26 Ik ben Sjekure
Toen Hayriye kwam zeggen dat Esther er was, was ik bezig de kleren die gisteren gewassen en gedroogd waren in de kist op te bergen... tenminste, dat wilde ik tegen u gaan zeggen. Maar waarom zou ik tegen u liegen? Goed dan, toen Esther kwam, keek ik door het gaatje in de kast naar mijn vader en Kara maar in gedachten was ik bij Esther, omdat ik ongeduldig zat te wachten op de brieven van Kara en Hasan. Want net zo goed als ik aanvoel dat de doodsangst van mijn vader gebaseerd is op een terechte verdenking, weet ik ook dat Kara’s belangstelling voor mij niet eindeloos zal voortduren. Kara mag dan wel verliefd zijn, hij wil vooral ook erg graag trouwen. En omdat hij wil trouwen, wordt hij gemakkelijk verliefd. Als het niet met mij is, dan trouwt hij wel met een ander, en voor hij dan met dat mens in het huwelijk treedt, wordt hij even makkelijk verliefd op haar.
In de keuken had Hayriye Esther in een hoekje neergezet en haar een glas rozenlimonade in haar handen geduwd. Nu stond ze me schuldbewust aan te kijken. Sinds Hayriye met mijn vader slaapt, schiet het steeds door me heen dat ze alles wat ze ziet aan mijn vader doorbrieft; dat maakt me bang.
‘Och lieverd van me met je donkere ogen en je ongelukkig lot, beeldschoon poppetje, ik ben laat, want die zogenaamde man van me, dat zwijn van een Nesim, liet me niet gaan,’ zei Esther. ‘Besef je wel hoe erg je boft dat je geen man hebt die je op je lip zit?’
Ze haalde de brieven tevoorschijn, ik griste ze uit haar handen. Hayriye had zich teruggetrokken in een hoekje waar ze niemand voor de voeten liep maar alles kon horen. Ik draaide Esther mijn rug toe, zodat ze mijn gezicht niet kon zien, en begon eerst de brief van Kara te lezen. De gedachte aan het huis van de Opgehangen Jood bezorgde me een rilling. Niet bang zijn, Sjekure, jij redt je overal uit, sprak ik mezelf toe en ik begon aan de brief van Hasan. Die stond op het punt te ontploffen.
‘Geachte Sjekure, ik sta in vuur en vlam voor je, maar ik weet dat jou dat koud laat. ’s Nachts droom ik dat ik door de verlaten heuvels achter jouw droombeeld aan jaag. Ik weet dat je mijn brieven leest. Iedere keer als je desondanks niet reageert, wordt mijn hart doorboord door een gevederde pijl. Ik schrijf je dit in de hoop dat je nu wel antwoordt. Wat men zegt, en fluistert, en je kinderen schijnen te vertellen: je beweert dat je gedroomd hebt dat je man dood is, en dat je nu ongebonden bent. Ik weet niet of dat waar is. Wat ik wel weet, is dat je nog steeds getrouwd bent met mijn broer en dat je gebonden dient te zijn aan dit huis. Mijn vader staat nu achter me, en we stappen vandaag dan ook naar de rechter om je hier terug te krijgen. We komen eraan met onze mannen, je vader is gewaarschuwd. Breng je spullen maar in gereedheid, je komt terug naar huis. Geef je antwoord meteen met Esther mee.’
Toen ik de brief nog een tweede keer gelezen had, herstelde ik en keek ik Esther vragend aan. Maar ze vertelde me niets nieuws, noch over Hasan, noch over Kara.
Ik haalde de rietpen tevoorschijn die ik in een hoekje van de pannenkast verborgen hield, legde het papier op de broodplank en wilde net aan een brief aan Kara beginnen toen ik me bedacht.
Er kwam een gedachte in me op. Ik draaide me om en keek naar Esther: ze had zich als een mollig kind zo opgetogen op de rozenlimonade gestort, dat het me opeens complete onzin leek dat ze mijn gedachten kon lezen. Ik legde pen en papier weer terug, draaide me om en glimlachte naar Esther.
‘Ach schatje, kijk nou hoe lief je lacht,’ zei ze tegen mij. ‘Maak je maar geen zorgen, uiteindelijk komt alles goed. Istanboel wemelt van de rijke heren en pasja’s die staan te trappelen om te trouwen met zo’n beeldschoon meisje met zoveel talenten als jij.’
U kent dat wel: iets waar we juist zo heilig in geloven flappen we er soms plotseling op zo’n manier uit, dat we ons achteraf afvragen waarom we dat zonder overtuiging gezegd hebben. Nou, zo zei ik: ‘Maar Esther, wie wil er in godsnaam trouwen met een weduwe met twee kinderen?’
‘Met iemand als jij, veel, heel veel mannen,’ zei ze en ze ondersteunde haar woorden met een handbeweging.
Ik keek haar doordringend aan. Ik bedacht dat ik haar niet mocht. Ik zweeg op zo’n manier, dat ze wel begreep dat ik haar geen brief mee zou geven en dat ze zelfs beter op kon stappen. Toen Esther weg was, voelde ik dezelfde stilte, hoe moet ik het zeggen, ook in mijn ziel, en ik trok me in mijn eigen hoekje terug.
Ik leunde tegen de muur en bleef een hele tijd in het donker staan zonder iets te doen. Ik dacht aan mijn situatie, aan wat ik moest doen, aan de angst die in mijn binnenste groeide. De hele tijd kon ik horen hoe Sjewket en Orhan boven aan het praten waren.
