22

‘Snap je het nou nog niet, Mel? Ze denken dat het een van ons is.’

Ik stond de volgende ochtend voor de keuken met mijn hand onderweg naar de deur te luisteren naar wat Davy zei. De angst die ik altijd voelde sluimeren leek ineens de kop op te steken, waardoor ik niet meer verder kon, niet meer kon ademen en geen kik meer kon geven.

‘Maar hoe kunnen ze dan…?’

‘En zij niet alleen.’ Davy, die met meer gezag sprak dan ik hem ooit had horen doen, onderbrak Mels klaaglijke stemgeluid. ‘Daar om is Owen nu zijn spullen aan het pakken, daarom rent Dario rond als een kip zonder kop. Daarom stond Miles te braken in de badkamer en heeft hij alle brieven van Leah in de vuilnisbak gegooid voordat ze hem straks meenemen naar het politiebureau, en daarom ziet Astrid er zo radeloos uit.’

Ik legde mijn hand op de deur, die op een kier stond, en maakte aanstalten om hem open te duwen.

‘Maar de politie heeft het toch gewoon bij het verkeerde eind!’ riep Mel uit met een overslaande stem van ellende.

‘Is dat zo?’

‘Ja. Natuurlijk is dat zo. Wat wil je daar nou mee zeggen, Davy? Dit meen je niet. Dit kun je niet menen. Dit is verschrikkelijk, gewoonweg verschrikkelijk.’

‘We moeten het helder onder ogen zien, lieverd, en als dat betekent…’

‘Ik hoorde wat je daarnet zei,’ zei ik tegen Davy.

‘Ik wilde het niet erger maken dan het al is.’

‘Nee. Ik ben het met je eens. Dat denken ze bij de politie, en wij proberen het met z’n allen niet te denken, maar we denken het evengoed.’

‘Word je wel goed behandeld door de politie?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Daar gaat het niet om. Het is een heksenketel daar op het bureau. Ze hebben er een speciale kamer voor ingericht, overal hangen foto’s en schema’s en er lopen voortdurend een stuk of dertig rechercheurs rond. Hebben jullie Miles gezien?’

‘Ik geloof dat hij op zijn kamer is. Aan het inpakken of spullen aan het opruimen of zo. We worden vanochtend allemaal verhoord. Maar we zitten allemaal opgesloten in ons eigen kleine hokje, alsof dat hokje de enige ruimte is waar we veilig zijn.’

‘Alleen jij niet.’

‘Ik heb Mel.’

‘Jij boft,’ zei ik. ‘Wat zijn jullie plannen? Gaan jullie hier weg?’

Davy en Mel keken elkaar even aan.

‘We denken erover,’ zei Davy. ‘En jij?’

‘Ik geloof dat ik maar eens moet gaan rondbellen,’ zei ik. ‘Ik dacht al dat het slecht zou aflopen. Maar toch…’

Ik liet hen alleen met hun beslommeringen en ging op zoek naar Pippa. Toen ik Miles’ kamer passeerde, bleef ik staan luisteren. Zo te horen was hij dingen aan het verplaatsen. Ik dacht er even over naar binnen te gaan en te proberen hem een beetje te troosten. Hij was een goede vriend van me, en ooit meer dan dat. Maar Owen had de juiste vraag gesteld: wie vertrouwde ik eigenlijk? Miles niet, niet meer. Miles niet, Mick niet, Dario niet en Owen niet, hoewel ik Owen wel zou binnenlaten als hij in nood bij me aanklopte; ik zou het dekbed over ons heen trekken, en in het donker zou ik hem tegen me aan drukken. Ik liep dus door naar Pippa’s kamer, en toen ik haar stem hoorde, deed ik haar deur open en liep naar binnen.

Het was altijd al een rommeltje in haar kamer, maar nu was een nieuwe fase in de chaos aangebroken. Alle kleren die in kasten of laden hadden gehangen of gelegen waren tevoorschijn gehaald en lagen op kleurige hopen. Alle boeken die in stapeltjes op de planken hadden gelegen, waren nu door de hele kamer verspreid. Dossiers waren opengevallen en de vloer lag bezaaid met papieren, als herfstbladeren. Het duurde even voordat ik Pippa in de chaos kon ontwaren. Ze zat in kleermakerszit naast de spiegel te rommelen in een grote make-uptas en was bezig restanten van lippenstiften en hard geworden oogschaduw in een vuilniszak te gooien.

