22 Ik heet Kara
Toen ik ’s avonds thuiskwam, schudde ik eerst mijn huisbazin van me af, die al snel begonnen was zich mijn moeder te wanen. Ik sloot me meteen op in mijn kamer, ging op het matras liggen en dacht aan Sjekure.
Laat ik maar beginnen bij haar zachte gekraak, waar ik met gespitste oren en geamuseerd naar had zitten te luisteren, want toen ik na twaalf jaar voor de tweede keer hun huis bezocht, liet ze zich niet aan me zien. Van de andere kant was ze erin geslaagd op zo’n betoverende manier om me heen te draaien, dat ik er zeker van was dat ze me op de een of andere manier voortdurend in het oog hield, dat ze mij probeerde in te schatten als een toekomstig echtgenoot, dat ze daar een beredeneerd plezier aan ontleende. Daarom verkeerde ik de hele tijd in de veronderstelling dat ik haar eveneens zag. Zo kwam ik dus tot een beter inzicht in wat Ibn Arabi de vaardigheid noemde om uit liefde de onzichtbare zichtbaar te maken, de wens om wie zich niet laat zien voortdurend bij je in de buurt te voelen.
Uit de geluiden verderop uit het huis en het gekraak van de planken kon ik afleiden dat Sjekure mij onafgebroken volgde. Op een gegeven moment had ik met zekerheid geweten dat ze samen met haar kinderen in de zijkamer was die op de ruime overloop uitkwam: ik hoorde namelijk dat de kinderen elkaar stonden te duwen en ruziemaakten, maar door de dreigende blikken en gefronste wenkbrauwen van hun moeder hun stemmen probeerden te dempen. Af en toe hoorde ik ze opvallend fluisteren, niet zoals men doet wanneer men iemand die zit te bidden niet wil storen, maar op een onnatuurlijke manier. Vervolgens hoorde ik ze giechelen.
Een andere keer kwamen de twee kinderen, Sjewket en Orhan, binnen toen hun grootvader me zat te vertellen over de wonderen van licht en schaduw. Met omzichtige en zorgvuldige bewegingen, waarvan wel duidelijk was dat die tot in detail waren ingestudeerd, hielden ze het dienblad vast en boden ons koffie aan. Ik bedacht dat dit klusje, toch een taak van Hayriye, door hun moeder zo geregeld was om de kinderen in de gelegenheid te stellen de man die later misschien hun vader zou worden van dichterbij te zien en om zelf met hen over deze man te kunnen praten. ‘Wat een mooie ogen heb jij,’ zei ik daarom tegen Sjewket, ‘en jij ook,’ voegde ik er onmiddellijk aan toe, omdat ik wel aanvoelde dat zijn broertje, Orhan, jaloers zou worden. Nadat ik het bloemblad van een verwelkte anjer schielijk uit mijn zak tevoorschijn had gehaald en op het dienblad had gelegd, kuste ik de beide kinderen op hun wang. Even later klonk er ergens uit het huis gelach en gegiechel.
Soms vroeg ik me af achter welk gaatje ergens in de muren, de gesloten deuren of desnoods het plafond het oog zich geposteerd had om mij in de gaten te houden, vanuit welke hoek het naar mij keek, dan woog ik enkele scheuren, knoesten of vreemde plekken tegen elkaar af, en stelde me voor hoe Sjekure achter zo’n scheur was gaan zitten, maar op hetzelfde moment begon ik dan volstrekt overbodig te twijfelen over een ander donker plekje, en om uit te vinden of datgene waar ik mijn bedenkingen bij had wel of niet echt was, stond ik dan van mijn plaats op, met het risico mijn oom voor het hoofd te stoten, die aan een stuk door praatte, en terwijl ik deed alsof ik verstrooid door de kamer ijsbeerde, met een zeer bezige, zeer verwonderde en zeer nadenkende houding om te bewijzen dat ik luisterde naar het verhaal dat mijn oom aan het vertellen was, liep ik dan dichter naar dat plekje, dat donkere vlekje daar in de muur waar ik zo mijn vermoedens over had.
