49 Ik heet Kara

Als een gast die iets op zijn geweten heeft, sloop ik ’s ochtends in het donker stilletjes en ongezien het huis uit en liep een hele tijd door de modderige straten. Op de binnenhof van de Beyazit-moskee verrichtte ik de rituele wassing, ik liep de moskee in en bad. Binnen was het uitgestorven, op de imam na en een grijsaard, die door wist te slapen terwijl hij zijn gebeden opzei, wat men pas na vele jaren oefening onder de knie krijgt. Het gebeurt weleens dat we tussen onze slaperige dromen en ongelukkige herinneringen door bemerken dat God een ogenblik Zijn aandacht op ons richt. Dan nemen we de gelegenheid te baat Hem iets te vragen, vol hoop, net als iemand die het gelukt is in alle onbevangenheid de Sultan een petitie toe te stoppen. Zo smeekte ik mijn God om een gezellig huis vol mensen die van me hielden.

Toen ik bij zijn huis arriveerde, merkte ik dat Meester Osman in een week tijd in mijn hoofd geleidelijk de plaats van wijlen mijn oom had ingenomen. Hij deed dan wel dwarser en afstandelijker tegen mij, maar hij had ook een dieper geworteld geloof in het verluchten van boeken. De grote meester leek niet zozeer op iemand die jaren aan een stuk een wervelwind van angst, bewondering en liefde onder de illuminators had laten woeden, maar veel meer op een oude derwisj die aan zichzelf genoeg heeft.

Terwijl we van het huis van de meester naar het paleis gingen, hij licht voorovergebogen op zijn paard gezeten, ik licht voorovergebogen te voet ernaast, kon het niet anders of we leken op de oude derwisj en de geestdriftige novice, zoals die worden afgebeeld op de goedkope illustraties die de oude sprookjes opsieren.

In het paleis troffen we de commandant van de paleiswacht en zijn mannen, nog geestdriftiger en beter voorbereid dan wijzelf. De Sultan was ervan overtuigd dat we in een handomdraai zouden vaststellen wie die vervloekte moordenaar was als we vanochtend naar de paardentekeningen van de drie meesterilluminators keken, en had daarom gelast meteen met de foltering van die vermaledijde schurk aan te vangen zonder dat hem eerst nog om toestemming hoefde te worden gevraagd. Wij werden daarop niet naar het pleintje voor de beulsfontein gebracht, waar iedereen ter lering getuige kon zijn van executies, maar naar dat kleine, slordig in elkaar getimmerde huisje in de luwte van de hoftuin, die de voorkeur verdiende bij verhoren, martelingen en terechtstellingen die het daglicht niet konden verdragen.

Een jongeman, veel te elegant en voorkomend om een van de mannen van de commandant van de paleiswacht te kunnen zijn, legde met zelfverzekerde bewegingen drie folia op een boekenstandaard.

Mijn hart bonsde in mijn keel toen Meester Osman zijn loep tevoorschijn haalde. Hij liet zijn vergrootglas en zijn oog, dat hij steeds op dezelfde afstand daarvan hield, traag over de drie prachtige paardentekeningen glijden, als een adelaar die statig over een veld zweeft. En precies zoals die adelaar doet als hij een gazelle op het spoor is, hield hij een ogenblik in boven de neuzen van de paarden en keek aandachtig, maar hij vertrok geen spier.

'Nee,’ zei hij daarna doodgemoedereerd.

'Wat nee?’ vroeg de commandant.

Ik had ook in de veronderstelling verkeerd dat de grote meester de tijd zou nemen voor dit karwei en ieder stipje van de paarden, van de manen tot aan de hoeven, minutieus zou onderzoeken.

‘Die vermaledijde miniaturist heeft geen enkel spoor achtergelaten,’ zei Meester Osman. ‘Uit deze tekeningen is niet af te leiden wie degene is die het bruine paard heeft gemaakt.’

Ik pakte de loep die hij had weggelegd en keek naar de neusgaten van de paarden: de meester had gelijk. Bij geen van de drie paarden was iets te vinden wat leek op dat rare neusgat van het bruine paard dat voor het boek van mijn oom vervaardigd was.

Ondertussen moest ik denken aan de folteraars, die buiten stonden te wachten met een werktuig waarvan ik me geen voorstelling kon maken hoe het gebruikt zou moeten worden. Terwijl ik door de kier van de openstaande deur een glimp van hen probeerde op te vangen, zag ik dat een van hen als door een djinn bevangen zich achterwaarts uit de voeten maakte en achter een van de moerbeibomen wegdook.

En precies op dat moment trad als een licht dat de loodgrijze ochtend deed opklaren de Doorluchtige Sultan, Steunpilaar van de Wereld, binnen.

