2 Ik heet Kara
Na twaalf jaar kwam ik Istanboel, de stad waar ik geboren en getogen ben, als een slaapwandelaar binnen. Over stervenden zeggen ze wel dat de aarde trekt, maar mij trok de dood. Toen ik terugkwam in de stad dacht ik aanvankelijk dat er behalve de dood niets te vinden was; later liep ik ook de liefde tegen het lijf. Maar liefde, dat was op dat moment, toen ik voor het eerst weer voet zette in Istanboel, net zo ver weg en vergeten als mijn herinneringen uit die stad. Twaalf jaar daarvoor was ik er verliefd geworden op mijn nichtje, toen nog een kind.
Slechts vier jaar na mijn vertrek uit Istanboel, toen ik over de eindeloze steppen, door de besneeuwde bergen en in de troosteloze steden van Perzië rondzwierf, brieven vervoerde en belastingen inde, kwam ik tot de ontdekking dat ik het gezicht van mijn jonge geliefde, die in die stad was achtergebleven, langzamerhand aan het vergeten was. Ik raakte in paniek en probeerde het me uit alle macht voor de geest te halen, maar ik begreep wel dat een gezicht, al is het van iemand van wie je nog zoveel houdt, geleidelijk uit je geheugen wordt gewist als je het niet meer ziet. In het zesde jaar dat ik reizend en als secretaris in dienst van de pasja’s in het oosten doorbracht, wist ik onderhand dat het gezicht dat me bijstond, niet dat van mijn geliefde in Istanboel was. En ik wist ook dat ik het gelaat dat ik me in dat jaar verkeerd herinnerde later, in het achtste jaar, nogmaals vergat en me weer compleet anders voorstelde. Toen ik twaalf jaar later, op mijn zesendertigste, naar mijn stad terugkeerde, was ik me er pijnlijk van bewust dat het gezicht van mijn geliefde me op deze manier allang ontschoten was.
In die twaalf jaar waren de meeste vrienden, familieleden en kennissen uit onze wijk gestorven. Ik ging naar de begraafplaats, die uitkeek over de Gouden Hoorn, en bad voor mijn moeder en voor mijn ooms die tijdens mijn afwezigheid overleden waren. De geur van de modderige grond vermengde zich met mijn herinneringen; iemand had aan de rand van het graf van mijn moeder een kruik gebroken, en om de een of andere reden moest ik huilen toen ik naar de scherven keek. Of het was om de doden, om het feit dat ik na zoveel jaren vreemd genoeg nog steeds aan het begin van mijn leven stond, of, precies het tegenovergestelde, omdat ik voelde dat ik aan het einde van mijn levensreis gekomen was, ik weet het niet. Het begon zacht te sneeuwen. Ik volgde, afwezig, de enkele sneeuwvlokken die door de wind werden voortgejaagd, ik was in de ongewisse loop van mijn eigen leven zo verdwaald, dat ik niet gemerkt had dat in een duister hoekje van de begraafplaats een donkere hondengestalte zat die naar me keek.
Ik hield op met huilen. Ik snoot mijn neus. Ik zag de zwarte hond vriendschappelijk naar me kwispelen en verliet de begraafplaats. Later huurde ik een huis waar een van mijn familieleden van vaderskant vroeger gewoond had en vestigde me in de wijk. De huisbazin vond dat ik op haar zoon leek, die door de Safawiedische soldaten in de oorlog om het leven was gebracht. Zij zou het huis op orde houden en eten voor me koken.
Ik ging naar buiten en liep lange tijd rond, alles in me opnemend alsof ik me niet in Istanboel had gevestigd, maar tijdelijk in een of andere Arabische stad aan de andere kant van de wereld was neergestreken en nu benieuwd was hoe de plaats er eigenlijk uitzag. Waren de straten smaller geworden of dacht ik dat maar? Op sommige plekken, waar de wegen ingeklemd zaten tussen naar elkaar toe neigende huizen, was ik gedwongen tegen de muren en deuren gedrukt te lopen om niet tegen de hoogbeladen paarden op te botsen. Waren er ook meer rijke mensen, of leek dat maar zo? Ik zag een rijtuig, zo opzichtig als noch in Arabië noch in Perzië te vinden was; een kasteel leek het, voortgetrokken door fiere paarden. In de buurt van Tsjemberlitasj zag ik brutale bedelaars in lompen, dicht op elkaar gepakt in de smerige walm van de Kippenmarkt. Eentje was er blind en keek glimlachend naar de vallende sneeuw.
