11 Ik heet Kara

Het begon laat te sneeuwen en ging door tot de ochtend. De hele nacht las ik keer op keer de brief van Sjekure over. Ik liep driftig heen en weer door de lege kamer in het lege huis, ging dicht bij de kandelaar zitten en keek bij het flakkerende, zwakke licht van de kaars hoe de woedende letters van mijn geliefde geërgerd trilden, hoe ze zich in bochten wrongen om tegen me te liegen, hoe ze van rechts naar links voortkronkelden. Ondertussen zag ik voor me hoe de luiken plotseling openzwaaiden en het gezicht van mijn geliefde met de droeve glimlach opeens tegenover me verscheen. Alle gezichten van Sjekure die ik de laatste zes, zeven jaar met me meegedragen had, maar waar ik de ene na de andere verandering in had aangebracht en waarvan de morellenrode monden steeds breder waren geworden, was ik op slag vergeten toen ik haar echte gezicht zag.

’s Nachts liet ik me meeslepen door dromen over het huwelijk. In mijn verbeelding twijfelde ik niet aan mijn liefde, en evenmin aan de beantwoording daarvan. Zo trouwden we innig gelukkig, maar in een huis met een trap ging het geluk uit mijn dromen aan diggelen: ik kon geen behoorlijke baan vinden, maakte ruzie met mijn vrouw en kon haar niet de baas.

Toen het midden in de nacht tot me doordrong dat ik deze sombere fantasieën gejat had uit het gedeelte over de nadelen van het huwelijk in De Herleving der Religieuze Wetenschap van Ghazali, dat ik tijdens de nachtelijke uren van mijn vrijgezellenbestaan in Arabië had gelezen, schoot het me te binnen dat er op die bladzijden veel meer woorden gewijd waren aan de voordelen van de echt. Maar hoe ik mijn geheugen ook pijnigde, van al die pluspunten, die ik ik weet niet hoe vaak gelezen had, kon ik me er slechts twee herinneren. Als een man trouwde, had hij daarmee iemand die het huis op orde hield, maar van orde was in het huis met de trap uit mijn fantasie geen sprake. In de tweede plaats zou ik ervan verlost zijn me schuldig af te moeten trekken, of met nog grotere gêne in duistere achterafstraatjes achter pooiers aan te moeten sloffen op zoek naar hoeren.

De gedachte aan deze verlossing bracht me toen de nacht al vergevorderd was, op het idee me af te trekken. Uit een behoefte aan zuiverheid wilde ik deze dwanggedachte zo snel mogelijk uit mijn hoofd zetten en ik trok me daarom met de gebruikelijke routine terug in een hoekje van de kamer, maar na een tijdje merkte ik dat het me niet lukte. Na twaalf jaar was ik opnieuw verliefd!

Dit onomstotelijke bewijs bezorgde me zo’n opwinding en angst, dat ik haast even trillend als het kaarslicht door de kamer liep. Als Sjekure zich voor het venster liet zien, waar was dan die brief voor nodig waarmee ze precies de tegenovergestelde gedachtegang in werking zette? Als ze mij zo hevig niet wilde, waarom nodigde haar vader mij dan uit? Speelden vader en dochter soms een spelletje met me? Ik ijsbeerde door de kamer en merkte dat de deur, de muren, de krakende planken bij iedere poging een knarsend antwoord te geven op mijn vragen, net als ik begonnen te hakkelen.

Ik keek naar mijn miniatuur van jaren terug waarop Sjirin de afbeelding van Khosraw aan een boomtak ziet hangen en verliefd op hem wordt. Voor die afbeelding had ik inspiratie geput uit dezelfde voorstelling in een boek van dertien in een dozijn dat kort daarvoor uit Tabriz in het bezit van mijn oom was gekomen. Ik werd niet door schaamte overvallen toen ik naar het tafereel keek, wat me wel was overkomen iedere keer als ik er in de jaren daarna aan had teruggedacht (vanwege de banaliteit van de afbeelding en de liefdesverklaring), maar het voerde me evenmin terug naar mijn gelukkige jeugdherinneringen. Tegen de ochtend was mijn verstand de situatie meester en kon ik het feit dat Sjekure de miniatuur naar me had teruggestuurd zien als een meesterlijke zet in het liefdesschaakspel dat ze voor me opzette. Ik ging zitten en schreef bij het kaarslicht een antwoord aan Sjekure.