‘En je bent zo schijterig als een vrouw,’ zei Sjewket. ‘Je valt van achteren aan.’
‘Mijn tand wiebelt,’ zei Orhan.
Maar tegelijkertijd volgde ik met een ander deel van mijn hoofd wat er bij mijn vader en Kara gebeurde.
Omdat de blauwe deur van de werkkamer openstond, kon ik hun gesprek makkelijk opvangen. ‘Na de portretten van de Italiaanse meesters komt men er tot zijn schrik achter,’ zei mijn vader, ‘dat de ogen in een afbeelding niet langer domweg ronde gaten kunnen zijn die allemaal op elkaar lijken, maar dat ze net als onze eigen ogen het licht als een spiegel moeten weerkaatsen en als een put moeten opzuigen. Lippen dienen geen spleet te zijn, midden in een gezicht dat zelf zo plat is als een vel papier, maar betekenisvolle curves, ieder in een ander karmozijn, die door zich te spannen en te ontspannen uitdrukking geven aan onze vrolijkheid, ons verdriet en onze stemming. Onze neuzen moeten geen kale schotten zijn die ons gezicht in tweeën splitsen, maar een levendig, nieuwsgierig instrument dat bij ieder van ons weer een heel andere vorm heeft.’
Zou Kara net zo verbaasd zijn als ik dat mijn vader in de ‘wij’-vorm sprak over die heidense edelen die hun portretten lieten schilderen? Toen ik door het gaatje keek, zag het gezicht van Kara er zo flets uit dat ik een moment schrok. Lieve, donkere jongen van me, melancholieke held, heb je de hele nacht zo aan mij liggen denken dat je geen oog hebt dichtgedaan, zie je daarom zo bleek?
U weet vast niet dat Kara lang, slank en knap is. Hij heeft een breed voorhoofd, amandelvormige ogen, en een krachtige, sterke en elegante neus. Zijn handen zijn nog net zo smal en lang als vroeger, zijn vingers lenig en beweeglijk. Als hij opstaat ziet hij er pezig uit, hij staat kaarsrecht, zijn schouders zijn aan de brede kant, maar ook weer niet zo breed als die van een lastdrager. In zijn jeugd waren zijn lichaam en zijn gezicht nog niet helemaal met elkaar in harmonie. Maar toen ik voor het eerst na twaalf jaar vanuit dit donkere hoekje naar hem keek, zag ik meteen dat hij nu was uitgegroeid tot een prachtige gestalte.
Als ik nu in het donker met mijn oog precies voor het gaatje ga zitten, zie ik op Kara’s gezicht de melancholie die zich nu na twaalf jaar heeft afgetekend. Het vervult me met schuld en trots dat hij voor mij zoveel heeft geleden. Als Kara naar een afbeelding kijkt die voor het boek is vervaardigd en luistert naar wat mijn vader te vertellen heeft, is zijn gezicht een en al kinderlijke onschuld. Toen ik precies op dat moment zag dat hij zijn roze mond als een kind opendeed, voelde ik plotseling de drang om mijn borst in zijn mond te stoppen. Terwijl mijn vingers dan over zijn hals zouden dwalen en door zijn haren woelen, zou Kara zijn hoofd in het veilige plekje tussen mijn borsten wegduwen, als hij dan de tepel van mijn borst in zijn mond neemt, zou hij net als mijn kinderen zijn ogen gelukzalig dichtknijpen, dan zou hij beseffen dat hij alleen in mijn tederheid rust kan vinden en zou hij zich voor altijd aan mij binden.
Ik begon licht te transpireren en stelde me voor hoe Kara verbouwereerd en aandachtig zat te kijken, niet naar de afbeelding van de Satan die mijn vader hem liet zien, maar naar de grootte van mijn borsten. Als in een roes nam hij niet alleen mijn borsten op, maar ook mijn haren, mijn hals, alles. Ik beviel hem zo erg, dat hij nu al die lieve woordjes tegen me zei die hij in zijn jeugd niet over zijn lippen had kunnen krijgen en ik aan zijn gelaatsuitdrukking, zijn blik zag dat hij verrukt was van mijn hooghartige uitstraling, mijn goede manieren, mijn opvoeding, het geduld en de moed waarmee ik op mijn man wachtte, de schoonheid van de brief die ik hem geschreven had.
Plotseling werd ik kwaad op mijn vader, die er alles aan deed om te voorkomen dat ik opnieuw zou trouwen. Ik had schoon genoeg van de schilderingen die hij de miniaturisten in navolging van de Europese meesters liet vervaardigen, van zijn herinneringen aan Venetië.
Toen ik mijn ogen opnieuw sloot, God, ik kon er echt niks aan doen, kwam Kara in mijn fantasie zo verrukkelijk op me af, dat het leek of ik hem in het duister vlak naast me voelde. Ineens merkte ik dat hij achter me opdook, me in mijn nek, mijn hals en achter mijn oren kuste, en erg sterk was. Omdat hij zo robuust, groot en gespierd was, omdat ik op hem kon vertrouwen, voelde ik me veilig. Het kriebelde in mijn nek, mijn tepels verhardden. Het leek alsof ik daar in het donker met mijn ogen dicht zo sterk voelde hoe zijn ding achter me, levensgroot, op me af kwam, dat het me duizelde. Hoe zou die van Kara eigenlijk zijn?
