40
Toen ik thuiskwam, was Miles er, wat het definitieve bewijs was dat God bestond. Of het definitieve bewijs dat God niet bestond, een van beide. Hij zat in de keuken koortsachtig op een vel papier te schrijven. Verstrooid keek hij op.
‘Ha, Davy,’ zei hij.
‘Ik dacht dat Leah en jij naar jullie werk waren,’ zei ik.
‘Ik ben van gedachten veranderd. En zij moest thuis iets gaan halen,’ zei hij. ‘Maar ik geloof dat ze daarna nog wel naar kantoor zou gaan.’
Mooi zo. Hij wist dat ze naar huis was gegaan, wat niemand anders wist. De doos met de taart was dichtgebonden met een goudkleurig lint waarvan de uiteinden krulden. Het lint was te stevig dichtgeknoopt om het los te maken, dus knipte ik het door met de keukenschaar. Ik zette de taart op een bord. Miles trok een gezicht van verbazing.
‘Wat is dit nou weer?’
‘Die zag ik in een etalage staan,’ zei ik, ‘en ik kon de verleiding niet weerstaan. Misschien wil je een stukje bij de koffie. Wil jij koffie?’
‘Als je toch gaat zetten.’
Ik vulde de waterkoker en zette hem aan. Ik had het mes meegenomen, pakte het uit en legde het naast de taart. Ik zag dat Leahs bloed er een vlek op had achtergelaten. Ik scheurde twee vellen van de keukenrol. Met het ene hield ik het heft vast, terwijl ik met het andere het lemmet afveegde, zodat de donkere vlek grotendeels verdween, maar niet helemaal. Ik pakte het pak gemalen koffie uit de koelkast en lepelde de koffie in de cafetière. Toen de koffie klaar was, pakte ik twee bekers en ging aan de tafel tegenover Miles zitten.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg ik.
‘Er moet van alles geregeld worden wat het huis betreft,’ zei hij. Hij nam een grote slok koffie. ‘Bedankt.’
‘Waar is Mick?’ vroeg ik.
‘Ik heb hem niet gezien,’ zei Miles.
‘Het lijkt wel alsof er verder helemaal niemand thuis is,’ zei ik.
Ik moest weten of Miles iemand had gezien die hem een waterdicht alibi kon verschaffen.
‘Ik geloof dat ik Dario boven hoorde,’ zei Miles. ‘Verder is iedereen weg.’
Hij ging door met schrijven. Rijen cijfers. Toen zette hij zijn handtekening eronder en haalde ze door.
‘Het spijt me als ik je stoor,’ zei ik.
‘Nee, dat is het niet,’ zei hij. ‘Het gaat om het geld. Misschien kunnen jullie het onder elkaar regelen.’
‘Ik denk niet dat er voor mij veel in zit,’ zei ik.
Miles haalde mismoedig zijn schouders op. Hij stond op en begon in de keuken op en neer te lopen.
‘Het was niet de bedoeling dat het zo zou lopen,’ zei hij. ‘Maar ik weet niet wat ik moet doen om er een einde aan te maken. Alles wat ik doe lijkt het alleen maar erger te maken.’
‘Neem een stuk taart,’ zei ik. ‘Daar knap je van op.’
Hij lachte, maar niet van harte. ‘Mij een beetje te vroeg daarvoor,’ zei hij.
‘Dat is niet erg aardig van je,’ zei ik.
‘Later, misschien,’ zei hij verstrooid. ‘Ik bedoel, je weet dat Astrid en ik iets met elkaar gehad hebben. En Leah is niet wat je noemt erg diplomatiek.’
‘Nu je daar toch staat, zou je voor mij een stukje kunnen afsnijden?’ onderbrak ik hem.
‘Waarvan?’
‘Van de taart.’
Miles keek verward.
‘O, goed hoor.’ Hij pakte het mes en sneed een stuk voor me af en vervolgens ook voor zichzelf. ‘Je brengt me in de verleiding.’ Hij nam een hap en trok een gezicht. ‘Verdorie, die is machtig, zeg.’
‘Maar wel lekker, hè,’ zei ik.
Een paar minuten later ging Miles de keuken uit, en even later hoorde ik de voordeur dichtslaan. Ik veegde de chocoladetaart van het lemmet en stopte het mes weer in de plastic tas. Dario en Mick waren in geen velden of wegen te bekennen. In Miles’ kamer was het een rommeltje. Terwijl alle anderen voorbereidingen troffen om weg te gaan, was Leah juist bezig het huis te betrekken. Er lagen stapels kleren van haar op de vloer en overal stonden make-upspulletjes en glazen en plastic potjes. Ik trok een paar laden van Miles’ bureau open. In de onderste lagen oude foto’s en ansichtkaarten, een tennisbokaal uit zijn schooltijd en een paar oude stekkers. Uiteindelijk stopte ik de plastic draagtas met het mes tussen de twee matrassen, de plek waar ze in films altijd dingen verstoppen, die dan toch gevonden worden.