Nadat ik wat geslapen had, stopte ik ’s ochtends de brief onder mijn kleren, ging naar buiten en liep lange tijd. De sneeuw had de nauwe straatjes van Istanboel breder gemaakt en de stad van haar drukte gezuiverd. Alles was stiller en roerlozer, zoals in mijn jeugd. Net als ik altijd had gedacht op de winterse dagen uit mijn kindertijd, leek het alsof de daken, koepels en tuinen omgeven waren door kraaien. Ik liep stevig door terwijl ik naar het geluid van mijn voetstappen in de sneeuw luisterde en keek naar de stoom die uit mijn mond kwam. Ik voelde me opgewonden bij de gedachte dat het atelier van het paleis, waar ik van mijn oom heen moest, net zo stil zou zijn als de straten. Voor ik de joodse wijk binnenging stuurde ik een kind naar Esther, die mijn brief naar Sjekure zou brengen, om haar te laten weten waar ze me even voor het middaggebed moest opwachten.

Ik ging in alle vroegte naar het gebouw van het atelier, achter de Aya Sophia. Het gebouw, waar ik in mijn jeugd een tijdje als leerjongen had gewerkt en door bemiddeling van mijn oom geregeld binnen kon lopen, zag er, op de ijspegels aan de overhangende dakrand na, nog precies hetzelfde uit.

Achter een jonge, knappe leerjongen aan liep ik tussen oude meesterbinders door met hun hoofden duizelig van de geur van gomhars en lijm, meesterilluminators van wie de rug al op jonge leeftijd in een bochel was gegroeid, jongelui die weemoedig in het haardvuur zaten te staren en zo verf mengden zonder naar de kommetjes op hun knieën te kijken. In een hoekje zag ik een grijsaard, die een struisvogelei op zijn schoot zorgvuldig beschilderde, een oudere man, die welgemoed een lade illumineerde en een jonge leerknecht, die hen eerbiedig gadesloeg. Door een open deur zag ik hoe jonge leerlingen, die door een meester terecht werden gewezen, hun knalrode koppen bijna tegen het papier voor hen gedrukt hielden om te begrijpen wat ze fout hadden gedaan. In een andere nis zat een sombere en trieste leerjongen, volledig wegdromend boven de kleuren, papieren en verluchting, te staren naar de straten waar ik even tevoren opgetogen doorheen was gelopen.

We beklommen de beijsde trap. We gingen onder de zuilengalerij door, die langs alle vier de zijden van de eerste verdieping van het ateliergebouw liep. Beneden op de met sneeuw overdekte binnenplaats zaten twee leerlingen, kinderen nog, rillend van de kou ondanks hun dikke vilten capes, ergens op te wachten, straf misschien. Ik moest denken aan de slaag die leerlingen vroeger kregen als ze lui waren geweest of dure verf hadden verknoeid, aan de stokken waarmee hun voetzolen tot bloedens toe werden geslagen.

We stapten een warme kamer binnen. Ik zag twee jongens die net hun leertijd hadden afgesloten. Omdat de grote meesters, die van Meester Osman bijnamen hadden gekregen, nu thuis werkten, leek dit lokaal, dat ooit zo'n overvloedig respect en opwinding bij me had teweeggebracht, nu niet langer op het atelier van een grote, rijke sultan, maar op een tamelijk ruim vertrek in een karavanserai in het oosten, verscholen in een desolaat gebergte.

Hoofdilluminator Meester Osman, die ik voor het eerst sinds vijftien jaar weer zag, aan een werktafeltje meteen aan de zijkant, leek niet eens meer een schim maar eerder een spookverschijning. Iedere keer als ik tijdens mijn reizen mijmerde over illumineren en schilderen was de grote meester voor mijn geestesoog opgedoemd en voelde ik voor hem dezelfde bewondering als voor Bihzad, maar nu leek hij met zijn witte kleding en in het sneeuwwitte licht dat vanaf de Aya Sophia door het raam viel, al lang en breed bij de geesten van gene zijde te horen. Ik kuste zijn hand, die, zag ik, overdekt was met levervlekken, en vertelde hem wie ik ook weer was. Ik zei dat mijn oom mij als kind hierheen had gebracht, maar dat ik vertrokken was omdat ik een ambtelijke functie had verkozen, dat ik jarenlang gereisd had en in steden in het oosten als secretaris in dienst was geweest van pasja’s en districtscomptabelen, dat ik bij Serhat Pasja en andere pasja’s de kalligrafen en illuminatoren in Tabriz had leren kennen en boeken had laten vervaardigen, dat ik in Bagdad en Aleppo, in Van en Tiflis was geweest en oorlogen had meegemaakt.