In mijn dromen laat mijn man die van hem soms gepijnigd zien. Ik realiseer me dan dat mijn echtgenoot zijn bebloede lichaam, dat de Safawiedische soldaten met pijlen en lansen hebben doorboord, opricht en strompelend aan komt lopen, maar helaas, er stroomt een rivier tussen ons. Terwijl hij van de andere oever van de rivier bloedend en gekweld naar me staat te roepen, zie ik dan ineens dat zijn lid rechtovereind staat. Als het waar is wat de Georgische bruid in het badhuis vertelde en waarvan de oude feeksen ook beweerden dat het best kon, zo’n formaat, dan was die van mijn man niet erg groot. Als die van Kara groter is, als dat enorme ding dat ik gisteren onder zijn gordel zag toen ik Sjewket hem een leeg papiertje had laten brengen, echt dat is - en ja, dat was het - dan ben ik bang dat het misschien veel te groot voor me is of dat het me veel pijn zal doen.
‘Mama, Sjewket aapt mij na.’
Ik kwam uit het donkere hoekje van de kast, liep zachtjes naar de kamer ertegenover, pakte mijn hes van karmozijn laken uit de kist en trok dat aan. Ze hadden mijn matras tevoorschijn gehaald en lagen daar met een hoop kabaal op te stoeien.
‘Ik heb jullie toch gezegd dat er niet geschreeuwd wordt als Kara hier is.’
‘Mama, waarom heb je dat karmozijnen hes aan?’ vroeg Sjewket.
‘Ja maar mama, Sjewket aapt mij na,’ zei Orhan.
‘Je houdt ermee op hem na te doen, heb ik je gezegd. Wat is dat daar voor vies geval?’ Aan de kant lag een stuk vel.
‘Van een dood beest,’ zei Orhan. ‘Dat heeft Sjewket op straat gevonden.’
‘Dat breng je als de weerlicht weer terug naar waar je het vandaan hebt en daar gooi je het weg.’
‘Dat moet Sjewket doen.’
‘Vooruit, zei ik.’
Toen ik woedend op mijn lip begon te bijten, zoals ik altijd doe voor ik ze een draai om hun oren geef, drong het tot ze door dat ik het meende, ze werden bang en vertrokken. Ik hoop dat ze snel terugkomen en geen kou vatten.
Van alle miniaturisten mag ik Kara het meest, want van allemaal is hij degene die het meest van mij houdt en ik weet hoe hij in elkaar zit. Ik pakte pen en papier en in een snelle beweging, alsof ik er niet over nadacht, schreef ik dit in een keer neer:
‘Goed, voor de oproep tot het avondgebed zie ik je in het huis van de Opgehangen Jood. Maak het boek van mijn vader zo snel mogelijk af.’
Hasan schreef ik geen antwoord, want zelfs al stapt hij vandaag werkelijk naar de rechter, dan nog geloof ik niet dat hij en zijn vader en de mannen die ze op de been brengen meteen een inval in ons huis zullen doen. Als dat zo zou zijn, ging hij wel meteen tot daden over, dan zou hij mij niet eerst schrijven en vervolgens op antwoord gaan zitten wachten. Nu verwacht hij natuurlijk een brief van mij, als die niet komt wordt hij razend, verzamelt wat mannen en dan begint hij pas met een inval. Maar denkt u niet dat ik helemaal niet bang voor hem ben. Eerlijk gezegd vertrouw ik erop dat Kara me tegen hem beschermt. Maar ik zal u ook zeggen wat er nu door me heen schiet: waarschijnlijk ben ik ook weer niet zo heel bang van Hasan, want ik hou ook van hem.
Ik ben niet kwaad als u nu uitroept: ‘Hoezo “ik hou van hem”!’ U hebt gelijk. Het is niet zo dat ik al die jaren dat ik wachtte tot mijn man uit de oorlog kwam en met hem onder hetzelfde dak woonde, niet gezien heb wat voor miserabele kerel het is, hoe zwak en opportunistisch hij is. Maar Esther beweert dat hij nu veel geld verdient en aan haar opgetrokken wenkbrauwen zie ik dat dat geen leugen is. Ik denk dat al die kwalijke eigenschappen die Hasan zo afstotelijk maakten, verdwenen zijn omdat hij nu geld en dus ook zelfvertrouwen heeft, en dat daardoor die duistere, sinistere, vreemde kant van hem, die me aantrekt, nu naar boven is gekomen. Die kant van hem heb ik leren kennen door de brieven die hij me koppig blijft sturen.
Zowel Kara als Hasan heeft door zijn verliefdheid voor mij veel geleden. Kara is naar verre streken vertrokken, en heeft twaalf jaar lang wrokkig niks van zich laten horen. Hasan heeft me iedere dag brieven gestuurd waarvan hij de hoeken met vogels en gazellen versierde. Het steeds maar overlezen van die brieven maakte me eerst bang voor hem, daarna werd ik nieuwsgierig.
Omdat ik heel goed weet dat Hasan ook bijzonder nieuwsgierig is naar mij, verbaast het me niets dat hij weet dat ik in mijn droom het lijk van mijn man heb gezien.
Maar ik verdenk Esther ervan dat ze de brieven die ik aan Kara
stuur eerst aan Hasan laat lezen. Daarom heb ik haar geen antwoord
voor Kara meegegeven. U weet of mijn verdenkingen juist
zijn.