Meester Osman verklaarde hem onmiddellijk dat hij uit deze paardentekeningen niets had kunnen opmaken. Niettemin kon hij het niet laten de aandacht van de Sultan te vestigen op de paarden op deze prachtige afbeeldingen: de manier waarop de ene steigerde, de subtiliteit in de elegante houding van de andere, en de waardigheid en fierheid van de derde, zoals die bekend zijn uit heel oude boeken. Tegelijkertijd raadde hij bij ieder van de tekeningen door welke miniaturist die gemaakt was, en zijn gissingen werden door de bode die ’s nachts bij de illuminators aan de deur was geweest, bevestigd.

‘Verbaast u zich niet dat ik mijn miniaturisten ken als de palm van mijn hand, Doorluchtige,’ zei de meester. ‘Want juist omdat ik hen ken als mijn eigen hand, verbaast het mij dat ze een lijn hebben kunnen trekken die mij totaal onbekend is. Iedere fout die door een meesterilluminator wordt gemaakt, is ergens op gestoeld.’

'Hoe bedoel je?’ zei de Sultan.

‘Uwe Genade, Hoeder der Wereld, de verborgen handtekening die wij hier in de neus van dit bruine paard zien, is naar mijn mening geen onbeduidende en onzinnige fout van een miniaturist, maar iets wat zijn wortels nog heeft in de klassieken, in andere miniaturen, andere technieken, andere stijlen en misschien ook andere paarden. Als we de schitterende bladen van de boeken van honderden jaren terug eens in zouden kijken, die u bewaart in uw persoonlijke schatkamer, in de met slot en grendel afgesloten kelders, in ijzeren kisten en kasten, dan komen we mogelijk tot de ontdekking dat wat we nu voor een fout houden, een techniek is, en dan kunnen we dit in verband brengen met de penvoering van een van de drie miniaturisten.’

‘Je wilt mijn persoonlijke schatkamer betreden?’ zei de Sultan verbluft.

‘Inderdaad,’ antwoordde mijn meester.

Dit was een even impertinent verzoek als te vragen de harem te mogen betreden. Op hetzelfde moment drong ook dit tot me door: zoals de gebouwen van de harem en de schatkamer van de Sultan gebouwd waren op de twee mooiste hoeken van de Binnenste Hof, het paradijs van det paleis, zo bezetten ze ook de twee gevoeligste plekjes in mijn hart.

Ik durfde de Sultan nu stoutmoedig aan te kijken en probeerde uit zijn fraaie gelaat op te maken wat er ging gebeuren, toen hij plotsklaps vertrok. Was hij kwaad en gekrenkt? Kon het zijn dat wij nu allemaal, alle illuminators incluis, moesten boeten voor de arrogantie van mijn meester?

Terwijl ik naar de drie paarden voor me zat te staren, stelde ik me voor hoe ik gedood zou worden zonder Sjekure nog eenmaal te kunnen zien, zonder met haar het bed te kunnen delen. Deze prachtige paarden leken me nu, al hun schoonheid ten spijt, afkomstig uit een verre wereld.

In die beangstigende stilte drong het met een mokerslag tot me door dat als je weggevoerd wordt uit je jeugd, opgroeit aan de Binnenste Hof, het hart van het paleis, en daar je leven doorbrengt, dat dat impliceert dat je de onderdaan van de Sultan bent en je voor hem je leven moet kunnen geven; op dezelfde manier hield een bestaan als miniaturist in de slaaf te zijn van Gods schoonheid en bereid te zijn daarvoor te sterven.

Veel later, toen de mannen van de opperthesaurier ons verder meenamen naar de Middenpoort, was mijn hoofd in beslag genomen door deze dood, de stilte van de dood. Maar toen we door de Vredespoort liepen, waar zoveel pasja’s geëxecuteerd waren, leken de poortwachters ons niet eens op te merken. Ook de hof van de Rijksraad, die me gisteren nog had verblind alsof hij het paradijs zelf was, de toren en de pauwen maakten nu geen enkele indruk op me. Ik besefte dat we nog verder naar binnen werden gebracht, naar het hart van de geheime wereld van de Sultan, de privévertrekken van de Binnenste Hof.

Zo passeerden we de poorten waar zelfs de grootvizier niet zonder toestemming langs mocht. Als een kind dat een sprookje is binnengestapt, durfde ik niet van de grond op te kijken, om niet oog in oog te hoeven staan met de wonderen en monsters die voor me op zouden doemen. Ik keek niet eens naar het audiëntiepaviljoen. Toch dwaalde mijn blik even af naar de muren van de harem, een doodgewone plataan, die in niets verschilde van andere bomen, en een lange man die gekleed was in een kaftan van glanzend blauw satijn. We liepen tussen de hoge zuilen door. Voor een zware poort, die hoger en imponerender was dan de andere en waarvan het bovenste gedeelte met een honingraatachtig reliëf was gedecoreerd, bleven we staan. Op de drempel stonden aga’s in glimmende kaftans en een van hen boog zich over het slot.