Toen ik de kamer van Miles en Leah verliet, belde ik Mel op haar werk. Ik zei dat ik van haar hield en dat ik haar graag wilde zien, dus dat ze na haar werk meteen hierheen moest komen, zodat we bij elkaar konden zijn en ik dingen met haar kon bespreken. Ze was zo blij en opgewonden dat ze bijna lachte en huilde tegelijkertijd. Ik hoorde geluiden uit de kamer van Dario, maar ik had even geen zin om iemand te spreken, dus liep ik naar boven en ging op mijn bed liggen. Ik was een paar uur lang volkomen geconcentreerd bezig geweest, en nu voelde ik me zoals wanneer ik net naar de tandarts was geweest en de verdoving langzaam uitgewerkt raakte. Urenlang had ik in een soort verdoving geleefd, maar nu de realiteit zich weer aan me opdrong, voelde ik vage steken in mijn hoofd.
Astrid zou het inmiddels wel weten. En de politie ook. Als ik een stomme fout had gemaakt, als ik iets had laten vallen, iets van mij daar had achtergelaten, dan was het nu te laat om er nog wat aan te doen en kon ik de klop op de deur weldra verwachten. De politie had nu drie moorden op te lossen, en dat was geen kattenpis. Ik had hoofdpijn. Aan de ene kant had je de dingen die gebeurd waren, en aan de andere kant het beeld dat ik had willen geven van wat er gebeurd was. Die twee moest ik gescheiden houden. Nu zouden er experts aan het werk gaan die elk detail, elk miniem spoortje zouden onderzoeken. Maar ik had één voordeel. Zij zouden op zoek zijn naar een begrijpelijke of een logische samenhang, of misschien zelfs naar een krankzinnige samenhang tussen de drie moorden. Maar ik was niet begrijpelijk, ik was niet logisch en ik was niet krankzinnig. Domme pech was het enige verband. Ik had met mijn geblunder een spoor achtergelaten dat onmogelijk te volgen was. Behalve voor Astrid. Alles had steeds weer betrekking op haar.
Ik was zo ontzettend moe. Was het maar weer zoals het was voordat ik dit alles had gedaan. Maar ik kon niet terug naar het verleden, dus moest ik een streep zetten onder dit alles, weggaan en weer een nieuwe start maken. Een nieuwe start. Weer. Maar voor het zover was zou ik nog een keer stommetje moeten spelen. Hoe zou het gaan? Wie zou het als eerste weten? Ik stelde me voor dat Astrid haar mobiele telefoon zou pakken en naar huis zou bellen. Mick of Dario zou opnemen, en zij zouden het nieuws verspreiden met de opwinding, de twinkeling in de ogen, de spanning die je bij mensen ziet wanneer ze slecht nieuws voor je hebben. Ik realiseerde me ineens dat ik weg moest uit huis. Ik kon niet hier zijn op het moment dat het bekend werd, het moment dat ze dicht op elkaar kropen, zich meester maakten van elk beetje nieuws en gingen speculeren wat er precies gebeurd kon zijn.
Ik rende de trap af en knikte onderweg Dario toe. Hij vroeg of ik hem even kon helpen. Ik schudde mijn hoofd. Ik zei dat ik net een telefoontje had gekregen en dat ik ergens meteen aan het werk moest.
‘Ik red het alleen niet,’ zei hij.
Ik zei dat ik hem later zou helpen. Terwijl ik van het huis wegliep belde ik Mel weer op haar werk.
‘Je bent me toch niet aan het stalken, hè?’ zei ze.
Het was voor het eerst dat ze me plaagde. Maakte ik soms een zielige indruk? Stelde ik me zwak op?
‘Zou je dat erg vinden?’ vroeg ik.
‘Nee, nee, natuurlijk niet,’ zei ze.
Ik zei dat ik haar van haar werk kwam ophalen. Dat ik iets met haar moest bespreken. Ze was om tien over vijf klaar bij de galerie en ik had niets te doen, dus moest ik ruim vier uur zoekbrengen. De dag verstreek snel, maar mijn herinneringen eraan waren wazig. Ik slenterde door de straten en keek naar de voorbijgangers – bierdrinkende mannen met morsige broeken die in zichzelf praatten, mensen met koptelefoons op en mensen die druk aan het winkelen waren. Ieder voor zich baanden ze zich centimeter voor centimeter een weg door de massa. Wat maakte het eigenlijk uit als er daar een of twee van verdwenen? Over honderd jaar zou die massa evengoed nog bestaan, zouden er evengoed nog in zichzelf pratende zuiplappen en winkelende mensen rondlopen. Alleen dan weer anderen. De oude zullen dan allemaal dood zijn.