‘Waar zaten jullie al die tijd?’ mopperde ik toen de kinderen terugkwamen.
Maar ze hadden meteen in de gaten dat ik niet echt kwaad was. Zonder dat Orhan het zag, trok ik Sjewket mee, naar een hoekje van de donkere kast. Ik nam hem op schoot. Ik kuste zijn hals, zijn haren, zijn nek.
‘Je hebt het koud gekregen, lieverd,’ zei ik. ‘Leg je handen maar in de mijne, dan zal mama ze wel even opwarmen...’
Zijn handen stonken naar dat dode beest, maar ik zei er niets van. Ik drukte zijn hoofd tegen mijn borst en omhelsde hem stevig. Even later was hij opgewarmd en ontspande hij als een van genot behaaglijk snorrende poes.
‘Hou je wel heel veel van mama?’
‘Mmmhmmm.’
‘Betekent dat ja?’
‘Ja.’
‘Het allermeest van haar?’
‘Ja.’
‘Dan zal ik jou eens iets vertellen,’ zei ik alsof ik een geheim ging verklappen. ‘Maar je moet het tegen niemand zeggen, afgesproken?’ Ik fluisterde hem in het oor: ‘Ik hou het meest van jou, begrijp je wel?’
‘Ook meer dan van Orhan?’
‘Ja, ook meer dan van Orhan. Orhan is nog zo klein, dat is nog maar zo’n kruimeltje, die begrijpt nog niets. Maar jij wel, jij bent veel verstandiger.’ Ik zoende hem op zijn haren en snoof er de geur van op. ‘Daarom wil ik dat je nu iets voor me doet. Weet je nog dat je gisteren stiekem een papiertje naar mijnheer Kara hebt gebracht, waar niks op stond? Dat moet je vandaag weer doen, afgesproken?’
‘Hij heeft papa doodgemaakt.’
‘Wat?’
‘Hij heeft papa doodgemaakt. Dat heeft hij gisteren gezegd in het huis van de Opgehangen Jood.’
‘Wat heeft hij dan gezegd?’
‘Hij zei: “Ik heb jouw papa doodgemaakt.” Hij zei dat hij heel veel mensen heeft doodgemaakt.’
Plotseling gebeurde er iets. Meteen daarna sprong Sjewket van mijn schoot af en begon te huilen. Waarom staat dat kind daar nou in tranen? Goed, ik kon me net waarschijnlijk niet beheersen en heb hem een oorvijg gegeven. Ik wil niet hebben dat er ook maar iemand denkt dat ik een hart van steen heb. Maar het maakt me razend dat hij zoiets zegt over de man met wie ik voor hun bestwil van plan ben te trouwen.
Ocharm, dat weesje stond daar nog steeds maar te huilen; opeens ging het me erg aan het hart, ik kon mijn tranen ook maar nauwelijks inhouden. We omhelsden elkaar. Af en toe snikte hij, maar moest er nou zo gehuild worden om zo’n tik? Ik streelde hem over zijn haren.
Het was allemaal als volgt begonnen: u weet dat ik een dag geleden terloops tegen mijn vader heb gezegd dat ik gedroomd had dat mijn man gestorven was. Zoals zo vaak was gebeurd in de vier jaar dat hij niet uit de oorlog met de Perzen was teruggekeerd, had ik hem in mijn droom eigenlijk maar vluchtig gezien, en er was een lijk, maar of dat nou zijn lijk was, dat is geheel niet duidelijk.
Dromen dienen altijd ergens anders voor. In Portugal, waar de grootmoeder van Esther vandaan komt, schijnen dromen van pas te komen om ketters met de Satan te laten vrijen. Ook al ontkende de hele familie van Esther toentertijd dat ze joden waren en hielden ze vol dat ze nu katholiek geworden waren, net als zij, de jezuïtische folteraars van de Portugese kerk wilden hen niet geloven en legden hen allemaal op de pijnbank. Behalve dat ze hen zo de djinns en satans uit hun dromen stuk voor stuk lieten beschrijven, legden ze hun ook nog het vuur aan de schenen om dromen op te biechten die ze nooit hadden gehad, zodat ze vervolgens alle joden konden verbranden. Daar schijnen dromen dus van pas te komen om mensen met de Satan te laten slapen, hen te beschuldigen en op de brandstapel te gooien.
Dromen komen in drie situaties van pas:
Alif: je wilt iets. Maar je mag het niet eens vragen. In dat geval zeg je dat je het gedroomd hebt. Zo kun je vragen wat je wilt terwijl het toch lijkt alsof jij niet degene bent die het vraagt.
Ba: je wilt iemand kwaad doen. Bijvoorbeeld, je wilt iemand zwartmaken. Dan zeg je dat je in je droom gezien hebt dat mevrouw zus en zo overspel pleegde; of dat je gedroomd hebt dat die en die pasja de ene kruik wijn na de andere soldaat maakte. Ook al geloven ze het niet, dan nog rekenen ze die persoon een deel van het kwaad wel aan, want het is nou eenmaal gezegd.
Djim: je wilt iets, maar je weet zelf niet eens wat. In dat geval vertel je een warrige droom. Die leggen de mensen dan meteen voor je uit en ze vertellen je erbij wat je moet vragen, wat ze kunnen geven. Ze zeggen bijvoorbeeld: je hebt een man nodig, een huis, een kind...