De opperthesaurier keek me doordringend aan en sprak: ‘U hebt geluk dat de Doorluchtige Sultan toestemming heeft verleend u in Zijn schatkamer toe te laten. U zult boeken inzien die niemand heeft aanschouwd, u zult gouden folia en ongelooflijke afbeeldingen onder ogen krijgen en als een jager uw spoor volgen. De Sultan heeft me opgedragen u eraan te herinneren dat hij Meester Osman drie dagen de tijd geeft en dat de eerste dag reeds ten einde is. De meester dient binnen twee dagen, vóór donderdagmiddag, mee te delen wie die vermaledijde miniaturist is. Slaagt hij daar niet in, dan zal de commandant van de paleiswacht de zaak overnemen en met zijn folteringen komen we er dan wel uit.’

In het sleutelgat was een zegel geplaatst om te voorkomen dat er een andere sleutel in gestoken kon worden, kerst werd echter het foedraal van het hangslot gehaald dat op zijn beurt het zegel moest beschermen. De intendant van de schatkamer en twee aga’s constateerden dat net zegel intact was en gaven een wenk met hun hoofd. Het zegel werd verbroken, de sleutel in het sleutelgat gedoken, en in een diepe stilte, waarin wij allen de adem inhielden, draaide het slot piepend open. Het gezicht van Meester Osman werd een ogenblik asgrauw en toen een helft van de bewerkte, zware, houten deur openzwaaide, werd het beschenen door een donker licht uit heel vroeger tijden.

‘De Sultan wilde niet dat de eunuchen belast met de registratie en secretarissen die de inventarislijsten van voorwerpen bijhouden hier doelloos aanwezig zouden zijn,’ zei de opperthesaurier. ‘De bibliothecaris is gestorven, en er is niemand die de zorg voor de manuscripten heeft overgenomen. Op bevel van de Sultan zal dan ook slechts Djezmi Aga met u mee naar binnen gaan.’

Djezmi Aga was een dwerg met glimmende oogjes, die minstens zeventig jaar leek. Hij droeg een hoofddeksel, dat veel weg had van een scheepszeil en er nog merkwaardiger uitzag dan hijzelf.

‘Djezmi Aga kent hierbinnen de weg als in zijn eigen huis. Hij weet beter dan wie ook waar de boeken en alle andere spullen staan.’

De oude dwerg liet niets blijken van trots. Hij inspecteerde het zilveren komfoor op het voetstuk, een nachtspiegel waarvan de steel met paarlemoer was ingelegd en de olielampen en kandelaars die door de pages van de schatkamer naar binnen werden gedragen.

De opperthesaurier deelde mee dat de deur achter ons opnieuw afgesloten en verzegeld zou worden met het zeventig jaar oude zegel van Sultan Selim de Grimmige. Na het avondgebed zou onder het toeziend oog van de aanwezige aga’s het zegel verbroken en de deur geopend worden. Verder moesten we oppassen dat er niet iets ‘per ongeluk’ in onze kleren, gewaden, zakken of gordels terechtkwam, want bij de uitgang zouden we tot op onze onderbroek gefouilleerd worden.

We liepen tussen de in rijen opgestelde eunuchen door naar binnen. Het was ijskoud. Toen de deur dichtging, was het een ogenblik overal aardedonker en er drong een geur van schimmel, stof en vocht tot diep in mijn neus. Overal stond het volgestouwd: meubels, kisten, helmen, alles tezamen was het één amorfe massa. Ik kreeg het gevoel dat ik van heel dichtbij getuige was van een grote oorlog.

Langzamerhand raakten mijn ogen gewend aan het vreemde licht, dat tussen de dikke tralies van de vensters bovenin naar binnen drong en via de leuningen van de trappen, die langs de hoge muren naar de entresol voerden, via de balustrades van de houten rondgang op de eerste verdieping, de hele ruimte bescheen. De fluwelen stoffen, tapijten en kelims waarmee de muren behangen waren, kleurden het vertrek karmozijn. Deemoedig realiseerde ik me dat er veldtochten ondernomen waren en oorlogen uitgevochten, dat er bloed was vergoten en steden geplunderd waren om deze rijkdommen en voorwerpen bijeen te kunnen brengen.

‘Bent u bang?’ vroeg de bejaarde dwerg, en daarmee verwoordde hij het gevoel in mijn binnenste. ‘Dat is iedereen die hier voor het eerst binnenkomt, ’s Nachts beginnen de geesten van deze voorwerpen te fluisteren.’

Wat zo angstaanjagend was, was de stilte die zich in deze ongelooflijke veelheid aan voorwerpen had genesteld. We hoorden het knerpende geluid van het zegel dat in het slot van de deur achter ons werd geslagen en keken roerloos en vol ontzag rond.