‘Ah, Tiflis!’ zei de grote meester, terwijl hij naar het licht keek dat uit de besneeuwde tuin, gefilterd door het wasdoek voor het raam, naar binnen viel. ‘Sneeuwt het daar nu?’

Hij gedroeg zich als de oude Perzische meesters, die op weg naar het meesterschap hun gezichtsvermogen verliezen, na een bepaalde leeftijd half heilig, half seniel door het leven gaan, en over wie talloze legendes de ronde doen, maar in zijn fonkelende ogen las ik onmiddellijk dat hij mijn oom hevig haatte en argwaan koesterde tegen mij. Ik vertelde hem niettemin dat de sneeuw hier dan misschien alleen op de Aya Sophia neer mocht vallen, maar dat het in de Arabische woestijnen bovendien ook sneeuwt op herinneringen. Ik diste het verhaal op dat als er sneeuw valt op de burcht van Tiflis, de vrouwen die de was doen liedjes zingen in de kleur van bloemen en de kinderen onder hun kussen ijsjes bewaren voor de zomer.

‘Vertel eens wat voor verluchtingen de miniaturisten maken in de landen waar je geweest bent, wat de schilders schilderen,’ zei hij.

Een dromerige jonge illuminator, die in een hoekje in mijmeringen was verzonken terwijl hij kaders trok op de bladen, tilde zijn hoofd op van zijn boekenstandaard en keek me aan, samen met de anderen, alsof hij wilde zeggen: vertel me nu een heel waar sprookje. Deze mensen, van wie de meesten er geen idee van hadden wie de kruidenier in hun wijk was, waarom hun buurman overhoop lag met de groenteboer of hoeveel twee pond brood kostte, vertelde ik de laatste roddels over het oosten en Perzie. Want daar kwam ik vandaan, uit het oosten, uit Perzie, waar de legers een oorlog uitvochten, prinsen elkaar wurgden en steden plunderden en platbrandden, waar oorlog en vrede het gesprek van de dag waren en al eeuwenlang de beste gedichten werden geschreven, de mooiste verluchtingen en miniaturen werden vervaardigd.

‘Zoals u weet, vergat Sjah Tahmasp, die tweeënvijftig jaar op de troon heeft gezeten, in zijn laatste levensjaren zijn liefde voor boeken, verluchting en miniaturen, hij keerde dichters, illuminators en kalligrafen de rug toe, wijdde zich aan godsdienstoefeningen en stierf; hij werd opgevolgd door zijn zoon Ismail,’ zei ik. ‘De nieuwe sjah - die twintig jaar lang door zijn vader gevangen was gehouden omdat die wel wist hoe wispelturig en twistziek hij was, had de troon nog niet bestegen of het werd hem rood voor de ogen: hij liet zijn broers wurgen en maakte anderen onschadelijk door ze blind te maken. Maar zijn vijanden slaagden er uiteindelijk in zich met behulp van opium en gif van hem te ontdoen, en zetten zijn oudere, achterlijke broer Mohammed Khudabande op de troon. Alle prinsen, zijn broers, gouverneurs, de Oezbeken, iedereen kwam tijdens zijn bewind in opstand en ze raakten met elkaar en met onze Serhat Pasja in zo’n oorlog verwikkeld, dat heel Perzië in een stofwolk verdween en er uiteindelijk geen steen meer op de andere lag. De huidige sjah, platzak, halfgaar en halfblind, is niet in staat om een boek te laten schrijven, noch om er een te laten illustreren. Zo zijn al die legendarische miniaturisten van Qazwin en Herat, al die oude meesters en leerjongens, die wonderen creëerden in het atelier van Sjah Tahmasp, de schilders en coloristen, die met hun penselen paarden in galop kregen en vlinders van de bladen op deden vliegen, al die meesterboekbinders, kalligrafen, allemaal zijn ze brodeloos, werkloos en zelfs dakloos. Sommigen zijn naar het noorden getrokken, naar de Sjaibanieden, sommigen naar het Mogulrijk, en anderen zijn hierheen gekomen, naar Istanboel. Sommigen hebben zich met andere zaken ingelaten, waarmee ze hun eer en zichzelf verkwanselden. Weer anderen kwamen in dienst van onbeduidende prinsen en gouverneurs, die stuk voor stuk met elkaar overhoop liggen, en zetten zich daar aan het vervaardigen van minuscule boekjes waar niet meer dan een handvol tekeningen in zitten. Het wemelt van de goedkope boeken die vliegensvlug geschreven en in een vloek en een zucht verlucht zijn voor de smaak van Jan Soldaat, van onbehouwen pasja’s en over het paard getilde prinsen.’