‘Hoi,’ zei ik, terwijl ik me naast haar op de vloer liet zakken.

‘Zware tijden?’

‘Behoorlijk, ja.’

‘Wil je erover praten?’

‘Nee, ik geloof het niet. Er valt niks meer te vertellen. Alles wat ik zeg, heb ik al wel honderd keer gezegd. Het is nu net alsof het allemaal onwaar is. Dat het hier nu zoveel rommeliger is, betekent dat dat je aan het inpakken bent?’

‘Ja. Morgenavond trek ik bij Ned in.’

Ik vroeg niet wie Ned was, maar raapte een afgezoomd sjaaltje op, hield het tegen mijn wang en deed even mijn ogen dicht.

‘Ik heb een afvalcontainer geregeld,’ vervolgde Pippa. ‘Dan kunnen we daar alles wat we niet meer willen hebben in kwijt.’

‘Is er dan nog wat over na je uitverkoop in de tuin?’

Pippa en ik keken elkaar aan en glimlachten niet. Het was nu niet grappig meer om eraan terug te denken.

‘Je zou ervan staan te kijken,’ zei ze.

‘De politie zou er bezwaar tegen kunnen hebben,’ zei ik. ‘Verdonkeremanen van bewijsmateriaal.’

Ze trok een gezicht.

‘Van mij mogen ze alles meenemen,’ zei ze. ‘Op voorwaarde dat ze het niet terugbrengen.’

‘Ik heb het geld,’ zei ik.

‘Waar?’

‘Hier.’ Ik klopte op mijn binnenzak.

‘Jezus! Dat draag je gewoon bij je?’

‘Ik wist niet wat ik er anders mee moest doen. De politie staat op het punt om bij ons langs te komen en alles te doorzoeken. Ik dacht dat het een vreemde indruk zou maken als ze twintigduizend pond in mijn onderbroekenla zouden vinden.’

‘Is er eigenlijk wel iets wat geen vreemde indruk maakt?’

‘Ik wil het verdelen, dus kun jij eens uitrekenen wat iedereen krijgt?’

‘Oké,’ zei Pippa vaag. Ze raapte een panty op en begon hem om haar hand op te stropen, waarna ze haar vingers spreidde om na te gaan of er geen ladders in zaten.

‘Binnen niet al te lange tijd?’

‘Ja, goed.’

Ik herinnerde me nog hoe het huis eruitzag toen we er introkken, alle kamers waren schoon en leeg en vol mogelijkheden, de vloerdelen kraakten als we erop stapten, en het licht stroomde naar binnen door ramen waar geen gordijnen voor hingen. Gestaag was het huis voller geworden – meer dingen, meer mensen, meer lawaai en meer verleden – totdat het op het laatst overvol was en uit zijn voegen barstte en ten slotte als een boot onder het gewicht van een teveel aan passagiers was omgeslagen. Nu waren we echter bezig het huis lichter te maken en het weer in zijn oorspronkelijke staat te brengen. Er werden kamers ontruimd, de bewoners vertrokken. Wat aan de muur hing werd weggehaald, waardoor plekken tevoorschijn kwamen waar Dario met zijn schilderwerk nooit aan toe was gekomen. Stof hoopte zich op in de hoeken. De container raakte gaandeweg gevuld met de rommel die zo weinig waarde had dat het zelfs de moeite niet had geloond die bij de uitverkoop in de tuin te zetten, en toen ik me over de rand van het gele gevaarte boog, zag ik daar losse sokken, borden met barsten erin, gescheurde lakens, een kapotte stoel, een krom fietswiel en vergeelde kranten liggen – alles wat erin lag was kapot, beschadigd, gescheurd of in elk geval ongewenst. Het was als een vloedgolf, bedacht ik, een vloedgolf die door de jaren heen naar binnen was gerold, en die nu onverbiddelijk wegebde, zodat er in huis niets anders zou achterblijven dan de puinhopen, het wrakhout en de afdankertjes van het leven dat we er geleid hadden.

