35

Het samenstellen van het pakje was leuk. Het was eigenlijk jammer dat niemand anders dan ik het ooit zou zien. Ik stopte er een pakje condooms in dat ik uit Owens kamer had meegenomen, teenslippers van Pippa, een sjaaltje dat Mel had laten liggen en de lipgloss die ik uit Astrids kamer had gepikt. Ook uit haar kamer afkomstig was een gewatteerde envelop van een formaat dat in een brievenbus paste. Ik adresseerde hem aan Jonathan Whiteley, de jongen die op school mijn beste vriend was geweest, met als adres wel Century Road, maar een ander huisnummer. De De Soto’s woonden op nummer 27. Ik adresseerde hem aan nummer 7. Zo ver weg dat ze waarschijnlijk niet zou weten wie daar woonde, maar wel met zoveel overeenkomst met haar huisnummer dat een vergissing van de postbode geloofwaardig was.

Op de terugweg na mijn bezoekje aan Mel was ik ook een winkel binnengegaan die ik in de buurt van Brick Lane had gezien. Ze verkochten er katapulten en stiletto’s aan types die aan survivaltochten deden en andere fantasten. Ik koos een mes met een groot, gekarteld lemmet. Het moest er angstaanjagend uitzien. De man achter de toonbank had weinig haar op zijn hoofd, maar droeg wel een lange paardenstaart. Wie dacht hij voor de gek te houden? Hij stopte het mes in een zakje.

‘Goed om herten mee uit te benen,’ zei hij.

‘Ziet u veel herten in East End?’ vroeg ik.

‘Ik heb ze in Lea Valley, het nieuwe park aan de rand van de stad, wel gezien,’ zei hij.

Ik zou die nacht eigenlijk geen oog dicht hebben moeten kunnen doen. Ik zou mijn plan steeds weer opnieuw hebben moeten doorlopen, steeds maar nagaan of het wel mogelijk was. Maar toen mijn wekker de volgende ochtend om zes uur ging, had ik een gevoel alsof ik uit een diepe, bodemloze put omhoog werd getrokken, zo diep had ik geslapen. Eerst wist ik niet eens waar ik was en dacht ik dat ik weer thuis was, alsof Londen maar een droom was geweest.

Toen ik de trap af kwam in het grotendeels nog in diepe rust verkerende huis, kwam ik in de gang Astrid tegen.

‘Jij bent er ook vroeg bij,’ zei ik.

‘Ik moet invallen voor iemand,’ zei ze, en ze kreunde even. ‘En jij?’

‘Hetzelfde,’ zei ik. ‘Min of meer.’

Ik kon het me deze keer niet veroorloven voor het huis rond te blijven hangen. Maar dat hoefde ook niet. Ik wachtte aan het einde van de straat op de komst van de postbode. Van een afstandje zag ik de Jaguar van De Soto de straat op draaien, en even kreeg ik een raar gevoel in mijn maag. Zo moet een bokser zich voelen die op het punt staat de ring te betreden, of een popzanger die op weg gaat naar het podium. Het gevoel dat er een opgewonden publiek vol spanning zit te wachten op het moment dat jij de mensen een bijzondere ervaring gaat bezorgen. Alleen wist mijn publiek niet dat het op het punt stond publiek te worden. Ze wisten niet dat het leven voor hen een heel andere wending zou nemen.

De postbode kwam even na acht uur de straat inlopen. Het was net een schaakspel, waarin ik stukken op een bord verplaatste. Het zou een fluitje van een cent zijn – gewoon zorgen dat ik bin -nenkwam, kijken of ze alleen was. Zo niet, gewoon weggaan, niks aan de hand, het ergens anders nog eens proberen. En als ze wel alleen was: haar bedreigen, zorgen dat ze me niet lastig kon vallen en op mijn gemak meenemen wat ik hebben wilde. En dan gewoon weglopen, zonder sporen na te laten.

De postbode ging van deur tot deur, pad op pad af, op af, op af. Wat een baan. Een baan die je niet goed of slecht kunt doen. Gewoon de post bezorgen of niet bezorgen, verder niks.