Die dromen zijn nooit dingen die we echt in onze slaap gezien hebben. Iedereen vertelt wat hij op klaarlichte dag heeft gedroomd alsof het de droom is die hij ’s nachts heeft gehad, want anders heb je er niks aan. Alleen stommelingen vertellen het precies zoals ze het ’s nachts hebben gedroomd. In dat geval steekt iedereen de draak met je of leggen ze je droom, zoals gewoonlijk, uit als een slecht voorteken. Maar echte dromen worden door niemand serieus genomen, zelfs niet door de dromer zelf. Of doet u dat soms wel?
Toen ik er met een half gemeende droom op zinspeelde dat mijn man gestorven kon zijn, zei mijn vader eerst dat deze droom nooit aanvaard kon worden als een teken van de waarheid. Maar toen hij terugkwam van de begrafenis, trok hij uit deze droom plotsklaps de conclusie dat mijn man overleden was. Zo was niet alleen iedereen ervan overtuigd dat mijn man, die vier jaar lang van geen doodgaan had willen weten, in een droom was gestorven, zijn dood werd zelfs op zo’n grote schaal aanvaard, dat het wel leek alsof die publiekelijk was bekendgemaakt. Op dat moment drong het tot de kinderen door dat ze werkelijk geen vader meer hadden en werden ze verdrietig.
‘Droom je weleens?’ vroeg ik aan Sjewket.
‘Ja,’ zei hij glunderend. ‘Dat papa niet terugkomt, maar aan het eind trouw ik met jou.’
Zijn smalle neus, donkere ogen en brede schouders heeft hij niet van zijn vader maar van mij. Ik voel me schuldig, soms, dat ik geen van mijn beide zonen met hun ronde gezichten het brede, hoge voorhoofd van hun vader heb kunnen geven.
‘Kom, ga maar zwaardje spelen met je broer.’
‘Met het oude zwaard van papa?’
‘Ja.’
Terwijl ik naar het gekletter van het zwaard en hout van de kinderen luisterde, bleef ik een hele tijd naar het plafond staren en probeerde ik de angst en de zenuwen die in me opkwamen te overwinnen. Ik ging beneden naar de keuken en zei tegen Hayriye:
‘Mijn vader vraagt al een hele tijd om vissoep. Misschien dat ik
je naar de Vissershaven stuur. Pak maar een paar vellen van die
vruchtenouwel die je opgeborgen had en waar Sjewket zo dol op is en
geef die aan de kinderen.’
Terwijl Sjewket in de keuken stond te snoepen, liep ik met Orhan naar boven. Ik nam hem op schoot en kuste hem in zijn hals.
‘Je bent helemaal bezweet,’ zei ik. ‘Wat heb je hier gedaan?’
‘Daar heeft Sjewket me geslagen want hij deed alsof het het rode zwaard van mijn oom was.’
‘Het ziet helemaal blauw,’ zei ik, ik raakte het aan. ‘Doet het pijn? Sjewket denkt ook helemaal niet na. Luister eens, ik moet je iets vertellen. Jij bent een heel verstandige jongen, en heel lief. Ik wil dat je iets voor mij doet. Als je dat doet, zal ik je een geheim verklappen dat ik tegen niemand anders zeg, ook niet tegen Sjewket.’
‘Wat dan?’
‘Zie je dit papiertje? Je moet naar je grootvader gaan. Die mag je dit niet laten zien en dan stop je het mijnheer Kara in zijn hand. Heb je dat begrepen?’
‘Ja.’
‘Zul je dat doen?’
‘Wat voor geheim ga je mij verklappen?’
‘Ga eerst dit papiertje maar wegbrengen,’ zei ik. Ik kuste hem nog een keer in zijn hals die zo lekker rook. Tenminste, dat lekker is bij wijze van spreken. Hoe lang is het al wel niet geleden dat Hayriye de kinderen mee naar het badhuis heeft genomen. Ze zijn er niet meer geweest sinds die van Sjewket stijf begon te worden bij de vrouwen in het badhuis. ‘Het geheim vertel ik je daarna.’ Ik gaf hem een zoen. ‘Jij bent een hele slimme, lieve jongen. Sjewket is lastig. Die heft zelfs zijn hand op tegen zijn moeder.’
‘Ik ga het niet brengen,’ zei hij. ‘Ik ben bang van mijnheer
Kara. Hij heeft papa doodgemaakt.’
‘Dat heeft Sjewket zeker gezegd?’ vroeg ik. ‘Ga gauw naar beneden om hem te roepen.’
Omdat hij aan mijn gezicht zag dat ik woedend was, sprong hij angstig van mijn schoot en rende weg. Misschien was hij ook een beetje vergenoegd omdat hij wel voelde dat Sjewket er nu voor op zou draaien. Even later stonden ze alletwee, buiten adem, voor mijn neus. Sjewket met in zijn ene hand de vruchtenouwel, in zijn andere het zwaard.
‘Ik hoor dat je tegen je broer gezegd hebt dat mijnheer Kara jullie vader heeft gedood,’ zei ik. ‘Die taal wil ik in dit huis niet meer horen. Jullie hebben respect voor mijnheer Kara, en jullie houden van hem. Is dat begrepen? Jullie kunnen niet je hele leven zonder vader.’
‘Ik wil hem niet. Ik ga terug naar ons huis, naar oom Hasan en daar ga ik op papa wachten,’ zei Sjewket brutaal.