Als ze me verteld hadden dat Istanboel vroeger armoediger, kleiner en gelukkiger was, had ik het misschien niet geloofd, maar dat was wel wat ik diep in mijn hart dacht. Want het huis van mijn geliefde, die ik had achtergelaten, stond er nog precies zo te midden van linden en kastanjebomen, maar toen ik aanklopte bleek er iemand anders te wonen. De moeder van mijn lief, mijn tante, was gestorven, mijn oom en zijn dochter waren verhuisd, en zoals de lieden aan de deur zeiden, zich er in het geheel niet van bewust hoe meedogenloos ze daarmee in zo’n situatie je hart breken en je dromen aan gruzelementen slaan, hadden ze nogal wat ellende meegemaakt. Maar dat vertel ik u nu maar niet. Laat ik alleen zeggen dat er aan de takken van de linden in de oude tuin ijspegels hingen zo groot als mijn pink, en dat die tuin, die ik me herinnerde van de warme, grasgroene en zonnige zomerdagen, nu door de treurnis, de sneeuw en de verwaarlozing aan de dood deed denken.
Wat mijn familieleden was overkomen wist ik trouwens gedeeltelijk al uit de brief die mijn oom me in Tabriz had gestuurd. Hij nodigde me daarin uit naar Istanboel te komen omdat hij aan een geheim boek voor de Sultan werkte waar hij mijn hulp bij nodig had. Mijn oom had gehoord dat ik een tijdlang in Tabriz boeken had laten vervaardigen voor Osmaanse pasja’s, gouverneurs en klanten in Istanboel. Wat ik in Tabriz had gedaan, was de vooruitbetalingen in ontvangst nemen van degenen die een boek hadden besteld; vervolgens spoorde ik de miniaturisten en kalligrafen op die, hoewel ze jammerden over de oorlogen en de Osmaanse soldaten, de stad nog niet hadden verruild voor Qazwin of een van de andere Perzische steden. Ik liet deze grote meesters, die klaagden over gebrek aan geld en belangstelling, folia schrijven en verluchten, liet ze de bladen inbinden en stuurde het boek ten slotte naar Istanboel. Zonder de liefde voor mooie boeken en hun verluchtingen, die mijn oom me in mijn jeugd had bijgebracht, had ik nooit aan dit soort ondernemingen kunnen beginnen.
De kapper die zijn winkel had in de straat waar mijn oom ooit woonde, aan de kant die op de bazaar uitkwam, stond daar nog steeds tussen dezelfde spiegels, scheermessen, snavelkannetjes en zeep. Onze ogen ontmoetten elkaar, maar ik kon niet uitmaken of hij me herkende. Het monterde me op te zien dat het bekken voor het wassen van haren, dat hij vulde met warm water, nog steeds in dezelfde boog heen en weer schommelde aan de ketting waarmee het aan het plafond hing.
Sommige buurten, sommige straten waar ik in mijn jeugd doorheen had gelopen, waren in die twaalf jaar afgebrand en in rook opgegaan; op de plekken die in de as waren gelegd, werden voorbijgangers nu belaagd door honden en joegen geëxalteerde figuren kinderen de stuipen op het lijf, maar hier en daar waren er ook zulke kasten van huizen neergezet dat ik versteld stond. Sommige hadden de duurste ruiten, van gekleurd Venetiaans glas. Uit de erkers die over de hoge muren heen uitstaken, begreep ik dat er tijdens mijn afwezigheid in Istanboel heel wat villa’s van twee verdiepingen gebouwd waren.
Zoals in zoveel steden was ook in Istanboel het geld niets meer waard. Bakkers bij wie in de tijd dat ik naar het oosten ging, een enorm brood van twee pond een zilverstuk kostte, gaven voor hetzelfde geld nu de helft, terwijl de smaak bovendien in geen enkel opzicht aan die van vroeger deed denken. Als wijlen mijn moeder nog had meegemaakt dat ze voor een dozijn eieren drie zilverstukken neer moest tellen, zou ze voorgesteld hebben naar elders te verhuizen voor het de kippen in de kop sloeg en ze ons zouden onderschijten, maar ik wist dat deze geldontwaarding overal was doorgedrongen. Men zei dat de koopvaardijschepen uit de Nederlanden en Venetië kisten vol valse geldstukken aan boord hadden. Vroeger was vijfduizend grein zilver bij de Munt nog goed voor vijfhonderd zilverstukken, maar nu sloeg men er vanwege de eindeloze oorlogen tegen de Safawieden al achthonderd zilverstukken van, en toen de janitsaren zagen dat de zilverstukken die ze kregen zo licht waren dat ze op het water van de Gouden Hoorn konden blijven drijven als bonen die van de groentepier in zee vallen, kwamen ze in opstand en belegerden het paleis van de Sultan als was het een vijandelijke vesting.
