3
Ik lag te woelen en te draaien, ik sliep een tijdje en lag toen weer te woelen, te draaien en te piekeren, waarna ik weer insliep, en toen ik weer wakker werd en zag dat de zon volop door de gordijnen scheen, gaf ik de strijd op. Trouwens, ik moest nodig eens kijken hoe het met mezelf en mijn fiets gesteld was.
Onder de douche – er was nu wel warm water – inspecteerde ik mezelf. Ik probeerde mijn knieën en ellebogen te buigen. Het deed pijn, maar er klonken geen krakende of schrapende geluiden. Ik moest bewegen. Ik had ook het vermoeden dat dit een prima dag zou zijn om niet thuis door te brengen.
Het voelde wel goed om in mijn eentje in de keuken te zijn. Ik zette koffie en sneed een grapefruit in partjes. Terwijl mijn pap op het vuur stond, ging ik naar buiten en inspecteerde mijn moes -tuintje. Ik had nooit eerder iets gekweekt, behalve misschien mos terdplantjes en sterrenkers op vloeipapier toen ik klein was, maar dit jaar had ik ineens besloten dat we onze eigen groente en fruit moesten verbouwen. Kort na Nieuwjaar was ik dus naar een rommelmarkt in de buurt gegaan en had ik een spade, een schoffel en een gieter gekocht die er zo mooi, glanzend en bijna als nieuw uitzagen dat ze duidelijk gestolen waren van iemand die vergeten was zijn tuinschuur af te sluiten. Typisch iets wat opduikt op rommelmarkten in Hackney. Maar ik had goed gebruik gemaakt van de gestolen goederen, ik had een langgerekt perceeltje overwoekerde grond afgeperkt en omgespit tot een akkertje met leemachtige en vruchtbare aarde, die doorspekt was met oude munten en scherven aardewerk, die ik had verzameld en op het ladekastje in mijn kamer bewaarde. Het was een activiteit die ik verrassend bevredigend vond. Ik genoot van de pijn in mijn rug, de blaren op mijn handen en het vuil onder mijn nagels. Davy had aangeboden te helpen met spitten, maar ik wilde van niemand hulp. Het moest allemaal mijn eigen werk zijn. Ik had cour gettes, tuinbonen, sla, rode bieten en rucola geplant – en zelfs aardappelen, in een eigen, opgehoogd bed. Alle anderen in huis plaagden me ermee, maar nu al verschenen er stevige scheuten. Bijna dagelijks ging ik er ’s ochtends en ’s avonds naar kijken. Vanochtend bedacht ik dat ik volgend jaar ook maïs wilde planten en misschien ook wat muskaatpompoenen voor de soep – maar toen schoot me ineens te binnen dat ik hier volgend jaar niet meer zou zijn. En pas toen drong het tot me door dat ik hier dit jaar ook niet meer zou zijn om de groenten die ik zo zorgvuldig had gekweekt te oogsten. Dat zouden Miles en Leah in mijn plaats doen, zij zouden de vruchten van mijn werk plukken.
Ik was aan mijn tweede kopje toe toen Pippa de keuken in kwam. Ze moest naar haar werk en droeg een zachtgrijs mantelpakje en een wit bloesje. En ze was niet alleen. Een in zwarte broek, gebloemd overhemd en leren jasje geklede man kwam binnen met die bekende gezichtsuitdrukking van schaap -achtigheid gemengd met trots zoals mannen die ’s ochtends kunnen hebben. Ze stelde hem voor als Jeff. Hij ging tegenover me aan tafel zitten, en terwijl hij vroeg of het goed was, schonk hij voor zichzelf koffie in.
Ik was te verbouwereerd om te antwoorden. Dat was weer typisch Pippa! Hoe had ze dit voor elkaar gekregen? Hoe kwam ze nou aan hem? Ik had gisteravond tot ik weet niet hoe laat op haar kamer gezeten. Toch had ze hem midden in de nacht weten op te duikelen en mee naar binnen gesmokkeld, haar bed in.
‘Dag, Jeff,’ zei ik, en vervolgens verviel ik in een soort gestamel. ‘Hoe… waar ben je…?’
‘We hadden afgesproken samen wat te gaan drinken,’ zei Pippa opgewekt. ‘Dus toen heb ik gezegd dat hij net zo goed hier naartoe kon komen. En toen was het inmiddels zo laat geworden dat, nou ja, je begrijpt…’
‘Niet echt,’ zei ik. ‘Pippa, ik wou je wat vragen op jouw terrein.’
‘Wat dan?’
‘Kan Miles ons er wettelijk gezien allemaal zo uitgooien? Zijn wij geen officiële huurders?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
‘Je bent toch advocaat?’
‘Ben jij advocaat?’ vroeg Jeff.
‘Ja, schatje,’ zei Pippa. ‘Schiet op en drink je koffie op.’ Toen keek ze mij weer aan. ‘Dat betekent niet dat ik van alles verstand heb. Ik zal het uitzoeken of het aan iemand vragen. Maar maak er geen advocatenwerk van. Dat is het enige wat ik je in elk geval kan adviseren.’