Ineens werd ik zo kwaad dat ik hem een klap gaf. Het zwaard dat hij nog niet had weggelegd, viel nu uit zijn hand.
‘Ik wil papa,’ huilde hij.
Maar ik huilde veel harder dan hij.
‘Jullie vader is er niet meer, die komt niet meer terug,’ zei ik snikkend. ‘Jullie hebben geen vader meer, hebben jullie dat begrepen, vlegels.’ Ik moest zo hard huilen, dat ik bang was dat ze het binnen zouden horen.
‘Wij zijn geen vlegels,’ zei Sjewket in tranen. Zo stonden we een hele tijd tranen met tuiten te huilen. Na een tijdje merkte ik dat ik huilde omdat het mijn hart milder stemde en een beter mens van me maakte. Snikkend omhelsden de kinderen en ik elkaar en gingen we op het matras liggen. Sjewket had zijn hoofd diep tussen mijn borsten geduwd. Soms als hij zich zo dicht tegen me aan vleit, merk ik dat hij eigenlijk niet slaapt. Misschien dat ik samen met hen in slaap had kunnen vallen, maar ik zat met mijn gedachten beneden. Ik rook de zoete geur van gekookte pomerans. Opeens sprong ik op en maakte daarbij zo’n lawaai, dat de kinderen wakker werden:
‘Naar beneden jullie, laat Hayriye jullie maar wat te eten geven.’
Ik was alleen in de kamer. Het was begonnen te sneeuwen. Ik smeekte God om bijstand, daarna sloeg ik de koran open, las nogmaals in de Soera aal-’Imraan dat degenen die in de oorlog omwille van God sneuvelen naar Hem gaan en ik voelde me zo een stuk geruster over mijn overleden echtgenoot. Zou mijn vader de nog onvoltooide afbeelding van de Sultan aan Kara hebben laten zien? Hij zei altijd dat die schildering zo overtuigend zou zijn, dat wie daarnaar keek, de angst om het hart zou slaan en zijn blik zou afwenden, net als dat gebeurde bij de vermetelen die de Sultan in de ogen probeerden te kijken.
Ik riep Orhan bij me, voor ik hem op schoot nam kuste ik hem uitvoerig op zijn hoofd en zijn wangen. ‘Nou ga je meteen dit papiertje aan Kara geven, je hoeft niet bang te zijn en je laat het niet aan grootvader zien. Afgesproken?’
‘Mijn tand wiebelt.’
‘Als je weer terug bent, kan ik die wel trekken,’ zei ik. ‘Je gaat naar hem toe, van verbazing zal hij je dan omhelzen. En dan stop jij het briefje onopvallend in zijn hand. Afgesproken?’
‘Ik ben bang.’
Er is niks om bang voor te zijn. Weet je wie er anders jouw papa wil zijn, als Kara dat niet wordt? Oom Hasan! Wil je soms dat oom Hasan jouw papa wordt?’
‘Nee.
‘Nou dan, lieve, slimme Orhan van me, vooruit,’ zei ik. ‘Anders word ik boos hoor... En als je gaat huilen, word ik nog bozer.’
Ik vouwde mijn brief een paar keer op en stopte die in zijn kleine handje, dat hij wanhopig en gedwee had uitgestrekt. Mijn God, het is allemaal om deze vaderloze kinderen een goed thuis te geven, sta me bij. Ik nam hem bij de hand en bracht hem naar de deur. Op de drempel keek hij me nog een laatste keer angstig aan.
Ik ging terug naar mijn hoekje en zag hoe hij met bedeesde stapjes de overloop overstak, op mijn vader en Kara toeliep, stilhield, een ogenblik vertwijfeld zo bleef staan en een blik wierp op het gaatje achter hem om mij te zoeken. Hij begon te huilen. Maar met een laatste inspanning slaagde hij er nog in zich op Kara’s schoot te storten. Kara verdiende het ook de vader van mijn kinderen te worden, want hij had wel zoveel hersens dat hij niet uit het veld geslagen was toen hij Orhan huilend op zijn schoot zag liggen terwijl hij de reden van zijn tranen niet wist, maar controleerde of het kind iets in zijn hand had.