‘Voor hoeveel gaan die van de hand?’ vroeg Meester Osman.

‘Er wordt gezegd dat de grote heer Sadiki voor slechts veertig goudstukken een exemplaar van Over de Wonderen der Schepping heeft geïllustreerd voor een Oezbeekse cavalerist. In de tent van zo’n onbehouwen pasja, die van een veldtocht naar het oosten terugkeerde naar Erzoeroem, heb ik een album vol obscene afbeeldingen gezien en daarvan waren er enkele van de hand van meester Siyawoesj. Sommige grote meesters die het illustreren niet kunnen laten, maken losse platen voor de verkoop, die geen onderdeel zijn van een boek, van een verhaal. Als je naar zo’n losse schildering kijkt, vraag je je niet af welke scène uit welk verhaal het is, je kijkt er alleen naar voor de afbeelding zelf, voor het plezier van het kijken: wat leuk, zeg je bijvoorbeeld, precies een paard, en dat is waar je de schilder voor betaalt. De markt wordt overspoeld door oorlogstaferelen en ook door obscene scènes. De prijs van een druk oorlogstafereel is al gezakt tot driehonderd zilverstukken en ze raken ze aan de straatstenen niet kwijt. Sommigen maken zwart-witte afbeeldingen, zonder verf, op ongekalanderd en niet gelustreerd papier, als het maar goedkoop is zodat er misschien een klant voor te vinden is.

‘Ik had een verluchter, zielsgelukkig en getalenteerd tot en met,’ zei Meester Osman. ‘Hij deed zijn werk met zo’n verfijnde precisie dat we hem mijnheer de Priegelaar noemden. Maar die is ook bij ons weggegaan. Zes dagen geleden, en nergens te bekennen. In rook opgegaan.

‘Hoe komt iemand erbij dit atelier, dit gelukkige thuis te verlaten?’ zei ik.

‘Vier van mijn jonge meesters, die ik vanaf hun leertijd heb opgeleid, de Vlinder, de Olijf, de Ooievaar en de Priegelaar, werken op instigatie van de Sultan thuis,’ zei Meester Osman.

Op het eerste gezicht was de reden hiervoor dat ze zo rustiger aan het Boek der Ceremoniën konden werken, waar het hele atelier aan bezig was. De Sultan had deze keer voor zijn meesterminiaturisten geen speciaal hoekje laten inrichten op de binnenplaats van het paleis, maar hun gelast thuis aan dit bijzondere boek te werken. Ik bedacht me dat dit bevel ook vanwege het boek van mijn oom gegeven kon zijn, maar hield mijn mond. In hoeverre maakte Meester Osman toespelingen?

‘Mijnheer Noeri,’ riep hij naar een gebochelde, vale verluchter. ‘Toon de heer Kara de stand van zaken!’

‘De stand van zaken’ was een ritueel dat plaatsvond tijdens de tweemaandelijkse bezoeken van de Sultan aan het atelier, in die opwindende tijden toen hij het reilen en zeilen in de werkplaats van de miniaturisten op de voet volgde. Aan de Sultan werd dan in gezelschap van opper-thesaurier Hazim, opperchroniqueur-poëet Lokman en hoofdilluminator Meester Osman gerapporteerd aan welke bladzijden van welke boeken de meesters van het atelier werkten, wie welke verluchtingen gemaakt had, wie welke afbeelding had ingekleurd, waarmee ieder van de coloristen, de tabulatoren, de boekverluchters, de getalenteerde meesterminiaturisten, die met hun gouden handen alles voor elkaar kregen, bezig was.