Ik zag zwaarden, slagtanden van olifanten, kaffans, zilveren kandelaars, banieren van atlaszijde. Ik zag paarlemoeren dozen, ijzeren kisten, Chinese vazen, ceintuurs, langhalsluiten, harnassen, zijden hoofdkussens, bollen waar de wereld op was afgebeeld, laarzen, bontmantels, doorns van rinocerossen, beschilderde struisvogeleieren, geweren, pijlen, strijdknuppels, kasten, kasten en nog eens kasten. Het lag overal vol met textiel, tapijten en atlaszijde, die met balen tegelijk traag van de met hout afgetimmerde bovenverdiepingen, over de balustrades, uit de muurkasten, de kleine nissen die in de muren waren uitgespaard naar beneden leken te golven om me te bedelven. Over de stoffen, dozen, sultankaftans, zwaarden, grote roze kaarsen, tulbandwindsels, met parels overdekte hoofdkussens, met goud bewerkte zadels, kromzwaarden waarvan het heft met diamanten was afgezet, knuppels met robijnen steel, gewatteerde tulbanden, sultanspluimen, vreemde klokken, ivoren beelden van paarden en olifanten, waterpijpen met diamanten kop, paarlemoeren kabinetten, paardenpluimen, enorme gebedssnoeren, helmen gedecoreerd met robijnen en turkooizen, snavelkannen en dolken viel een eigenaardig licht zoals ik dat nooit ergens anders had gezien. Er kwam een vaag schemerlicht uit de bovenramen waardoor de stofdeeltjes in het halfduistere vertrek verlicht werden, net als het zonlicht dat doet dat op een zomerdag door het bovenlicht op de top van een moskeekoepel naar binnen valt, maar zonlicht was het niet. Dit vreemde licht maakte de lucht hier bijna tastbaar, en alle voorwerpen leken erdoor uit dezelfde materie gemaakt. Nadat we nog een tijdje met z’n allen de stilte in de ruimte bevreesd op ons hadden laten inwerken, viel het me op dat ook het stof, dat net als het licht over alles lag uitgespreid, de in het koude vertrek overheersende rode kleur deed verfletsen en alle voorwerpen dezelfde mysterieuze textuur gaf. Wat deze hele vracht aan spullen nog angstaanjagender maakte, was dat je je ogen niet af kon houden van de eigenaardige en vage voorwerpen waarvan je zelfs bij de tweede of derde aanblik nog niet wist wat ze moesten voorstellen. Van iets waarvan ik eerst dacht dat het een kist was, vermoedde ik later dat het een boekenstandaard was en besloot ik vervolgens dat het een vreemd Europees werktuig moest zijn. Van de paarlemoeren houten doos die tussen haastig uit kisten getrokken en weggesmeten kaftans en sultanspluimen in stond, begreep ik dat het eigenlijk een vreemdsoortig kabinetje was, dat door de Moskouse tsaar geschonken was.

Djezmi Aga plaatste het komfoor geroutineerd in de in de muur uitgespaarde schouw.

'Waar zijn de boeken?’ fluisterde Meester Osman.

'Welke boeken?’ vroeg de dwerg. ‘Die uit Arabië, de korans in Koefisch schrift, de boeken die de Doorluchtige Sultan Selim de Grimmige - moge God hem genadig zijn - uit Tabriz heeft gehaald, de boeken van de pasja’s van wie de goederen bij hun terdoodveroordeling in beslag zijn genomen, de banden die de Venetiaanse gezant geschonken heeft aan de grootvader van onze Sultan, of de christelijke boeken die nog zijn overgeleverd uit de tijd van Sultan Mehmed de Veroveraar?’

‘De boeken die Sjah Tahmasp dertig jaar geleden ten geschenke gezonden heeft aan de Doorluchtige Sultan Selim - moge God hem genadig zijn,’ zei Meester Osman.

De dwerg bracht ons naar een grote houten kast. Toen hij de deurpanelen opende en de banden tegenover zich zag, werd Meester Osman ongeduldig. Hij sloeg een band open, las het inscriptum, sloeg de bladen om. Samen met hem keek ook ik verwonderd naar de bladen, naar de afbeeldingen van de khans, die stuk voor stuk nauwgezet waren getekend met licht Aziatische ogen.

‘Djengiz Khan, Tsjagatay Khan, Toeloey Khan, en de Chinese heerser Koebilay Khan,’ las Meester Osman. Hij deed de band dicht en pakte een andere.

Voor ons verscheen een afbeelding van ongelooflijke schoonheid: de scène waarin Farhad, gesterkt door zijn liefde voor Sjirin, haar met paard en al op zijn rug neemt en gekweld verder draagt. Om de passie en smart van de geliefden te benadrukken, waren de rotspartijen in de bergen, de wolken en de bladeren van de drie statige cipressen die getuigen waren van Farhads liefde, door een van verdriet trillende hand met zo’n treurnis getekend, dat Meester Osman en ik meteen werden aangestoken door de droefenis van de bladeren die als tranen neervielen. Deze ontroerende scène had niet de bedoeling om te wijzen op Farhads spierkracht, zoals dat bij de grote meesters het geval was, maar wilde duidelijk maken dat zijn liefdesleed overal ter wereld op hetzelfde moment werd gevoeld.