Ik wachtte totdat hij een paar huizen van me vandaan was en liep toen de straat in. Onder het lopen trok ik mijn operatiehandschoenen aan en haalde de gewatteerde envelop uit de plastic tas. Ik was precies op tijd. De postbode kwam de oprit van het huis van De Soto af, keerde me de rug toe en liep door. Ik wachtte totdat hij om de hoek verdwenen was. Toen glipte ik snel door het hek en duwde de envelop door de brievenbus. Hij paste maar net. Nu was er geen weg terug. Ik liep terug naar de straat. Ik moest vijf minuten wachten om het overtuigend te laten lijken. Ik keek op mijn horloge. Precies acht uur zevenentwintig. Ik hield bij hoeveel tijd er verstreek terwijl ik van het huis wegliep. Om acht uur negenentwintig en dertig seconden keerde ik om en liep ik doelbewust terug naar het huis. Ik drukte op de bel. Tijd om het toneel op te gaan. Er klonk gezoem en gekraak.

‘Hallo?’

‘Hallo,’ zei ik, en ik glimlachte in het lensje boven de luidspreker.

‘Ja?’

‘Hallo, mijn naam is Jonathan Whiteley. Ik woon hier verderop op nummer zeven. Ik verwacht een pakje, en toen ik net aan de postbode vroeg of hij iets voor me had, zei hij dat hij het misschien per ongeluk bij u had bezorgd.’

‘O god,’ zei de krakende stem. ‘Ben jij dat? Wacht even.’

Toen de deur openging kwam ik in beweging en ging naar binnen.

Ingrid de Soto was een prachtvrouw. Zo kon het leven zijn als je geld had. Alsof ze van een andere planeet kwam. Ze had een chic kapsel, het haar was achterovergekamd en zat in een knotje. Ze droeg een ochtendjas van blauwe zijde, waaronder ik de zwelling van haar borsten zag. Om haar nek zag ik een glinsterend gouden halskettinkje zo dun als een draadje, om een van haar polsen droeg ze een bijpassende armband en om de andere pols een horloge. In vergelijking met haar was Pippa slordig gekleed en Astrid ronduit sjofel. Mel niet meer dan goedkoop. Maar ik bevond me nu op haar planeet. Ik keek om me heen. Het was duidelijk dat ze alleen was.

‘Het spijt me ontzettend,’ zei ze. ‘Ik was in de war. Sorry, ik heb een domme fout gemaakt.’

Met haar prachtige, dure tanden glimlachte ze verontschuldigend naar me. Nu was ik op mijn beurt in de war.

‘Wat bedoelt u?’ zei ik. Had ik iets over het hoofd gezien?

‘Maak je geen zorgen,’ zei ze. ‘Hier.’

Ze reikte me de envelop aan. Ik forceerde een glimlach.

‘Nee, echt,’ zei ik. ‘Wat voor fout?’

Ze lachte.

‘Het slaat nergens op,’ zei ze. ‘We krijgen veel toegestuurd in dat soort enveloppen. Ik dacht dat hij voor ons was, maar toen zag ik dat hij op een verkeerd adres was bezorgd. Ik heb net de koeriersdienst gebeld om hem te komen halen.’ Ze keek op haar horloge. ‘Verdorie, ze kunnen elk moment hier zijn.’ Ze keek me aan en glimlachte weer. ‘Maar dat is jouw probleem niet.’

Ik gaf haar een harde klap, en ze viel op de grond. Toen ik haar bij haar hals beetpakte, was mijn gewelddadigheid eigenlijk grotendeels tegen mezelf gericht. Ik had een briljant plan bedacht om iemand te beroven met wie ik geen enkele band had, maar nu was er een koerier in aantocht die me op heterdaad zou gaan betrappen. Ik was zo woedend om mijn eigen domheid dat ik me er nauwelijks van bewust was dat ze met haar armen heen en weer zwaaide en nauwelijks hoorde hoe ze gorgelde en stikte. Ik drukte haar op de grond, sloeg haar hoofd op de vloer en kneep mijn handen samen om haar keel totdat ik zag dat haar ogen mij niet meer zagen, niets meer zagen. Toen liet ik haar los.

‘Stomme idioot die je bent,’ zei ik, en ik wist niet of ik tegen het haar had of tegen mezelf.