Omdat opperchroniqueur-poëet Lokman, de schrijver van de meeste geïllumineerde boeken, op leeftijd was en zijn huis niet meer uitkwam, hoofdilluminator Osman voortdurend werd geabsorbeerd door zijn aanvallen van irritatie en woede, de vier meesters met de bijnamen de Vlinder, de Olijf, de Ooievaar en de Priegelaar thuis werkten en de kinderlijke opwinding van de Sultan voor het atelier was verdwenen, was deze ceremonie in onbruik geraakt; het deed me verdriet dat er nu in plaats hiervan een soort imitatie werd opgevoerd. Zoals zoveel boekverluchters was mijnheer Noeri voor niets oud geworden; van zijn leven had hij niet kunnen genieten en in zijn ambacht was hij in middelmatigheid blijven steken, maar dat hij zich zoveel jaren over zijn werkblad gebogen had dat hij ervan was kromgegroeid, was niet vergeefs geweest: hij had steeds zijn ogen opengehouden voor wat er zich in het atelier afspeelde, voor wie welk fraai blad vervaardigde.

Opgewonden keek ik zo voor de eerste keer naar de illustere bladen van het Boek der Ceremoniën, die gewaagden van de plechtigheden ter gelegenheid van de besnijdenis van de prinsenzoon van onze Sultan. De verhalen over deze besnijdenis, waar heel Istanboel met alle beroepsgroepen en gilden aan had deelgenomen en die tweeënvijftig dagen had geduurd, was me helemaal in Perzië al ter ore gekomen, ik had over het boek dat van deze ceremoniën verslag deed, al gehoord toen men er nog aan werkte.

Op de eerste afbeelding die voor me neer werd gelegd, had de Sultan, Hoeder der Wereld, zich geïnstalleerd in de erker van het paleis van wijlen Ibrahim Pasja en keek hij welwillend naar de festiviteiten die zich beneden op het hippodroom afspeelden. Zijn gelaat was weliswaar niet zo gedetailleerd getekend dat het van de andere gezichten onderscheiden kon worden, maar het was goed en met respect weergegeven. Op de linkerkant van de dubbele illustratie zat de Sultan, en rechts van hem, in de vensters met de gewelven, bevonden zich viziers, pasja’s en Perzische, Tartaarse, Europese en Venetiaanse gezanten. Hun loensende ogen waren haastig en slordig getekend omdat ze geen sultan waren, maar hun hoofd hielden ze allemaal gericht op de activiteiten op het plein. Later zag ik dat in de andere afbeeldingen dezelfde compositie en rangschikking herhaald waren, al waren de muurversieringen, de bomen en dakpannen verschillend en in andere kleuren getekend. Als de teksten door de kalligrafen geschreven waren, de illustraties afgemaakt en het boek gebonden was, zou de lezer die de bladen omsloeg op deze manier op het hippodroom, onder de ogen van de Sultan en zijn vele genodigden, die steeds in dezelfde houding naar hetzelfde plein zaten te kijken, steeds een heel ander schouwspel in totaal verschillende kleuren zien.