‘Een Bihzad-imitatie die tachtig jaar geleden in Tabriz is vervaardigd,’ zei Meester Osman. Hij zette de band terug en sloeg een nieuwe open.

Dit was een miniatuur die de noodgedwongen vriendschap tussen de kat en de muis toonde, uit Kalila en Dimna. Een zielig muisje in een akker is klemgezet door een steenmarter die hem op de grond aanvalt, en een rode wouw die hem vanuit de lucht bedreigt, maar hij vindt redding bij een arme kat die in de val van een jager is gelopen. Ze spreken af dat de kat zich voordoet als zijn vriend en daarop begint die de muis liefdevol te likken. Uit angst voor de kat zien de steenmarter en de wouw ervan af de muis nog langer te belagen. De muis bevrijdt de kat behoedzaam uit de val. Voordat de subtiliteit van de miniaturist goed en wel tot me was doorgedrongen, had de meester het boek alweer tussen de andere banden geperst en lukraak een ander blad van een ander manuscript opengeslagen.

Op deze sympathieke miniatuur waren een man en een vrouw afgebeeld. De mysterieuze vrouw had haar ene hand met een elegant gebaar geopend en vroeg iets, terwijl ze haar andere hand op haar groene mantel had gelegd, ter hoogte van haar knie; de man had zich naar de vrouw toegewend en luisterde aandachtig naar haar. Ik keek met plezier naar hen, afgunstig op hun intimiteit, liefde en vriendschap.

Meester Osman liet het boek voor wat het was en sloeg een ander blad op van een ander manuscript. De ruiters van de gezworen aartsvijanden Iran en Toeran hadden zich uitgerust met hun harnassen, helmen, kniestukken, bogen, pijlenkokers en pijlen, hun prachtige, vermaarde en tot de hals gepantserde paarden bestegen, zich op een steppe met de klem van gele aarde zo prachtig tegenover elkaar opgesteld, hun versierde lansen opgericht, waarvan de punten alle kleuren van de regenboog hadden, en keken nu, voor ze zich in een strijd op leven en dood zouden begeven, geduldig naar het gevecht van hun bevelhebbers, die naar voren waren geschoten en slaags waren geraakt. Of het nu vandaag de dag vervaardigd wordt of al honderd jaar geleden is geschilderd, of het nu om een oorlogstafereel of een liefdesscène gaat, wat een geïnspireerde miniaturist in feite afbeeldt, is zijn strijd met zijn eigen wezen, dat is zijn eigen liefde voor boekverluchting, en dus is wat de illuminator schildert zijn eigen geduld, wilde ik net opmerken, toen de stem van Meester Osman klonk.

‘Deze ook niet,’ zei hij en hij sloot de zware band.

In een album zagen we een miniatuur van een weids panorama dat geen einde leek te hebben, waarvan de hoge bergen in de krullerige wolken verdwenen. Schilderen is naar deze wereld kijken en hem af kunnen beelden alsof het de andere is, bedacht ik me. Meester Osman verhaalde hoe deze Chinese miniatuur van China naar Istanboel gekomen zou kunnen zijn, hoe die onderweg van Boechara naar Herat, van Herat naar Tabriz, van Tabriz naar het paleis van onze Sultan in allerlei soorten boeken terecht was gekomen, die vervolgens uit elkaar waren gehaald, waarna het blad dan weer samen met andere afbeeldingen werd ingebonden.

We zagen miniaturen van oorlog en dood, waarvan de één nog gruwelijker, nog beter geschilderd was dan de ander: Rostam en Sjah Mazandaran; Rostam die het leger van Afrasiyab aanvalt; Rostam met een geharnaste, onbekende, mysterieuze krijger... In een ander album zagen we roemruchte legers waarvan we de identiteit niet konden vaststellen, lijken die in een meedogenloze strijd uiteengereten waren, dolken die vuurrood zagen van het bloed, deerniswekkende soldaten in wier ogen het licht van de dood zich weerspiegelde, krijgers die elkaar in de pan hakten. Voor de wie weet hoeveel duizendste keer keek Meester Osman naar Khosraw, die Sjirin bespiedt als ze zich ’s nachts in het maanlicht baadt in het meer, naar de twee geliefden Layla en Madjnoen, die bij hun weerzien na een lange scheiding samen in zwijm vallen, en naar de miniatuur van Salomon en Absalom, die de hele wereld laten voor wat die is en, eenmaal alleen op een eiland van gelukzaligheid, het stralende geluk vinden tussen de bomen, de bloemen en de vogels. En als een waarlijk groot meester kon hij het niet laten mijn aandacht te vestigen op de eigenaardigheid die zich zelfs in de slechtste miniatuur in een hoekje aftekent, of dat nu te wijten is aan een zwakte van de illuminator, of aan een gesprek dat de kleuren uit zichzelf met elkaar aangaan: welke onverlaat van een miniaturist, welke snoodaard had die onheilspellende uil daar neergezet? Dat beest hoorde helemaal niet op die tak te gaan zitten, terwijl Khosraw en Sjirin naar de zoete verhalen van de hofdames zaten te luisteren. En wie had dat mooie knaapje in vrouwenkleren tussen de Egyptische vrouwen geplant, die zich onder het schillen van een zoete pomerans zo aan de schoonheid van de knappe Jozef zaten te vergapen dat ze zich in hun vingers sneden? Had de illuminator die afgebeeld had hoe Isfandiyar blind gemaakt werd met een pijl, kunnen vermoeden dat hij later zelf blind zou worden?

