngestampt. In dezelfde tijd weten de oude miniatuurschilders van Isfahan de blindheid, die zich onder hen verbreidde als de pest, aan het feit dat het zonlicht direct op hun werkblad viel, waarop zij in halfduistere hoeken van hun kamer gingen werken, meestal bij kaarslicht. In de Oezbeekse ateliers van Boechara wasten de meesters aan het eind van de dag hun ogen met water waarover mystici koranversen hadden uitgesproken. De meest onbevangen benadering was, vanzelfsprekend, die in Herat door meesterilluminator Sayyid Mirek, de leraar van de grote Bihzad, was gevonden. Volgens meester Mirek was blindheid geen bezoeking, maar het laatste geluk dat God een illuminator, die zijn hele leven aan Zijn schoonheid had gewijd, zou schenken. Want de miniatuurschilderkunst is niets dan de zoektocht van de illuminator naar de manier waarop God de wereld beziet. En deze onvergelijkelijke aanblik kan zich enkel voordoen uit herinnering, nadat de miniatuurschilder na een arbeidzaam leven uitgeput en met vermoeide ogen de staat van blindheid bereikt heeft. Met andere woorden: alleen het geheugen van een blinde illuminator kan vertellen hoe God de wereld beziet. Een illuminator doet zijn hele leven lang vingeroefeningen, zodat, wanneer voor hem dat beeld verschijnt, wanneer dus in het duister van zijn blindheid en zijn herinneringen Gods landschap voor zijn ogen opdoemt, zijn hand die wonderbaarlijke tekening zonder dralen op papier kan zetten. Volgens Mirza Mohammed Haydar Doeglat, de historicus die onder meer over de Heratse miniatuurschilders van die tijd en hun legendes geschreven heeft, had meester Sayyid Mirek om zijn opvatting over het illumineren te verduidelijken, het voorbeeld aangehaald van een miniatuurschilder die een paard wil tekenen. Volgens hem maakt zelfs een totaal onbekwame illuminator, omdat zijn hoofd leeg is, als hij een paard tekent door voortdurend naar een echt paard te kijken zoals de Europese schilders dat doen, een tekening uit zijn herinnering. Immers, niemand kan tegelijkertijd naar een paard kijken en naar het papier waarop hij dat paard tekent. Hij kijkt eerst naar het paard, en vervolgens zet hij meteen op papier wat hij onthouden heeft. Al is het maar een ogenblik dat verstrijkt, toch is wat hij op het papier zet niet het paard waar hij naar keek, maar de herinnering aan het paard dat hij net zag. En dat bewijst dat zelfs een waardeloze miniatuurschilder alleen uit het hoofd kan schilderen. In deze opvatting is het arbeidzame leven van een illuminator niets dan een voorbereiding op die gelukzalige blindheid en de herinneringen van de blinde. Als gevolg van die opvatting beschouwden de meesters van die Heratse periode het werk dat ze maakten voor de boeken van boekminnende sjahs en prinsen als vingeroefeningen, en ze beschouwden het werken, het onophoudelijk tekenen en dagenlang kijken naar de folia waaraan ze werkten bij kaarslicht, als een gelukzalige arbeid die ten slotte tot blindheid zou voeren. Meester Mirek was voortdurend op zoek naar het meest geschikte moment om dit gelukkige eindpunt te bereiken, soms door op een nagel, een rijstkorrel, zelfs een haar een boom te tekenen met bladeren en al en zo het proces te versnellen, dan weer door verrukkelijke zonnige tuinen te tekenen als middel om de duisternis uit te stellen. Toen hij zeventig jaar oud was, opende Sultan Hoessein Baykara om hem te eren voor hem zijn zorgvuldig achter slot en grendel gehouden schatkamer waarin hij duizenden folia had verzameld. In die schatkamer vol wapens, zijden en fluwelen stoffen en goud, bekeek Meester Mirek, bijgelicht door gouden kandelaars, drie dagen en drie nachten onophoudelijk de wonderschone folia die de vroegere meesters van Herat gemaakt hadden voor boeken die stuk voor stuk legendarisch zijn geworden. Daarna werd hij blind. Sinds die nieuwe situatie, die hij rustig en met overgave tegemoet trad, alsof hij Gods engelen ontmoette, had de grote meester niet meer gesproken en niet meer getekend. De schrijver van De Verzamelaar der Kronieken, Mirza Mohammed Haydar Doeglat, verklaart dit door te zeggen dat een illuminator die eenmaal de taferelen van Gods onsterfelijke tijd heeft aanschouwd, niet meer kan terugkeren naar de folia die zijn vervaardigd voor gewone sterfelingen. En hij voegt eraan toe: waar de herinnering van de blinde miniaturist God bereikt heeft, heerst een absolute stilte, de oneindigheid van een gelukzalige duisternis en een leeg blad papier.


Ik begreep natuurlijk dat Kara die vraag van Meester Osman over blindheid en geheugen niet zozeer gesteld had om mijn antwoord te vernemen, als wel om rustig de tijd te hebben om mijn meubels, mijn kamer, mijn tekeningen te zien. Toch merkte ik dat mijn verhalen hem onder de indruk gebracht hadden, en dat vervulde me met tevredenheid. ‘Blindheid is een gelukzalige toestand waar Satan en misdaad niet binnen kunnen dringen,’ zei ik tegen hem.

‘In Tabriz,’ zei Kara, ‘zijn er nog steeds illuminators van de oude stempel die blindheid als de grootste gave Gods en de grootste deugd beschouwen. Zij schamen zich als zij, ondanks hun hoge leeftijd, nog steeds niet blind hebben kunnen worden en zijn bang dat men dat zal zien als bewijs van hun onbekwaamheid en onkundigheid, en wenden daarom voor blind te zijn. Wegens die mentaliteit die ook de invloed van Djamal al-Din van Qazwin verraadt, gaan sommigen ertoe over om in het donker tussen spiegels te gaan zitten en bij het zwakke licht van een kaars weken achter elkaar naar het werk van de oude meesters van Herat te kijken, zonder te eten en te drinken. Dat doen ze om erachter te komen hoe een blinde de wereld beziet, ook al zijn ze zelf niet blind.’

Er werd op de deur geklopt. Ik deed open. Het was een beeldschone leerjongen van het atelier, zijn mooie ogen stonden wijd opengesperd. Hij vertelde dat het lichaam van de verluchter de Priegelaar in een opgedroogde put was gevonden en dat de begrafenisstoet tijdens het namiddaggebed vanaf de Mihrimah-moskee zou vertrekken. Hij rende er weer vandoor om het nieuws aan anderen te brengen. Ach, mijn God, bescherm ons.