Het was steeds een hevige teleurstelling om daar, achter dat ding waarvan ik had gedacht dat het een spioneergaatje was, niet oog in oog te staan met Sjekure. Voor een ogenblik werd ik dan overvallen door een vreemd gevoel van eenzaamheid, door een onrust als van iemand die niet weet wat hij met zijn leven aan moet.
Soms voelde ik plotseling zo hevig dat Sjekure naar me zat te kijken, was ik er zo heilig van overtuigd dat haar blik op mij was gericht, dat ik me allerlei poses begon aan te meten, net als iemand die het meisje van wie hij houdt probeert te imponeren door zich diepzinniger, sterker en handiger voor te doen dan hij in werkelijkheid is. Dan weer viel me in dat Sjekure en haar kinderen me zaten te vergelijken met die echtgenoot, die vermiste vader die maar niet uit de oorlog terug wilde keren, en vervolgens werden mijn gedachten weer in beslag genomen door de nieuwe garde beroemdheden in Venetië, van wie mijn oom op dat moment vertelde hoe ze geschilderd waren. Enkel en alleen omdat Sjekure van haar vader wel over hen gehoord ' zou hebben, zou ik willen lijken op deze nieuwe beroemdheden, die hun faam niet vergaard hadden door de kwellingen die ze in de vastenkamer hadden doorstaan, zoals dat bij heiligen het geval was, of vanwege de koppen die ze met spierkracht of de punt van hun zwaard gesneld hadden, zoals in het geval van de vermiste echtgenoot, maar die zo bekend waren vanwege een boek dat ze geschreven hadden of een blad dat ze met illustraties hadden verlucht.
lk probeerde uit alle macht om me de schilderijen van deze
vermaarden voor te stellen, die geïnspireerd waren, zoals mijn oom
het uitdrukte, door de kracht van de zichtbare duisternis en de
mysterieuze hoekjes in deze wereld - regelrechte wonderen die mijn
oom wel gezien had en die hij nu probeerde na te vertellen aan zijn
neef die ze niet kende. Maar het lukte me maar niet en dat voelde
ik als een soort nederlaag. Ik viel mezelf behoorlijk
tegen.
Op een gegeven moment stond Sjewket opnieuw voor mijn neus. Toen hij resoluut op mij afstapte, dacht ik even dat de oudste zoon des huizes de hand van gasten niet alleen beleefd kuste als die het huis betraden, maar ook als hij zelf naar buiten ging, zoals dat gebruikelijk is bij sommige Arabische stammen in Transoxanië en bij Tsjerkessische volkeren in het Kaukasisch gebergte. Het overviel me en ik strekte mijn hand uit, zodat hij die kon kussen en naar zijn voorhoofd kon brengen. Op hetzelfde moment hoorde ik Sjekure lachen, niet ver van ons vandaan. Lachte ze soms om mij? Ik werd nerveus en om me een houding te geven pakte ik Sjewket beet, in de veronderstelling dat dat van mij verwacht werd, en kuste hem op zijn beide wangen. Ondertussen glimlachte ik naar mijn oom om te laten merken dat ik wel wist dat ik hem onderbrak, maar dat het niet mijn bedoeling was onbeleefd te zijn, en tegelijkertijd snoof ik aandachtig de lucht van het kind op om te zien of er een spoortje van de geur van zijn moeder in viel te ontdekken. Toen ik in de gaten kreeg dat hij een stukje papier in mijn hand had gedrukt, had Sjewket zich al lang en breed omgedraaid, hij liep zelfs al weg.