Terwijl we ons voorbereidden op ons vertrek, kwam de politie langs. Rechercheurs in burger zouden de verhoren afnemen van de bewoners – de hoofdinspecteurs McBride en Kamsky waren er eveneens, en ik dacht dat ik ook rechercheur Jim Prebble zag, een soort verschijning met een aardappelgezicht uit vroeger dagen, maar verder herkende ik niemand. Anderen waren in uniform, ze hadden tassen of camera’s bij zich en bekeken ons niet; dat waren de lieden die alle kamers aan een minutieus onderzoek zouden onderwerpen en, als dat nodig mocht blijken, ook de afvalcontainer en de vuilniszakken waar we onze ongewenste spullen zo haastig in hadden gedumpt. Mocht het op enkelen van ons de indruk hebben gemaakt van een invasie, dan was dat omdat het een invasie wás. Ze dromden over onze drempel als een leger van overwinnaars, compleet met hun identiteitsbewijzen, een huiszoekingsbevel, opschrijfboekjes, gereedschap voor het technisch onderzoek, en hun verdenkingen. Ik zag het huis door hun ogen, en zag dat het vol duistere en afstotelijke geheimen was, ik zag onszelf door hun ogen en zag dat we een haveloos zootje waren, zenuwachtig, bang en defensief. Je kon je niet meer op natuurlijke of niet-schuldbewuste wijze gedragen, of je zo voelen.

Ik keek hoe een asgrauwe Dario met roodomrande ogen een mannelijke en een vrouwelijke politieagent op de trap voorging naar zijn kamer. Mick bekeek hen zo nors dat zijn voorhoofd één grote frons was, en op zijn slaap pulseerde een ader. Hij was niet boos, wist ik, alleen doodsbang en erg onzeker, en waarschijnlijk werd hij weer bestookt door alle nachtmerries uit zijn verleden. Alleen Pippa leek volkomen op haar gemak, bijna geïnteresseerd zelfs. Zij was dit soort dingen gewend. Zij leefde in de wereld van recht en wet en kende de taal ervan.

Ik ging langzaam de trap af en bleef in de gang staan bij de kamers van Pippa en Miles. Terwijl ik dat deed, kwam er op de trap naar de keuken een politieman naar boven, die luid op Miles’ kamerdeur bonsde. Een paar seconden later deed Miles open. Hij was merkwaardig formeel gekleed en droeg een donker pak en een wit katoenen overhemd dat ik hem lang geleden eens gegeven had. Hij leek nog magerder in zijn gezicht dan een paar uur geleden, en ook ouder. Hij ging opzij, en de politieman ging zijn kamer binnen. Miles keek me even met glinsterende ogen aan. Toen glimlachte hij vaag en draaide zich om.

‘Astrid?’

Ik keek om.

‘Hé, als dat hoofdinspecteur Kamsky niet is! U wilt me toch niet wéér verhoren, hè?’

Samen liepen we naar buiten, de achtertuin in. Ik nam hem mee naar mijn moestuin en wees.

‘Tuinbonen, sla, aardappelen,’ zei ik. ‘Dat daar, dat zijn asperges, maar die doen er twee jaar over, dus ik betwijfel of we ze ooit zullen opeten. Ik ga namelijk verhuizen.’

‘Je moet ons wel meedelen waar je…’

‘Ja, ja,’ zei ik. ‘Ik loop niet weg. Ik ga bij mijn vriend Saul logeren, niet ver hier vandaan.’

Kamsky reageerde niet. Hij leek geheel in beslag genomen door dingen die hij niet kon zeggen.

‘Wanneer zal dit alles eindelijk eens voorbij zijn?’ vroeg ik.

‘Ik kan alleen maar zeggen wat ik ook tegen mijn mensen zeg, en dat is…’

Ik zou nooit weten wat hij tegen zijn mensen zei, want op dat moment kwam er een politieman over het gras naar ons toe lopen. Kamsky ging hem tegemoet. De politieman zei iets, en ik zag elke uitdrukking van het gezicht van Kamsky verdwijnen. Ik kreeg ineens een voorgevoel waaraan ik me met de beste wil ter wereld niet kon onttrekken.

‘Laat niemand anders erbij,’ hoorde ik hem zeggen toen de agent zich omdraaide. Toen keek hij mij weer aan. ‘Je zult me moeten verontschuldigen,’ zei hij met een vreemd buiginkje, alsof hij me aan mijn lot overliet op een gepolitoerde dansvloer.

‘Wat is er? Hebben ze iets gevonden?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Ze hebben iets gevonden.’