Ik bleef naast haar staan en raakte in paniek. Met gespreide armen en benen lag ze op de vloer naast me. Ik keek op mijn horloge en dwong mezelf langzaam en regelmatig adem te halen. Vijf over halfnegen. Ik had nog twee minuten, besloot ik. Meer niet. Ik keek om me heen. Het was precies zoals ik het me had voorgesteld. Alles waar ik ooit van had gedroomd was er. Maar nu moest ik vluchten, en dat was het tegenovergestelde van wat ik had gepland. Ik moest zorgen dat het niet op een roofoverval leek. Het moest eruitzien alsof ik krankzinnig was. Wat deden krankzinnigen als ze een vrouw hadden vermoord? Ik dacht aan Owen en zijn belachelijke foto’s, en als iemand de grap ervan zou kunnen inzien, zou het eruitzien als een wel heel persoonlijke grap. Ik pakte het mes uit mijn binnenzak en haalde het uit de verpakking. Ik tilde Ingrid de Soto’s hoofd op en haalde toen het mes een aantal keren over haar wangen en voorhoofd, precies zoals ik me herinnerde van Owens foto. De wonden bloedden niet. Ik pakte een van haar oorbellen tussen twee vingers, trok die met een ruk uit haar fraai gevormde oorlelletje en stopte hem in mijn zak. Ineens vond ik het een afschuwelijk gezicht, die lege, dode, nietsziende ogen, alsof ze van gelatine waren. Ik draaide haar om, zodat haar gezicht naar de grond gericht was en ze naar de vloer staarde. Ik keek op mijn horloge. Mijn tijd was om.

Ik liep naar de voordeur. Ik hoefde alleen naar het hek te lopen en dan de straat over te steken en ik zou de dans ontspringen. Toen herinnerde ik me ineens die verdomde envelop. Die kon ik toch niet zomaar laten liggen, met die teenslippers, de condooms en het sjaaltje erin? Ik liep terug, stapte over het languit liggende lijk en keek om me heen. Daar lag hij, op het dressoir. Ik pakte hem. Ineens bedacht ik iets, en ik nam ook een ovale presse-papier met een spiraalvormig patroon erop en een uitnodiging op dik, wit, geschept papier mee. Toen liep ik weer naar de deur; mijn schoenen klakten op de tegelvloer, het geluid weerkaatste. Ik ging naar buiten, trok de voordeur achter me dicht en hoorde hem in het slot vallen. Ik liep het pad af en hoorde het grind onder mijn voeten knerpen. Nu niet rennen. De mensen zouden zich een rennende figuur herinneren. Door het hek naar de straat, zonder links of rechts te kijken. Ik stak de straat over. Wat nu? Ik zorgde ervoor dat ik vanaf de straat niet zichtbaar was en leunde met mijn voorhoofd tegen een boom, voelde de ruwe bast. Ik leefde, en die vrouw was dood. Toen bedacht ik ineens iets. Waarom had ik haar vermoord? Ik gaf zelf het antwoord. Om mezelf te redden, want het was allemaal verkeerd gegaan. Nee, zei ik tegen mezelf, dat is het niet. Je had alleen die envelop aan moeten nemen en weg moeten gaan. Zij zou zich hebben verontschuldigd tegenover de koerier, en daarmee zou de hele zaak zijn afgedaan.

Het was gewoon een stomme fout. Ik had geen tijd gehad om na te denken, ik was in paniek geraakt en had een verkeerde beslissing genomen. Misschien zou dat ook mijn redding betekenen. Ik had niet eens een echt motief gehad. Die vrouw lag daar volkomen onnodig dood op de vloer. Op mijn hoede gluurde ik langs de boomstam, en toen zag ik iemand op een fiets naderen, en dat was natuurlijk Astrid – ik moet het min of meer verwacht hebben, want wat er allemaal gebeurde begon steeds meer op een klucht te lijken. Ze was nog een behoorlijk eind van me verwijderd, maar ik zag dat haar gezicht glom van de inspanning die het heuvelop rijden haar kostte. Maar ze zweette niet erg. Ze was dit gewend. Het was een feest om naar haar te kijken. Waarom krijg je uiteindelijk de vriend of vriendin die je niet echt wilt? Mel beschouwde me als haar vriendje. Dat die vrouw dood was, was een vergissing. Zo ging het in het leven.

In één vloeiende beweging sprong Astrid van haar fiets, waarna ze met de fiets aan de hand over het grind liep. Het was alsof je op school iemand een ingewikkeld wiskundeprobleem zag oplossen. Ze drukte op de bel en belde toen nog eens aan. Ze haalde haar mobiele telefoon tevoorschijn en belde iemand op. Ze tuurde door de brievenbus. Ze had iets gezien. Ik zag haar denken. Ze keek om zich heen. Ik sprong weer achter de boom. Toen hoorde ik haar weer met iemand telefoneren. Ik kon niet horen wat ze zei, maar wat ik wel hoorde was dat het dringend was, ze klonk bijna hysterisch. Misschien belde ze om een ambulance, of zelfs de politie. Tijd om te gaan.

Ik sloop behoedzaam weg en liep Century Road aan de overkant uit. Voordat ik de hoek om sloeg hoorde ik een harde klap, gevolgd door het geluid van een raam dat ingeslagen werd. Die Astrid! Fantastisch.