Bij de hemelvaart van de Profeet zagen we de engelen die hem omgaven, de donker getinte oude baas met zes armen en een lange baard, die Saturnus voorstelde, we zagen hoe Rostam als baby onder het toeziend oog van zijn moeder en zijn kindermeisjes vredig lag te slapen in zijn met paarlemoer ingelegde wieg. We zagen hoe Darius smartelijk stierf in de armen van Alexander de Grote, hoe Bahram Goer zich met zijn Russische prinses in een karmozijnen kamer opsloot, hoe Siyawoesj op een zwart paard, dat geen handtekening in zijn neus verborgen hield, dwars door een vuur heen reed, hoe tragisch de begrafenis van Khosraw was, die vermoord was door zijn eigen zoon. Terwijl hij de banden rap uitzocht en weer ter zijde schoof, herkende Meester Osman nu en dan een miniaturist en hij liet dat dan aan mij zien; hij spoorde een handtekening op die beschroomd verborgen was tussen de bloemen, in de luwte van een ruïne, of in een hoekje van een donkere put waar een djinn zich verstopt hield, hij keek naar de handtekeningen en inscriptums en legde uit wie wat van wie had overgenomen. Van sommige banden bleef hij langdurig de bladen omslaan in de hoop een paar geïllustreerde folia tegen te komen. Soms vielen er lange stiltes, waarin alleen het vage geritsel van papier hoorbaar was. En soms riep Meester Osman uit; ‘Nee maar!’ waarop ik dan zweeg, omdat ik niet begreep waar hij zich over verbaasde. Bij sommige miniaturen herinnerde hij mij eraan dat we de bladindeling, de compositie van de bomen en de ruiters al in andere banden, in andere scènes van heel andere verhalen waren tegengekomen, waarop hij dan de betreffende afbeeldingen opsloeg en aan mij toonde. Hij vergeleek een plaat in een band van de Vijf Gedichten van Nizami, die nog vervaardigd was in de tijd van Sjah Reza, de zoon van Timoer Lenk en dus al bijna tweehonderd jaar oud was, met een miniatuur in een heel ander manuscript, waarvan hij zei dat die zo’n zeventig, tachtig jaar geleden was vervaardigd in Tabriz; hij vroeg me wat we konden leren uit het feit dat de illuminators, zonder elkaars werk ooit gezien te hebben, dezelfde afbeeldingen vervaardigden en gaf daarna zelf het antwoord:

‘Boekverluchting is herinnering.’

Zo opende hij de oude banden en sloeg ze weer dicht, treurde over de wonderen (omdat niemand tegenwoordig nog zo kon schilderen) en maakte zich vrolijk over het gepruts (want eigenlijk waren wij, miniaturisten, toch allemaal broeders!), toonde wat de illuminator zich herinnerde, de oude afbeeldingen van bomen, de engelen, parasollen, tijgers, tenten, draken en weemoedige prinsen, en met dit alles zinspeelde hij hierop: ooit had God de wereld in zijn meest weergaloze toestand gezien en, overtuigd van de schoonheid van wat hij zag, die aan zijn dienaren gelaten. Wat ons, miniaturisten, en hen die de wereld bezagen met liefde voor verluchting, te doen stond, was dit schitterende panorama, dat God had gezien en ons had nagelaten, in herinnering te brengen. De grootste meesters van iedere generatie miniaturisten gaven hun hele leven en werkten tot ze blind waren enkel en alleen om met een enorme inspanning en inspiratie te proberen deze wonderbaarlijke droom te bereiken waarvan God had gezegd: ‘Zie!’ en om precies die af te beelden. Wat zij deden had veel weg van de pogingen van de mens om zich zijn eigen gouden herinneringen voor de geest te halen. Maar helaas konden zelfs de grootste meesters, net als vermoeide ouden van dagen en van het werken blind geworden grote illuminators, zich van dat prachtige panorama alleen vagelijk hier en daar wat stukjes herinneren. Dat was de reden dat de oude meesters, ondanks het feit dat ze elkaars werk in het geheel niet hadden gezien en ze bovendien honderden jaren na elkaar geleefd hadden, een boom, een vogel, een prins die zich baadde in het badhuis en een droef jong meisje dat aan het venster stond, soms als door een wonder precies hetzelfde weergaven.