En ik zag dat ook: ik zag de mensen die zich op de honderden schotels gebakken rijst stortten, die daar op het hippodroom waren uitgestald, de mensen die aanvielen op het gebraden rund en schrokken van de konijnen en vogels die eruit tevoorschijn kwamen. Ik zag de meesterkoperslagers die op een verrijdbare wagen waren geklommen en terwijl ze zo als gilde voor de Sultan langsreden, iemand uit hun midden op de wagen neerlegden en een stuk koper sloegen op een hoekig aambeeld dat op zijn blote borst stond, zonder dat hun hamers de naakte man raakten. Ik zag de glazeniers, die in een wagen langs de Sultan trokken en ondertussen anjers en cipressen op het glas graveerden, en de suikerbakkers die voorbijgingen met zakken vol snoep die ze op kamelen hadden geladen en met kooien met papegaaien van suikerwerk terwijl ze ondertussen zoetgevooisd gedichten voordroegen, en de oude slotenmakers die allerlei soorten hangsloten, sloten met foedraal, grendels en tandradertjes in een wagen tentoonspreidden en steen en been klaagden over de verdorvenheden van de nieuwe tijden en de nieuwe deuren. In de afbeelding die de jongleurs toonde, was de hand van de drie meesterilluminators de Vlinder, de Ooievaar en de Olijf zichtbaar: zonder ze te laten vallen balanceerde een jongleur eieren over een staak alsof hij ze over een brede plaat marmer liet rollen, terwijl een ander hem op tamboerijn begeleidde. Grootadmiraal Kilitsj Ali Pasja had de ongelovigen die hij op zee gegrepen en krijgsgevangen gemaakt had, van klei een ketterse berg laten maken, vervolgens had hij ze allemaal op een wagen geladen en toen die precies voor de Sultan was aangekomen, had hij het kruit in de berg tot ontploffing gebracht en zo gedemonstreerd hoe hij met zijn kanonnen het heidense land liet kermen, ik zag het precies zo op de miniatuur. Ik zag de slagers met hun kapmessen in de hand, hun roze- en auberginekleurige kleding en hun gladde vrouwengezichten, zonder baarden of snorren, en met een glimlach naar de roze schapen die gevild aan een haak bengelden. De leeuw die aan een ketting aan de Sultan werd voorgeleid, was met bloeddoorlopen ogen in woede ontstoken toen hij opgehitst en uitgelachen werd, de toeschouwers klapten voor zijn verzorgers en op het volgende blad had de leeuw, die de islam verbeeldde, een grijs en roze geschilderd varken opgejaagd, dat stond voor die zwijnen van ongelovigen. Toen mijn ogen zich ook nog tegoed hadden gedaan aan de afbeelding van de kapper die, terwijl hij voor de Sultan langsreed, ondersteboven hangend aan het plafond van zijn winkel die op een wagen was geplaatst, zijn klant schoor en zijn in het rood geklede hulpje, dat deze klant in afwachting van een fooi geparfumeerde zeep in een zilveren bakje en een spiegel voorhield, vroeg ik wie de briljante miniaturist was.

‘Waar het om gaat is dat de afbeelding met haar schoon heid de mens verlokt tot de rijkdom van het leven, tot liefde, respect voor de kleuren van Gods schepping, tot innerlijke beschouwing en geloof. De identiteit van de illuminator is niet van belang.’

Was verluchter Noeri, die veel scherpzinniger was dan ik gedacht had, op zijn hoede omdat hij wel in de gaten had dat mijn oom mij op onderzoek uit had gestuurd, of herhaalde hij slechts de woorden van hoofdilluminator Meester Osman?

‘Zijn al deze verluchtingen door mijnheer de Priegelaar gemaakt?’ vroeg ik. ‘Wie maakt ze nu in zijn plaats?’

Door de openstaande deur die op de binnenplaats uitkwam, drong kindergegil en geschreeuw naar binnen. Een van de assistent-meesters beneden had de leerknapen die hoogstwaarschijnlijk granaatsteenpoeder of in papier gerold bladgoud in hun zakken verstopt hadden, op de grond gelegd voor een bastonnade, vermoedelijk de twee die even tevoren rillend in de kou hadden zitten wachten. De jonge illuminatoren, die een gelegenheid voor verstrooiing met beide handen aangrepen, renden met zijn allen naar de deur om te kijken.

‘Voordat de leerjongens de grond van het plein helemaal rozerood hebben gekleurd, zoals Meester Osman dat voor deze miniatuur bevolen heeft,’ sprak mijnheer Noeri behoedzaam, ‘keert onze vakbroeder de Priegelaar hopelijk terug vanwaar hij nu verblijft en maakt hij de verluchting van deze twee bladen af. Onze meester de illuminator Osman heeft de Priegelaar opgedragen ervoor te zorgen dat de aarden grond van het hippodroom steeds in een andere kleur geschilderd wordt. Rozerood, Indiaas groen, saffraangeel of ganzenstrontgroen. Want wie naar de illustraties kijkt, begrijpt bij de eerste miniatuur dat het een plein is en dat het dus wel de kleur van aarde zal hebben, en wil vervolgens bij de tweede, derde afbeelding ter verstrooiing andere kleuren zien. Boeken verlucht men om het blad op te vrolijken.’