Een prediker met de naam Noesret, die in de Beyazit-moskee preekte en verkondigde dat hij een afstammeling uit het geslacht van de profeet Mohammed was, had juist in deze tijden van zedeloosheid, prijsstijgingen, moorden en berovingen naam gemaakt. Alle catastrofes die Istanboel de laatste tien jaar geteisterd hadden, de branden in de wijken Bahtjsekapi en Kazandjilar, de pest die iedere keer als ze de stad binnenviel tienduizenden levens eiste, de oorlog tegen de Safawieden, waarin al zoveel mannen gevallen waren maar die desondanks nog niet was beslist, de opstanden van de christenen in het westen die de kleine Osmaanse forten heroverden, deze prediker, die de Erzoeroemer werd genoemd, verklaarde het stuk voor stuk uit het verlaten van het pad van de profeet Mohammed, uit het verzaken van de geboden van de koran, uit de tolerantie ten aanzien van de christenen, de vrije verkoop van wijn en de muziek in de soeficonventen.
Ik hoorde dit allemaal van een verkoper van tafelzuur die me opgewonden vertelde over de prediker uit Erzoeroem. Hij vertelde me dat het valse geld, dat de hele markt beheerste, de nieuwe dukaten, de valse florijnen met de leeuw, de zilverstukken waarvan het zilvergehalte gestaag afnam, net als de Tsjerkessen, de Abchazen, de Mingreliërs, de Bosniërs, de Georgiërs en de Armeniërs die de straten vulden, de mens onvermijdelijk meesleurde in een zedelijk verval waaruit een terugweg schier onmogelijk zou zijn. Dat immorele en oproerige gespuis zou in koffiehuizen bij elkaar komen en tot de ochtend zitten roddelen. Ongure kaalkoppen, hallucinerende opiumrokers, gedegenereerde bedelmonniken zouden, zogenaamd omdat dat de weg tot God was, tot in de vroege uurtjes in de soeficonventen op muziek dansen, zich aan alle kanten met spiezen doorboren, zich aan ieder soort van onbetamelijk gedrag overgeven om zich vervolgens aan elkaar en kleine jongetjes te buiten te gaan.
Of ik nu het bekoorlijke geluid van een luit hoorde en dat achternaliep, of dat de chaos in mijn hoofd, die ik mijn herinneringen en verlangens noem, de venijnige zuurverkoper niet langer verdroeg en me een uitweg influisterde, geen idee. Wat ik wel weet, is dat als je van een stad houdt en daar veel rondloopt, niet alleen je ziel, maar ook je lichaam de straten van die stad na jaren zo goed kent, dat je benen je op een moment van melancholie, als er een mistroostige sneeuw neervalt, vanzelf naar een dierbare heuveltop voeren.
Zo verliet ik de Hoefsmedenbazaar en keek ik vanaf de helling meteen naast de Suleymaniye-moskee naar de sneeuw die op de Gouden Hoorn neerviel: op de daken die op het noorden lagen en in de hoekjes van de koepels waar de noordoostenwind op stond, bleef de sneeuw al liggen. Een schip voer de stad binnen; de zeilen die me bij het strijken klapperend groetten, hadden dezelfde grauwsluier als het oppervlak van de Gouden Hoorn. De cipressen en platanen, het aanzicht van de daken, de weemoed van de avondschemering, de huiselijke geluiden uit de wijken beneden, het geroep van de verkopers en de kreten van de kinderen die op de binnenhof van de moskee speelden, voegden zich samen in mijn hoofd en maakten mij onmiskenbaar duidelijk dat ik vanaf nu nergens anders zou kunnen wonen dan in de stad van mijn leven. Een moment dacht ik dat het gezicht van mijn geliefde, dat ik al jaren eerder vergeten was, plotseling voor mijn ogen zou verschijnen.
Ik liep de helling af. Ik begaf me in de drukte. Na de oproep voor het avondgebed stilde ik mijn honger in het winkeltje van een leververkoper. Ik luisterde aandachtig naar wat de eigenaar me vertelde terwijl hij mij in zijn lege zaak eten voorzette en liefdevol toekeek hoe ik ervan at alsof hij een kat voerde. Door hem geïnspireerd liep ik, met de routebeschrijving die hij gegeven had, toen het op straat helemaal donker was, een van de nauwe steegjes in ergens achter de Slavenmarkt en vond daar het koffiehuis.
Het was binnen druk en warm. Een verhalenverteller, zoals ik die
in Tabriz en andere Perzische steden zo vaak had gezien, maar die
daar parabelman werd genoemd, had achterin plaatsgenomen op een
verhoging naast de kachel, een enkele tekening opengevouwen en
opgehangen, eentje van een hond, die haastig maar vakkundig was
geschetst op grof papier, en vertelde, af en toe wijzend naar de
hond op het vel, zijn verhaal door de mond van dat dier.