Veel later, toen het karmozijnen licht in de schatkamer wat donkerder begon te worden en het duidelijk was dat geen van de boeken in de kast door Sjah Tahmasp ten geschenke was gestuurd aan de grootvader van onze Sultan, kwam Meester Osman op deze gedachtegang terug:

‘Soms blijft de vleugel van een vogel, de manier waarop een blad aan de boom zit, de krul van een overhangende dakrand, de stand van een wolk in de lucht, de glimlach van een vrouw generaties achtereen, eeuwenlang bewaard omdat die van meester op leerjongen wordt getoond, onderwezen en uit het hoofd geleerd. Nooit of te nimmer vergeet de meesterilluminator dit detail, dat hij nog van zijn eigen meester heeft geleerd en dat hij in zijn geheugen heeft gegrift zoals hij de koran uit het hoofd leert, omdat hij er met hart en ziel van overtuigd is dat het een sjabloon is en dus onveranderlijk, net zoals hij gelooft in de onveranderlijkheid van de koran. Maar dat hij het niet vergeet, wil nog niet zeggen dat de meesterminiaturist dit detail altijd zal gebruiken. De gewoonten en kleuropvattingen van het atelier waar de illuminator zijn noeste arbeid verricht, van de humeurige meesters bij wie hij werkt, de luimen van de sultan, staan de verluchter soms niet toe om dit detail af te beelden, zodat de grote meester de vleugel van een vogel, de glimlach van een vrouw...’

‘Of de neus van een paard,’ flapte ik eruit.

‘Of de neus van een paard,’ zei Meester Osman met een uitgestreken gezicht, ‘niet tekent zoals die zich schuilhoudt in het diepst van zijn ziel, maar hij die afbeeldt overeenkomstig de gewoonten van het atelier waar hij op dat moment werkt, op een manier zoals iedereen dat doet. Begrijp je wel?’

Hij las een inscriptie die was uitgehouwen in een steen op de paleismuren op een geïllustreerd folio dat Sjirin toont, zittend op haar troon, uit de Khosraw en Sjirin van Nizami, waarvan er tot nu toe al heel wat exemplaren door onze handen waren gegaan: Verheven God, bescherm de macht, de soevereiniteit en het land van onze nobele Sultan, onze Rechtvaardige Heerser, de zoon van de Zegevierende Khan Timoer Lenk, opdat hij in geluk (dit stond op de linkersteen) en rijkdom moge leven (dat stond op de rechter).

‘Waar moeten we nu de miniaturen vinden waarin de illuminator de neus van een paard getekend heeft zoals ze in zijn geheugen staan gegrift?’ vroeg ik later.

‘We moeten het exemplaar van het befaamde Boek der Koningen zien te vinden dat Sjah Tahmasp ten geschenke heeft gestuurd,’ zei Meester Osman. ‘We moeten terug naar die goede, oude, roemruchte tijden toen God zich nog mengde in de vervaardiging van boekverluchting. We zullen nog heel wat boeken moeten inzien.’

Het schoot door me heen dat het niet Meester Osmans bedoeling was om die paarden met hun rare neus te vinden, maar om zo veel mogelijk te kunnen kijken naar deze prachtige miniaturen, die jarenlang ver van alle blikken, in deze schatkamer hadden liggen sluimeren. Maar ik popelde zo om een aanwijzing te vinden, waardoor ik herenigd zou worden met Sjekure, die thuis op me zat te wachten, dat ik weigerde te geloven dat de grote meester zo lang mogelijk hier in de ijskoude schatkamer wilde blijven.

Zo gingen we voort om op aanwijzing van de oude dwerg andere kasten, andere kisten te openen en miniaturen te bekijken. Soms kreeg ik schoon genoeg van al die afbeeldingen die allemaal op elkaar leken, wilde ik niet nog een keer moeten zien hoe Khosraw zich onder het venster van het lustslot opstelde om een glimp van Sjirin op te vangen, dan liep ik weg van de meester zonder de neus van het paard van Khosraw zelfs maar een blik waardig te keuren, probeerde ik op te warmen bij het komfoor of dwaalde vol ontzag en bewondering tussen de angstaanjagende vrachten textiel, goud, oorlogsbuit, wapens en harnassen in de andere, in elkaar overlopende vertrekken van de schatkamer. Op grond van een geluid dat Meester Osman liet horen en een beweging die hij met zijn hand maakte, stelde ik me soms voor dat er zich eindelijk een nieuw wonder had voorgedaan in een band, of dat er op een blad, inderdaad, een paard met een vreemde neus was opgedoken. Dan rende ik naar hem toe om vervolgens te moeten zien hoe de grote meester, in elkaar gedoken op een tapijt uit Oesjak, nog afkomstig uit de tijd van Sultan Mehmed de Veroveraar, naar een blad zat te kijken dat hij tussen zijn licht trillende handen hield, en dat iets afbeeldde wat ik tot dan toe niet had gezien: de snode Satan die aan boord gaat van de ark van Noach.