Ik ging met Mel ergens koffiedrinken. Ik maakte toespelingen op het feit dat we allemaal het huis uit moesten. Ze bloosde en glimlachte en zei dat we misschien iets konden gaan zoeken waar we samen zouden kunnen wonen, en ik knikte en glimlachte en zei dat we daar inderdaad maar eens over moesten denken en dat we nu misschien maar eens op huis aan moesten.
Toen ik de deur opendeed, stond Dario met een woeste blik in zijn ogen in de gang. Hij kwam op ons af en sprak op gedempte toon.
‘Davy,’ zei hij. ‘Mel.’
Op dat moment had ik Mel nodig zoals je soms behoefte kunt hebben aan een sigaret. Niet omdat je nou zo graag wilt roken, maar alleen omdat je dan iets omhanden hebt. Doordat je dan van alles moet doen, de sigaret uit het pakje halen, hem in je mond stoppen en wat prutsen met je aansteker of je lucifers, hoef je even niet aan jezelf te denken. Met Mel erbij, die constant om me heen was, deed wat ik zei, het steeds met me eens was, ging ik op in een nieuw wezen, Davy-en-Mel. Zo leuk, zo jong en zo verliefd. De mensen letten dan niet meer op mij. En het beste van alles was dat zij voor ons beiden reageerde. Ik deed alsof ik verdoofd was bij het horen van het nieuws, zo geschokt dat ik er sprakeloos van werd. Ik keek alleen maar naar Melanie, alsof ze een actrice was die een voorstelling gaf. En wat voor een voorstelling! Ze kreeg een kleur op haar mooie bleke gezichtje, haar ogen stonden vol tranen, ze stamelde, stelde vragen en zei dat ze het niet kon geloven, ze pakte mijn arm vast en probeerde zich te herinneren wanneer ze Leah voor het laatst had gezien en wat Leah toen had gezegd. Ik bleef erbij staan met mijn arm om haar heen, zwijgend. Ik rook haar pasgewassen haar.
Pippa hoorde ons en kwam haar kamer uit. Zij leek van iedereen het meest beheerst. En ineens zag ik hoe belachelijk Melanie eruitzag met die zwarte vegen op haar wangen, huilend om iemand die ze nauwelijks kende en om wie ze niets kon geven.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ik.
‘Hoe moet ik dat weten?’ zei ze. ‘Miles is beneden. Ga maar naar hem toe.’
‘Zou het niet beter zijn als jij dat deed?’
Ze glimlachte. ‘Nee,’ zei ze.
De twee jonggeliefden gingen toen naar beneden en troffen daar Miles, die in zijn eentje aan tafel in het niets zat te staren. We zetten thee, maakten een blik koekjes open en zaten hand in hand tegen elkaar te mompelen en te knikken, terwijl Miles maar wat kletste, huilde en doelloos voor zich uit praatte. Er werd veel te veel gepraat. Het was allemaal te verwarrend, te veel om in ge -dach ten te houden. Ik was bang dat ik iets verkeerds zou zeggen, maar ik kon geen excuus bedenken om op te staan en hem daar achter te laten. En toen kwam Astrid binnen. Ze droeg rare, on-flatteuze kleren, een trainingsbroek en een T-shirt die overduidelijk niet van haar waren. Ze leek uitgeput en in de war, en toch had ze het soort gloed over zich van iemand die iets belangrijks van nabij heeft meegemaakt.
‘Was het heel erg?’ vroeg ik, en toen realiseerde ik me hoe dwaas dat klonk, wat Astrid me ook onmiddellijk duidelijk maakte. Miles stond op, en ik zag dat hij zich bij Astrid veel beter op zijn gemak voelde dan hij zich bij ons had gevoeld. Hij had zich onze aanwezigheid maar laten aanleunen omdat er niemand an -ders was met wie hij kon praten. Hij had net zo goed tegen zichzelf kunnen praten. Nu Astrid er was liet hij zijn reserves varen, hij sloeg zijn armen om haar heen en sprak met haar op een voor ons nieuwe, openhartige toon. We sloegen hem nieuwsgierig gade.
‘Ik heb iets voor je,’ zei hij, waarna hij gegeneerd naar ons keek en zei dat hij haar onder vier ogen wilde spreken. Ze gingen de keuken uit, Melanie keek me aan.
‘Wat had dat te betekenen?’
‘Weet ik niet. Laten we naar boven gaan.’
Toen we naar boven liepen, zag ik Miles en Astrid samenzweerderig op de trap staan. Ik dacht dan ik Astrid hoorde zeggen: ‘Maar ik kan toch geen twintigduizend pond in contanten van je aannemen, Miles!’ Toen keken ze op en zagen ze ons. Ze zwegen. Ze wilden ons buitensluiten. We laveerden langs hen heen.
‘Alles in orde?’ vroeg ik.
Astrid keerde zich van me af, sloot ons buiten.
‘Ik vertel het je later wel,’ zei ze.
‘Als er iets is wat…’
‘Ja,’ zei ze. ‘Ja, bedankt.’
Maar toen zag ik het geld dat ze in haar hand had.