In een hoekje zagen we een beschilderd vel papier dat een gezel had laten liggen. Voor een boek der triomfen werkte hij kennelijk aan een enkelbladsminiatuur, die toonde hoe de vloot ten strijde trok, maar het was duidelijk dat hij was weggerend om het spektakel gade te slaan toen hij de kreten van zijn collega’s hoorde van wie de voetzolen met stokken aan stukken werden geslagen. De vloot van eenvormige schepen, die hij getekend had door steeds hetzelfde sjabloon te gebruiken, leek de zee niet eens aan te raken, maar deze gekunsteldheid was evenals de slaphangende staat van de zeilen niet te wijten aan het voorbeeld, maar aan het gebrek aan talent bij de jonge miniaturist. Het ging me aan het hart te zien dat het voor beeld brutaalweg uit een oud boek was gesneden, waarvan ik niet precies wist wat het was, een album misschien. Het was wel duidelijk dat Meester Osman zich om een hoop dingen niet meer bekommerde.

Toen het de beurt was aan zijn eigen werkblad, zei mijnheer Noeri met trots dat de verluchting van het sultansteken waar hij drie weken aan had gewerkt, klaar was. Ik keek eerbiedig naar het monogram en de verluchting, die op een leeg vel waren gezet, zodat niet duidelijk zou zijn naar wie die met welk doel gestuurd zou worden. Ik wist dat in het oosten heel wat lastpakken van pasja’s afzien van een opstand zo gauw ze de edele en krachtige schoonheid van het monogram van de sultan onder ogen krijgen.

Vervolgens zagen we nog de laatste wonderen die kalligraaf Djemal kant-en-klaar had achtergelaten, maar we liepen snel verder om geen recht te doen aan de vijanden van kleur en verluchting, die beweren dat kalligrafie de kunst is waar het eigenlijk om draait en die verluchting slechts opvatten als een voorwendsel om het schrift te benadrukken.

Tabulator Nasir heette bezig te zijn met de restauratie van een blad uit de Vijf Gedichten van Nizami, dat nog dateerde uit de tijd van de Timoerieden, een miniatuur waarop Khosraw de naakte, badende Sjirin bespiedt. Maar hij maakte met zijn werk de schade alleen maar groter.

Een tweeënnegentig jaar oude, halfblinde klassieke meester, die niets anders had te melden dan de halsstarrig volgehouden bewering dat hij zestig jaar eerder in Tabriz de hand gekust had van Meester Bihzad en dat de illustere, grote meester op dat moment blind en dronken was geweest, liet met zijn eigen trillende handen de versieringen zien in een pennendoos die hij, als hij het werk over drie maanden af had, bij wijze van geschenk voor de feestdagen, aan de Sultan zou aanbieden.

Er was een stilte neergedaald over het hele atelier, waar bijna tachtig illuminatoren, leerlingen en leerknechten in de smalle nissen in hun vertrekken beneden werkten. Dit was de stilte na een afranseling, zoals ik die zo vaak gehoord had; soms werd die doorsneden door een irritante schaterlach of een grap, soms door een paar snikken en een zucht die aan een onderdrukte huilbui voorafgaat en die de mens aan zijn eigen leerlingentijd deden denken. De meesterminiaturisten dachten terug aan de slaag die ze zelf in hun jaren als leerknecht hadden gekregen. De tweeennegentigjarige, halfblinde meester liet mij een ogenblik iets diepers voelen, dat hier, ver van alle oorlogen en al het tumult, op zijn einde liep. Vlak voor het laatste oordeel zou er ook zo’n stilte heersen.

Boekverluchting is de stilte van het verstand, de muziek van het oog.

Toen ik ten afscheid de hand van Meester Osman kuste, voelde ik niet alleen een groot respect, maar ook iets anders wat mijn hele gemoed in verwarring bracht: een erbarmen vermengd met een bewondering van het soort dat je voelt voor een heilige: een vreemd schuldgevoel. Misschien omdat mijn oom, die wilde dat de technieken van de Europese meesters openlijk dan wel verhuld geïmiteerd werden, zijn rivaal was.

Op hetzelfde moment besloot ik in een opwelling dat dit de laatste keer was dat ik de grote meester in levenden lijve zou zien en in een wanhopige poging om bij hem in de smaak te vallen, hem gunstig te stemmen, stelde ik een vraag.