Ik knikte naar Pippa en zei Jeff beleefd gedag, met het vermoeden dat ik hem nooit meer zou zien. Ik belde Campbell op kantoor, en hij zei dat het geen probleem zou zijn om voor een paar dagen een fiets te lenen. Ik moest hem alleen ophalen op het kantoor in Clerkenwell. Daardoor was ik die ochtend waarschijnlijk de enige fietskoerier in Londen die niet op de fiets naar het werk ging. In mijn strakke lycra fietsbroek en mijn fluorescerende gele truitje en met mijn helm in de hand ging ik dus de metro in – ik moet er net zo belachelijk hebben uitgezien als wanneer ik gekleed zou zijn geweest in een rijbroek en een rood jasje.
Ik kwam bijna nooit op kantoor. Het was in feite niet meer dan een kamertje waar Campbell en zijn assistent Becks de opdrachten aannamen en de koeriers belden. Het zag er tot mijn verbazing nog even erbarmelijk uit als altijd, vol kartonnen dozen, vuile kopjes en rondslingerende dossiers.
‘Gekibbeld met je vriendje?’ vroeg Campbell toen ik het kantoor binnenliep.
‘Autoportier,’ zei ik.
‘Weet je zeker dat je het aankunt?’
Ik was er minder zeker van toen ik de fiets zag die ik van hem zou lenen. Campbell zag mijn weifelende uitdrukking.
‘Ik was er altijd heel tevreden over, over die fiets,’ zei hij.
‘Nou, stelen zullen ze hem in elk geval niet,’ mompelde ik. ‘En waar begin ik mee?’
Hij keek op zijn klembord.
‘Van Wardour Street naar Camden Town, heb je daar zin in?’
‘Ik heb alleen zin in jou, Campbell,’ zei ik, terwijl ik het vel papier aannam dat hij me toestak. ‘Nu ik heb gezien hoe het kantoor eruitziet, moet ik eraan denken dat ik hier minder vaak moet komen. Ik zie je later vandaag misschien wel in de kroeg.’
Het was prachtig weer, zo’n dag die je doet vergeten hoe je je in januari kunt voelen als je nat bent en verstijfd van de kou, terwijl het bovendien al om vier uur donker is, of in augustus, als je met elke ademtocht alleen maar warme lucht en uitlaatgassen binnen krijgt. Het was zonnig maar ook koud, zoals het in het voorjaar kan zijn, en er was niet al te veel verkeer. Ik was blij, al wist ik niet precies waarom. In rechte lijnen schoot ik door Londen. Terug uit Camden Town reed ik van Charlotte Street naar Maida Vale en daarna van Soho naar London Bridge. Op de terugweg besteedde ik te veel geld aan een exotisch broodje in Borough Market. Toen stak ik de rivier over naar Old Street en van daaraf ging het in rechte lijn naar Notting Hill Gate. Terug in de stad stopte ik in St. James’s Park, waar ik mijn broodje opat en een fles water dronk. En daarna ging het weer kriskras door Londen, langs fotolabs, reclamebureaus, uitgeverijen, advocaten en kantoren waar ik al maanden geregeld kwam zonder te weten of te hoeven weten wat ze er eigenlijk precies deden.
Ik had weleens dagen dat ik het gevoel had dat ik loodzware gewichten achter mijn fiets meesleepte, maar vandaag niet. Ik had duidelijk geen blijvende schade van het ongeluk overgehouden. Mijn pijnlijke ledematen werden gaandeweg steeds soepeler, en toen ik tegen de avond een dikke honderd kilometer had gereden, was ik niet eens moe, maar voelde ik alleen een aangename tinteling in mijn kuiten en dijen. Op weg naar huis maakte ik een tussenstop bij The Horse and Jockey. Het café werd alleen bezocht door fietskoeriers. De motorkoeriers waren forse, bebaarde mannen die zich kleedden in zwart leer, en zij ontmoetten elkaar bij The Crown, pal ten zuiden van Oxford Street. Daar verzamelden ze zich op het trottoir, waar ze naar de voorbijlopende vrouwen floten en met elkaar praatten over nokkenassen of waar motoren dan ook van gemaakt zijn.