Zo gauw Orhan onder de verbaasde blikken van mijn vader weer terugkwam, rende ik naar hem toe, trok hem op schoot, bedolf hem onder kussen, nam hem mee naar beneden, naar de keuken, stopte zijn mond vol rozijnen, daar hield hij zo van, en zei:
‘Hayriye, ga met de kinderen naar de Vissershaven en koop bij Kosta zeebarbeel voor soep voor mijn vader. Hier heb je twintig zilverstukken, van wat je overhoudt van de vis, koop je op de terugweg voor Orhan gedroogde gele vijgen en kornoelje. En koop voor Sjewket geroosterde kikkererwten en suikerstokken met walnoten. Neem ze mee tot de oproep voor het avondgebed, laat ze zelf maar zeg-
gen waar ze heen willen, maar zorg dat ze geen kou vatten.’ Ik genoot van de stilte die neerdaalde toen ze zich allemaal hadden aangekleed en vertrokken waren. Ik ging naar boven, haalde de spiegel die mijn schoonvader gemaakt had en mijn man me cadeau had gedaan tussen de naar lavendel ruikende kussenslopen vandaan waar ik hem verborgen had, en hing hem op. Terwijl ik ervoor ging staan en van een afstandje naar mezelf keek, kon ik als ik een heel klein beetje bewoog mijn hele lichaam in stukken in de spiegel zien. Mijn hes van karmozijn laken stond goed, maar ik wilde ook de paarse bloes aan die mijn moeder me nog had gegeven uit haar eigen bruidskist. Ik haalde ook het pistachegroene vest uit de kist, waar mijn grootmoeder eigenhandig bloemen op had geborduurd en trok dat aan, maar dat stond niet. Ik had het koud en rilde toen ik de paarse bloes aantrok, tegelijkertijd trilde ook de kaarsenvlam. Tot slot zou ik natuurlijk mijn rode, met vossenbont gevoerde mantel aantrekken, maar op het laatste moment veranderde ik van gedachten, liep geruisloos de overloop over, haalde die tamelijk wijde en lange, hemelsblauwe wollen mantel, die mijn moeder me gegeven had, uit de kist en trok die aan. Toen ik op dat moment geluid hoorde bij de deur, raakte ik even in paniek: Kara vertrok! Ik trok de oude mantel van mijn moeder meteen weer uit, en deed de rode met bont aan: hij sloot erg nauw om mijn borsten, maar dat was een prettig gevoel. Ik bedekte mijn hoofd goed en zorgde dat de linnen gezichtssluier mijn gezicht geheel bedekte.
Natuurlijk was Kara nog niet weg, van de zenuwen had ik me vergist. Als ik nu naar buiten ga, kan ik tegen mijn vader zeggen dat ik met de kinderen vis was gaan kopen. Als een kat sloop ik de trap af.
Ik liet de deur zachtjes als een geest in het slot vallen.
Stilletjes stak ik de binnenplaats over, toen ik de straat op
liep bleef ik even staan en wierp een blik achterom; vanachter mijn
sluier leek het wel alsof het niet ons huis was.
Er was niemand op straat, nog geen kat. Er vielen een paar verdwaalde sneeuwvlokjes. Ik huiverde toen ik de verlaten tuin in liep, waar de zon nooit kwam. Het rook naar verrotte bladeren, vocht en dood, maar zo gauw ik het huis van de Opgehangen Jood binnenstapte voelde ik me op mijn gemak. Ze zeggen dat de djinns zich hier ’s nachts verzamelen, de haard aansteken en de boel op stelten zetten. Het was eng om naar mijn voetstappen in het lege huis te luisteren: ik bleef roerloos wachten. Er bewoog iets in de tuin, maar daarna hulde alles zich weer in stilte. Ergens dichtbij blafte een hond; ik herken alle honden uit onze buurt aan hun geblaf, maar deze kon ik niet thuisbrengen.
In de daaropvolgende stilte leek het alsof er iemand anders in huis was en ik verroerde me niet zodat die mijn voetstappen niet kon horen. Er passeerden op straat een paar pratende mensen. Ik dacht aan Hayriye en de kinderen; als ze nou maar geen kou vatten. In de daaropvolgende stilte raakte ik langzaam vervuld van spijt. Kara zou niet komen, ik had een fout gemaakt, ik kon beter naar huis gaan voor mijn trots nog meer gekrenkt zou worden. Bang dat Hasan mij gevolgd had verbeeldde ik me geritsel te horen in de tuin. De deur ging open.
Ik ging snel ergens anders staan. Waarom ik dat deed wist ik niet, maar nu ik het venster waar het licht uit de tuin doorheen valt, aan mijn rechterhand had, drong het tot me door dat Kara mij in dat licht ‘met mysterieuze schaduwpartijen’ zou zien, zoals mijn vader had gezegd. Ik deed mijn gezichtssluier voor, luisterde naar de voetstappen en wachtte af.
Toen Kara over de drempel stapte en mij zag, deed hij nog een
paar passen en bleef toen staan. Zo keken we elkaar op zo’n pas of
vijf, zes afstand aan. Hij was gezonder en sterker dan hij er door
het gat had uitgezien. Er viel een stilte.
‘Doe je gezichtssluier af,’ zei hij bijna fluisterend. ‘Alsjeblieft.’
‘Ik ben getrouwd. Ik wacht op mijn echtgenoot.’
‘Doe je gezichtssluier af,’ zei hij op dezelfde toon. ‘Die komt nooit meer terug.’
‘Heb je me hierheen laten komen om me dat te zeggen?’
‘Nee, om je te kunnen zien. Ik denk al twaalf jaar aan je. Doe je gezichtssluier maar af, ik wil je een keertje zien.’
Ik deed mijn gezichtssluier af. Ik genoot ervan dat hij me lange tijd zonder iets te zeggen in de ogen keek.
‘Het huwelijk en het moederschap hebben je nog mooier gemaakt. Je gezicht is heel anders geworden dan ik me herinnerde.’
‘Hoe herinnerde je je mij?’
‘Met smart. Want als ik me jou voor de geest haalde, dacht ik dat mijn herinnering niet jijzelf was, maar een hersenschim. Weet je nog dat we toen we klein waren praatten over Khosraw en Sjirin, die verliefd werden toen ze elkaars afbeelding zagen? Waarom werd Sjirin niet meteen de eerste keer verliefd toen ze de beeltenis van de knappe Khosraw in de boomtak zag, maar moest ze die eerst drie keer zien? Jij zei altijd dat in sprookjes alles drie keer gebeurt. En ik beweerde dat de liefde al meteen de eerste keer dat ze de afbeelding zag zou moeten oplaaien. Maar wie zou Khosraw zo levensecht af kunnen beelden dat ze verliefd op hem kon worden, zo waarheidsgetrouw dat ze hem kon herkennen? Daar hebben we het nooit over gehad. Als ik in die twaalf jaar zo’n levensechte afbeelding van je unieke gezicht bij me had gehad, had ik misschien niet zoveel geleden.’