‘Mijn meester, wat onderscheidt een hofilluminator van de andere illuminators?’

Ik dacht dat de hoofdilluminator, gewend aan dit soort enigszins kruiperige vragen, een ontwijkend antwoord zou geven, dat hij op dit moment al bezig was mij volkomen te vergeten.

‘Er is niet één enkele maatstaf die de hofilluminator onderscheidt van de ongetalenteerde, ongeïnspireerde illuminator,’ sprak hij ernstig. ‘De opvattingen daarover veranderen met de tijd. Wat telt, is wat voor moraal en talent de miniaturist kan inzetten tegen de verdorvenheden die onze kunst bedreigen. Om vandaag de dag te begrijpen in welke mate een jonge boekverluchter geschikt is voor het hof, zou ik hem drie dingen vragen.'

‘Welke drie dingen?’

‘Conformeert hij zich aan de nieuwe gebruiken en staat hij erop om, onder invloed van de Chinezen en de Europeanen, kost wat kost een persoonlijke techniek van verluchten, een eigen stijl te hebben? Wil hij als miniaturist een onderscheidende toon, een eigen trant, probeert hij dit te bewijzen door net als de Europese meesters zijn werk ergens te signeren? Om dat te doorgronden zou ik hem eerst vragen naar de kwestie van stijl en handtekening.

‘En daarna?’ vroeg ik eerbiedig.

‘Daarna zou ik willen weten wat deze illuminator voelt als na de dood van de sjahs en sultans die onze boeken bestellen, de banden in andere handen overgaan, in stukken verdeeld worden en de afbeeldingen die wij gemaakt hebben in andere boeken, in andere tijden gebruikt worden. Dit ligt zo gevoelig, dat men dat niet zomaar kan afdoen met treurnis of blijdschap. Daarom zou ik de boek-verluchter naar de tijd vragen. De tijd van de illuminator en de tijd van God. Begrijp je dat, jongen?’

Nee. Maar dat zei ik niet, ik vroeg: ‘En het derde?’

‘Het derde is blindheid!’ zei de grote meester hoofdilluminator Osman en hij zweeg alsof dit zo evident was dat het geen uitleg behoefde.

‘Hoe bedoelt u blindheid?’ vroeg ik beschroomd.

‘Blindheid is stil. Als je het eerste en het tweede dat ik net genoemd heb met elkaar verenigt, komt blindheid tevoorschijn. Het betekent de allerdiepste diepte van de verluchting te zien, namelijk datgene wat zich aftekent in de Goddelijke duisternis.’

Ik zweeg en ging naar buiten. Zonder haast liep ik de beijsde trap af. Ik wist dat ik de Vlinder, de Olijf en de Ooievaar deze drie grote vragen van de grote meester niet alleen zou stellen om ze aan het praten te krijgen, maar ook om mijn leeftijdgenoten, die al bij hun leven een legende waren, te begrijpen.

Maar ik ging niet meteen naar de huizen van de meesterilluminators. Op een nieuwe marktplaats, vlak bij de joodse wijk, die vanaf een heuvel uitzag over de plek waar de Gouden Hoorn in de Bosporus uitmondt, ontmoette ik Esther. Te midden van de slavinnen die boodschappen deden, de vrouwen uit de armenbuurten, in hun verschoten, wijde kaftans en de menigte die volledig verdiept was in de wortels en de kweeperen, de bossen ui en radijs, was Esther met haar roze gewaad, dat ze als joodse verplicht was te dragen, haar forse, beweeglijke lijf, haar mond die geen moment stilstond, haar sprekende wenkbrauwen en heen en weer schietende ogen, die mij het ene na het andere teken zonden, een en al leven.

Alsof de hele markt ons in de gaten hield, stak ze de brief die ik haar gaf met bijzonder geheimzinnige en zeer geroutineerde bewegingen in haar harembroek. Ze zei dat Sjekure aan mij dacht. Ze nam haar fooi aan en toen ik haar op het hart drukte haast te maken en hem meteen, linea recta, naar haar te brengen, maakte ze met een gebaar naar haar bundel textiel duidelijk dat ze nog een hoop te doen had en zei dat ze de brief pas tegen de middag bij Sjekure zou bezorgen. Ik vroeg haar Sjekure te laten weten dat ik de drie grote jonge meesters op ging zoeken.