Wij fietskoeriers beschouwden onszelf als een gevoeliger slag mensen. We zagen er in elk geval verdomd veel gezonder uit, althans degenen onder ons die nog leefden. Toen ik aan kwam rijden, ging er een kort gejuich op van de mensen die er al waren en met een flesje bier in de hand stonden. Ze dromden om me heen om mijn blauwe plekken en schaafwonden te bekijken en te zeggen dat die eigenlijk niet zoveel voorstelden. Toen gingen we over op serieuzere onderwerpen. We praatten over de vooruitzichten wat werkgelegenheid betrof, we roddelden en bovenal gaven we af op onze klanten. We waren van hen afhankelijk, maar dat betekende niet dat we respect voor hen moesten hebben. We werkten voornamelijk voor bedrijven, waarvoor we enveloppen van het ene kantoor naar het andere brachten, maar er was ook een aantal particulieren dat een contract had, en sommigen van hen waren zo rijk, of althans zoveel rijker dan wij, dat ze voor het minste of geringste de telefoon pakten om ons een boodschap te laten doen. We hadden een officieuze wedstrijd wie de meest belachelijke opdracht kreeg. Ik had eens een aantal dagen achter elkaar een vergeten lunchtrommeltje moeten ophalen in Primrose Hill om het bij een deftige meisjesschool in het West End te bezorgen. Een koerier beweerde dat hij een keer in de regen naar Notting Hill Gate had moeten fietsen om een paraplu op te halen en die af te leveren bij een vrouw die bij Fortnum & Mason voor de deur stond. Door ons werk hadden we ook af en toe de kans om ons te vergapen aan het interieur van die huizen. Een van de koeriers had geopperd er een puntensysteem voor te ontwikkelen: je kreeg bijvoorbeeld vijf punten voor een thuisbioscoop, tien voor een fontein en vijftig voor een binnenzwembad.
Net toen een koerier die Danny heette me een volledig uit zijn duim gezogen verhaal aan het vertellen was over een klant die een oogje op hem zou hebben, werd ik gered door mijn mobiele telefoon. Het was Davy.
‘Ik sta bij The Jockey,’ zei ik. ‘Zin om ook te komen?’
Het café lag midden in de stad en was een handige plek om af te spreken, en Pippa, Davy en Owen kwamen me er af en toe opzoeken en deden dan alsof ze zich konden meten met de soepele, gebruinde, doorgaans goddelijke lichamen van ons fietskoeriers.
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben thuis. Misschien moest je maar naar huis komen.’
‘Is er iets mis?’
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Niet echt. Heeft niks met ons te maken. Maar het is dramatisch.’
Ik reed langzaam naar huis, genietend van het oranjekleurige licht en de langzaam afkoelende lucht op mijn gloeiende huid. Terwijl ik Maitland Road insloeg, dacht ik bij mezelf dat ik één ding moest zien te voorkomen, namelijk weer zo’n stom ongeluk krijgen in mijn eigen straat, en op dat moment botste ik op dezelfde plaats waar ik de vorige dag tegen die auto was opgereden bijna tegen een politieauto. Een paar huizen van het onze was een deel van het trottoir afgezet met een plastic lint. Verscheidene politiemannen en -vrouwen liepen bedrijvig heen en weer, alsof ze het druk hadden. Een van hen stond bij de auto verveeld te kijken.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘Doorrijden alsjeblieft, meisje,’ zei hij.
‘Maar ik woon in deze straat.’
‘Het is allemaal voorbij.’
‘Wat is er voorbij…?’
‘Rij nou maar gewoon door.’
Ik aarzelde. Uitgerekend op de plek waar ik woonde was iets gebeurd, en ik wilde er het fijne van weten, maar de politieman keek me strak aan en ik wist geen excuus te bedenken, dus liep ik met de fiets aan de hand over het trottoir naar ons huis.
Dario stond op een ladder in de vestibule het rozet om de lamp te schilderen. Ik zette Campbells fiets tegen de muur.
‘Daar gaat straks iemand over struikelen,’ zei hij.
‘Het is alleen voor vandaag,’ zei ik. ‘Wat is er buiten aan de hand?’
‘Een uur geleden was er nog veel meer politie,’ zei hij. ‘Allemaal auto’s en een ambulance.’
‘Wat was er gebeurd?’
‘Ik weet het eigenlijk niet,’ zei hij. ‘Ik ben niet buiten geweest. Ik hoorde dat er iemand beroofd was.’
‘Vermoord,’ zei een stem achter me. Ik draaide me om. Het was Mick.
‘Vermoord?’ zei ik. ‘Nee! Wat is er gebeurd?’
‘Er is iemand op straat beroofd en die hebben ze vermoord. Hij of zij zal zich wel verzet hebben. Stom hoor.’
Dario keek naar beneden en grijnsde naar me.
‘Gisteren is Astrid tegen een auto aan gereden, vandaag is er iemand vermoord. Het wordt hier met de dag gevaarlijker.’
‘Maar goed dat we eruit worden gezet, bedoel je zeker?’ zei ik, en toen keek ik achterdochtig omhoog naar Dario. ‘Sinds wanneer ben jij bezig het huis op te knappen?’
‘Weet ik niet,’ zei hij.
‘Was jij op de hoogte van Miles’ plannen?’
‘Ik?’ zei hij. ‘Wat voor voordeel zou ik daarbij kunnen hebben?’
‘Ik zou niet willen weten hoe die zieke geest van jou werkt,’ zei ik, terwijl Davy met twee treden tegelijk de trap af kwam.
‘Heb je het gehoord?’ vroeg hij. ‘Er is bij ons in de straat iemand vermoord.’
Ik keek naar hun rood aangelopen gezichten. Ze waren opgewonden zoals je dat bent wanneer een ander iets ergs overkomt.