In deze trant vertelde hij veel mooie dingen: over de parabel van de verliefdheid die ontstaat bij de aanblik van een afbeelding, over hoeveel hij vanwege mij geleden had. Omdat ik toen in beslag werd genomen door het feit dat hij stap voor stap naar me toe kwam, drong wat hij zei niet woord voor woord tot me door, maar verdween rechtstreeks tussen mijn herinneringen. Die zou ik later een voor een ophalen en overdenken. Nu voelde ik alleen de betovering van zijn woorden, die me aan hem bonden. Ik voelde me schuldig dat ik hem twaalf jaar lang zo had laten lijden. Wat kon die Kara mooi praten, wat was hij een goed mens! Zo puur als een kind! Dat las ik allemaal in zijn ogen. Dat hij zoveel van me hield schonk me vertrouwen.
We omhelsden elkaar. Ik genoot er zo van, dat ik me niet eens schuldig voelde. Een heerlijk gevoel, zoeter dan honing, bracht me buiten zinnen. Ik omarmde hem nog steviger. Ik liet hem me kussen, en ik kuste hem. Terwijl we elkaar zoenden leek de hele wereld een aangename duisternis binnen te treden. Ik zou willen dat iedereen elkaar zo omhelsde als wij. Het leek wel of ik me herinnerde dat beminnen zoiets moest zijn. Hij stopte zijn tong in mijn mond. Ik genoot zo van wat ik deed, dat de hele wereld samen met ons in een stralende goedheid gedompeld leek te worden, ik kon niets slechts bedenken.
Hoe zou de omhelzing van Kara en mij door de legendarische miniaturisten van Herat worden afgebeeld als dit tragische verhaal van mij ooit in een boek zou worden opgetekend? Dat zal ik nu vertellen. Er zijn een paar prachtige bladen die mijn vader me vol opwinding heeft laten zien: de vloeiendheid van het schrift vertoont dezelfde geestdrift als de wuivende bladeren, de ornamentiek van de muren en de verluchting van het blad hetzelfde patroon; de gejaagdheid van de zwaluw die met zijn vleugel het kader en de verluchting doorboort en de agitatie van de geliefden lijken op elkaar. De geliefden die elkaar vanuit de verte smachtende blikken toewerpen, elkaar met betekenisvolle woorden verwijten maken, worden in deze miniaturen zo klein getekend, die staan zo in de verte, dat je even denkt dat het verhaal niet over hen gaat, maar over het schitterende paleis en de binnenhof waar ze elkaar ontmoeten, over de prachtige tuin waarvan ieder blaadje liefdevol is getekend, over de sterrennacht die hen verlicht en de donkere bomen. Maar wanneer men in die miniaturen goed kijkt naar het verborgen kleurenschema, dat de illuminator enkel kan gebruiken als hij een oprecht godsvertrouwen heeft, naar het mysterieuze licht dat uit ieder hoekje van de hele afbeelding straalt, dan is het de aandachtige kijker onmiddellijk duidelijk dat het geheim van deze miniaturen erin bestaat dat ze vervaardigd worden uit dezelfde materie als de liefde die ze afbeelden. Alsof er uit de afgebeelde geliefden een licht diep de miniatuur in sijpelt. Gelooft u mij, toen Kara en ik elkaar omhelsden, leek het of er zich op dezelfde manier een weldadigheid over de hele wereld verspreidde.
Gelukkig heb ik genoeg levenservaring om te weten dat zo’n weldaad nooit lang kan duren. Eerst pakte Kara teder mijn grote borsten vast. Dat vond ik zo heerlijk, dat ik alles vergat en het liefst wilde dat hij nu ook mijn tepels in zijn mond nam. Dat lukte hem niet helemaal, want hij voelde zich ook niet helemaal zeker. Het leek alsof hij niet wist wat hij deed, maar tegelijkertijd meer wilde. Hoe meer we elkaar zo omhelsden, hoe meer er zich angst en
schaamte van ons meester begon te maken. Toen hij me aan mijn heupen naar zich toe trok en dat enorme stijve ding van hem tegen mijn buik duwde, vond ik dat eerst prettig; ik werd nieuwsgierig, en ik geneerde me helemaal niet; dat komt er nou eenmaal van als je elkaar zo omhelst, sprak ik mezelf trots toe. Toen hij vervolgens zijn apparaat tevoorschijn haalde, wendde ik mijn hoofd af, maar ik kon mijn ogen, gehypnotiseerd als die waren door de grootte ervan, er niet vanaf houden.
Toen hij me nog later weer dwong tot van die onbetamelijkheden die zelfs de Kiptsjaakse vrouwen of die snollen die in het badhuis van die verhalen vertellen niet zomaar zouden doen, aarzelde ik, verward en besluiteloos.
‘Frons je wenkbrauwen nou niet, lieverd,’ smeekte hij mij.
Ik stond op, duwde hem weg en zonder me er iets van aan te trekken hoe erg hem dat zou bedrukken, viel ik tegen hem uit.