Ik had mijn hand tot een vuist gebald en hield daar het papiertje als een kleinood stevig in geklemd. Toen het goed tot me doordrong dat dit een briefje was van Sjekure, scheelde het een haar of ik had van blijdschap onnozel naar mijn oom geglimlacht. Was alleen dit niet al een onweerlegbaar bewijs dat Sjekure wanhopig naar mij verlangde? Plotseling en totaal onverwacht zag ik voor mijn geestesoog hoe Sjekure en ik verwikkeld waren in een woeste vrijpartij. Ik was er zo mateloos van overtuigd dat dat ongelooflijke wat ik nu fantaseerde binnenkort werkelijkheid zou worden, dat ik ineens merkte dat daar, recht voor mijn oom, mijn ding zich op ongepaste wijze oprichtte. Zou Sjekure dat gezien hebben? Om mijn gedachten af te leiden concentreerde ik me een tijdlang op wat mijn oom vertelde.
Veel later, toen mijn oom zich uitstrekte om me een ander geïllustreerd blad uit zijn boek te laten zien, vouwde ik het naar kamperfoelie ruikende papiertje open, ik keek, en zag dat er helemaal niets op stond. Omdat ik maar niet kon geloven dat het papier leeg was, draaide ik het om en om.
‘Een venster,’ zei mijn oom. ‘Het gebruik van perspectief is als een blik op de wereld vanuit een venster. Wat is dat voor papiertje?’
‘Niets, oom,’ zei ik, maar even later rook ik er uitvoerig aan.
Na het middageten wilde ik de po van mijn oom niet gebruiken. Ik excuseerde mezelf daarom en bezocht de latrine in de tuin. Het was ijskoud. Om mijn achterwerk niet te laten bevriezen deed ik haastig mijn behoefte en ging naar buiten. Plotseling stond Sjewket daar voor mijn neus alsof hij me de pas af wilde snijden, maar gehuld in een gemelijk stilzwijgen. Hij had de volle, nog dampende po van zijn grootvader bij zich. Achter me langs liep hij de latrine in en leegde de pot. Eenmaal buiten met de lege po in zijn hand blies hij zijn bolle wangen vol lucht en keek me met zijn mooie ogen recht aan.
‘Heb je weleens een dode kat gezien?’ vroeg hij. Zijn neus leek
precies op die van zijn moeder. Hield zij ons in de gaten? Ik keek.
Het luik van het droomvenster op de eerste verdieping waar ik
Sjekure voor het eerst na jaren had gezien, was dicht.
‘Nee.’
‘Zal ik je de dode kat laten zien in het huis van de Opgehangen Jood?’
Zonder mijn antwoord af te wachten liep hij de straat op. Ik ging achter hem aan. We liepen zo’n veertig, vijftig stappen over de modderige, halfbevroren weg en gingen een verwaarloosde tuin in. Het rook er naar vochtige, rottende bladeren en er hing een vage schimmellucht. Met de zelfverzekerdheid en de gedecideerde passen van iemand die de weg kent, ging de jongen door de deur het gele huis binnen dat even verderop stond, achteraf en bijna verscholen achter de troosteloze vijgen- en amandelbomen.
Het huis was helemaal leeg, maar het was er droog en toch ook niet door en door koud, alsof het bewoond werd.
‘Van wie is dit huis?’ vroeg ik.
‘Van de joden. Toen de man dood was, zijn zijn vrouw en kinderen vertrokken naar de joodse wijk daar bij de Yemisj-pier. Nou laten ze het huis door textielventster Esther verkopen.’ Hij liep naar een hoek van de kamer en kwam weer terug. ‘De kat is er niet meer, weg,’ zei hij.
‘Hoe kan een dode kat nou weggaan?’
‘Mijn grootvader zegt dat de doden ronddolen.’
‘Niet de doden zelf,’ zei ik, ‘maar hun geesten.’
‘Hoe weet je dat?’ zei hij en hij hield de po ernstig en aandachtig in zijn armen geklemd.
‘Gewoon. Kom je hier vaak?’
‘Mijn moeder en Esther komen hier. En ’s nachts komen hier spoken, maar daar ben ik niet bang van. Heb je weleens iemand doodgemaakt?’
‘Ja.’
‘Hoeveel mensen?’