We keken toe hoe de honderden sjahs, koningen, sultans, machthebbers die van de tijd van Timoer Lenk tot aan Sultan Suleyman de Grote in allerlei landen de troon hadden bezet, te midden van gazellen, leeuwen en konijnen blij en opgetogen op jacht gingen. We zagen hoe zelfs de Satan verlekkerd en beschaamd was over de smeerlap die van latten aan de achterste knieschijven van een kameel een treeplank had gemaakt om het hulpeloze beest vervolgens te onteren. In een Arabisch boek dat via Bagdad was gekomen, zagen we hoe een koopman zich vasthield aan de poten van een legendarische vogel en zo de zeeën overvloog. Op het eerste blad waarop een volgende band uit zichzelf openviel, zagen we de scène waar Sjekure en ik het meest van hielden: Sjirin kijkt naar de in een boom hangende afbeelding van Khosraw en wordt verliefd op hem. Toen we de miniatuur zagen die een beeld gaf van het binnenwerk van een op een olifantenrug staande, ingewikkelde klok, vervaardigd uit spoelen, kogeltjes, vogels en kleine Arabische beeldjes, herinnerden we ons de tijd.

Ik kon niet opmaken hoe lang we zo nog de ene na de andere band inzagen, de ene na de andere miniatuur bekeken. Alsof een onveranderlijke, gouden tijd, zoals de verhalen en de illustraties onder onze ogen ons die lieten zien, zich vermengd had met de muffe en vochtige tijd die wij in de schatkamer doorbrachten. De geïllustreerde folia, waar eeuwenlang zoveel werk aan was besteed in de ateliers van talloze sjahs, prinsen, khans en sultans, leken nu, na al die jaren dat ze in kisten waren bewaard, de helmen die ons omsingelden, de zwaarden en dolken met hun diamanten heften, de harnassen, de kopjes die helemaal uit China afkomstig waren, de bestofte delicate luiten, de met parels bestikte hoofdkussens waarvan we de gelijken echt op de miniaturen zagen, in de hele verscheidenheid van paarden in beweging te brengen en op die manier zelf tot leven te komen.

‘Nu begrijp ik dat die duizenden miniaturisten door eeuwenlang heimelijk en onopvallend steeds dezelfde afbeeldingen te vervaardigen, hebben afgebeeld hoe de wereld heimelijk en onopvallend in een andere wereld verandert.’

Ik moet bekennen dat ik niet tot in de finesses begreep wat de grote meester wilde zeggen. Maar de aandacht die mijn meester aan den dag legde voor de duizenden miniaturen die de laatste tweehonderd jaar vervaardigd waren van Boechara en Herat helemaal tot aan Tabriz, Bagdad en zelfs Istanboel, ging inmiddels veel verder dan het zoeken naar een aanwijzing in de neusgaten van de paarden. We zaten hier een soort weemoedige ceremonie op te voeren uit bewondering voor de inspiratie, het talent en geduld van al die meesters die sinds enkele eeuwen op deze bodem miniaturen en boekverluchtingen vervaardigden.

Toen Meester Osman op het moment dat de deuren van de schatkamer bij het avondgebed geopend werden zei dat hij geen enkele zin had om naar buiten te gaan en dat hij de taak die de Sultan hem had opgedragen slechts dan tot een goed einde kon brengen als hij hier tot de ochtend in het licht van de kaarsen en olielampen naar de miniaturen zou kijken, was het eerste wat in me opkwam dan ook om met hem - en de dwerg - hier te blijven, en dat vertelde ik hem ook.

Toen de deur openging, de meester ons besluit meedeelde aan de aga’s die ons buiten op stonden te wachten en toestemming vroeg aan de opperthesaurier, had ik er al meteen spijt van. Ik smachtte naar Sjekure en ons huis. Hoe meer ik eraan dacht hoe ze de nacht alleen met de kinderen zou doorbrengen, hoe ze de ramen waarvan de luiken gerepareerd waren stevig zouden afsluiten, hoe onrustiger ik werd.

Door de half openstaande deur van de schatkamer zag ik de binnenplaats van de binnenste hof, die in een vage mist gehuld leek te zijn. De natte en grote platanen, de gebaren waarmee twee jonge hofpages in die gelukzalige tuin met elkaar stonden te praten om de Sultan niet te storen, nodigden me uit naar het verlokkende leven buiten, maar schaamte- en schuldgevoelens beletten me te bewegen.