‘Niet zoveel, twee.’
‘Met een zwaard?’
‘Ja.’
‘Dolen hun geesten nou rond?’
‘Geen idee. Als je de boeken mag geloven wel.’
‘Oom Hasan heeft een rood zwaard, zo gauw je het aanraakt heb je al een snee. En hij heeft ook nog een dolk, met een heft met robijnen. Heb jij mijn vader doodgemaakt?’ Ik maakte een vage beweging met mijn hoofd, waar geen ja en geen nee van te maken viel. ‘Hoe weet jij nou dat je vader dood is?’
‘Dat heeft mijn moeder gisteren gezegd. Nou komt hij niet meer terug. Dat heeft ze gedroomd.’
De narigheid die we toch al van plan waren uit te halen ten behoeve van ons miezerige eigenbelang, van onze verzengende wellust en onze liefde, die ons transformeert tot mannen met een gebroken hart, stellen we toch altijd liever in dienst van een meer verheven doel als de gelegenheid zich daartoe voordoet? Zo besloot ik op dat moment nogmaals om de vader te worden van deze halve weesjes en toen ik naar huis was teruggekeerd, luisterde ik dan ook met nog meer aandacht naar zijn grootvader, die vertelde over het boek, waarvan ik de teksten en afbeeldingen af moest maken.
Laat ik beginnen bij de afbeeldingen die mijn oom me liet zien, bijvoorbeeld bij het paard: er stonden op deze schildering geen mensen en de omgeving van het paard was leeg gelaten, maar desondanks kon ik niet zeggen dat dit enkel de afbeelding van een paard was, en verder niks.
Het paard stond er, maar het was overduidelijk dat de ruiter
even ergens heen was of wie weet uit een struikje tevoorschijn zou
komen dat op de achtergrond in Qazwinse stijl getekend was.
Onwillekeurig leidde je dat onmiddellijk af uit het draagzadel op
het paard en de voorname ornamenten waarmee dat versierd was.
Misschien stonden er meteen naast het paard wel bewapende figuren
klaar om op te duiken.
Het was duidelijk dat mijn oom de tekening van een paard had laten maken door de meester-miniaturist die hij in het geheim uit het atelier had laten komen. De verluchter, die ’s avonds langs was geweest, had een paard, dat precies als een sjabloon in zijn geheugen lag opgeslagen, alleen op papier kunnen zetten als hij het uit zijn hoofd, als onderdeel van een verhaal begon te tekenen. Daarom was hij op die manier aan de slag gegaan. Maar ergens in de tekening van het paard, dat weggelopen leek uit een oorlogstafereel of een liefdesscène die de miniaturist duizenden keren gezien had, moest mijn oom, geïnspireerd door de methodes van de Europese meesters, zich met de verluchter bemoeid hebben: ‘Geen ruiter tekenen,’ had hij bijvoorbeeld gezegd, ‘zet daar maar een boom neer. Maar wel op de achtergrond en klein.’
De miniaturist kwam ’s avonds, dan zat hij samen met mijn oom aan het werktafeltje en omdat mijn oom hem voor iedere schildering goed betaalde, maar eerlijk gezegd ook omdat deze rare manier van illumineren iets aantrekkelijks had, werkte hij in het kaarslicht met plezier aan deze vreemde, onconventionele afbeelding, die op geen van de scènes leek waar hij vertrouwd mee was en die hij vanbuiten kende. Maar net als mijn oom kon ook deze miniaturist op een bepaald punt niet meer uitmaken welk verhaal dit paard opsierde en illustreerde. Wat mijn oom nu van mij verwachtte, was dat ik deze half Venetiaanse, half Perzische afbeeldingen bekeek en er op de tegenoverliggende pagina’s even een passend verhaaltje bij schreef. Om Sjekure te kunnen krijgen was het absoluut noodzakelijk dat ik deze verhalen schreef, maar ik kon niets anders verzinnen dan de vertellingen van de verhalenverteller in het koffiehuis.