23
Vanaf dat moment werd alles anders. Ineens waren de rollen omgedraaid en was ik een buitenstaander die er niets van begreep. Ik vroeg Kamsky wat er precies gebeurd was, wat er nou gevonden was, maar hij schudde zijn hoofd. Hij was nu een onpersoonlijke dienaar der wet, afstandelijk. Hij zei dat het onderzoek vorderde en dat hij geen bijzonderheden bekend kon maken. Ik zei dat ik het niet begreep. Gingen ze iemand aanhouden? We stonden nog buiten in de tuin bij mijn tot ondergang gedoemde moestuintje. Kamsky zei iets, aarzelde even en nam toen weer het woord.
‘Ik denk dat er binnenkort iemand aangehouden en voorgeleid zal worden,’ zei hij.
‘Wie?’ zei ik. ‘Wie wordt aangehouden?’
‘Dat zullen we zien,’ zei hij, en toen knikte hij. ‘Kom mee.’
Toen ging het ineens razendsnel. Alles raakte in een stroomversnelling, en wij, de bewoners van Maitland Road 72, konden niet anders dan ons laten meeslepen. Het huis was niet meer van ons. Het was zelfs in de korte tijd dat Kamsky en ik in de tuin hadden gestaan veranderd. Het zag eruit alsof er een griezelige biologische ramp was gebeurd. Er liepen mensen in witte jassen met witte nylon hoesjes om hun schoenen rond. De kamers op de benedenverdieping werden verzegeld met tape.
‘We zouden u allen willen verzoeken met ons mee naar het bureau te gaan,’ zei Kamsky.
‘Mag ik nog iets uit mijn kamer halen?’ vroeg ik.
‘Nee, het spijt me,’ zei Kamsky. ‘Het huis is nu aangemerkt als plaats delict.’
‘Wat bedoelt u, plaats delict?’ zei ik. ‘Welk delict?’
Dario werd de trap af geleid door de twee politiemannen met wie ik hem daarnet had gezien.
‘Astrid,’ zei hij. ‘Ze arresteren ons.’
‘Stil,’ zei Kamsky. ‘Ik wil niet dat jullie met elkaar praten.’
Dario gebaarde toen alleen nog maar hulpeloos en bijna komisch naar me, terwijl hij langs me naar buiten werd geleid. Er kwamen twee mannen binnen met booglampen op ijzeren statieven. Tegelijkertijd dacht ik koortsachtig na. Ik had een bundel bankbiljetten in mijn zak. Werd ik verdacht? Zouden ze me op het politiebureau fouilleren? Zou ik mijn zakken leeg moeten maken? Waarschijnlijk niet, tenzij ik degene was die aangehouden werd. En in dat geval zag het er wel erg slecht voor me uit. Als er een kans was dat ze het geld zouden vinden, was het verstandig om het nu alvast te zeggen. Maar ik kon niet bedenken hoe ik dat kon doen zonder dat het vreemd zou overkomen – hoofdinspecteur Kamsky, ik moet u geloof ik meedelen dat ik twintigduizend pond aan contanten in mijn zak heb; het heeft niks met deze zaak te maken, hoor, maar ik dacht dat u het wel zou willen weten.
Ik voelde dat mijn arm werd aangeraakt en schrok. Het was Kamsky.
‘Als het goed is, gaan we nu,’ zei hij.
‘Mag ik er dan tenminste op de fiets naartoe?’ vroeg ik. ‘Hij is van Campbell, en ik moet er mijn brood mee verdienen.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Goed dan. Er rijdt een politieauto achter je aan.’
Terwijl we naar buiten gebracht werden, zag ik dat de hele straat inmiddels vol leek te staan met politieauto’s, personenauto’s en bestelauto’s in felle kleuren, maar ook ongemerkte bestelauto’s. Met tape was voor ons huis een heel stuk van Maitland Road afgezet. Achter de afzetting stond een hele menigte onze kant op te staren. Ik moest denken aan een regel uit een oud Beatles-nummer: ‘A crowd of people stood and stared.’ Ik hoorde geroep toen ik naar buiten kwam. Dachten ze dat ik gearresteerd werd? Dat ik een verdachte was? Was ik een verdachte? Toen bedacht ik dat mijn gelaatsuitdrukking in overeenstemming moest zijn met de situatie. Ik mocht niet glimlachen. Dat zou een ongevoelige indruk maken. Ik mocht mijn gezicht niet bedekken of een boze of ontwijkende indruk maken. Ik moest zakelijk lijken, op en top de vrouw die de politie van dienst wilde zijn bij het onderzoek. Alleen weet iedereen dat als van iemand gezegd wordt dat hij ‘de politie van dienst is bij het onderzoek’, hij in feite de hoofdverdachte is en alleen nog niet officieel aangehouden is. Ik moest moeite doen om eruit te zien alsof ik zonder het me bewust te zijn de politie bij het onderzoek van dienst probeerde te zijn. Maar dat deed ik toch al, of niet soms?
Terwijl ik naar buiten liep, werd vanuit de menigte mijn naam geroepen. Als in een reflex liet ik mijn blik langs de mensen gaan. Het waren geen buren of bekenden. Maar dit was dan ook Londen, een stad waar je je buren niet kent. Het waren journalisten en fotografen die mij al wel kenden. Wat dachten ze, nu ze me met een politieman aan mijn zijde zagen? De kop boven de foto zou iedereen bijblijven, wat er verder ook gebeurde.
Weer dat politiebureau, weer verhoord worden, weer die plastic kuipstoeltjes, weer dat linoleum en dat puisterige behang: het was net een droom die zich steeds herhaalt, op dezelfde plaats terugkomen, hetzelfde verhaal vertellen, aanvullende antwoorden geven op dezelfde vragen. Alleen wist ik deze keer dat Mick, Davy, Mel, Pippa, Miles, Owen en Dario in soortgelijke verhoorkamers zaten of ergens op een bankje op hun beurt wachtten. Ik werd een paar minuten alleen gelaten in de kamer, en ze waren zo dicht bij me dat ik hen haast kon voelen. Het was alsof wij niet alleen uit elkaar gingen en het huis en de anderen aan hun lot over-lieten, het leek net alsof ze met zo’n sloopkogel het huis hadden geraakt en een hele muur aan puin hadden geslagen. Ik zag het beeld voor me van een halfgesloopt huis, waar je het behang nog ziet zitten, ten prooi aan weer en wind, en waar de ingewanden van dat huis, buizen, balken en binten, naar buiten steken als botten, spieren en pezen uit een open wond.
Het afleggen van de verklaring was een langdurige en vervelende aangelegenheid, maar gaandeweg merkte ik dat de vijandigheid die de vorige verhoren had gekenmerkt nu ontbrak. Een pas beginnende rechercheur van ongeveer mijn eigen leeftijd nam mijn verklaring op, maar hij bleek zo slecht te zijn geïnstrueerd dat ik hem sommige vragen in de mond moest leggen. Ik kende mijn rol inmiddels goed. Voor mij was het allemaal nogal saai, maar hij was duidelijk opgewonden dat hij hieraan mocht meedoen. Toen er werkelijk helemaal niets meer te zeggen viel, liet hij me weer alleen. Enkele minuten later ging de deur open en kwam Kamsky binnen. Toen hij tegenover me ging zitten, zag ik dat hij een stuk levendiger uit zijn ogen keek.
‘Alles goed met je?’ vroeg hij.
‘Beetje afgepeigerd, verder niet,’ zei ik.
‘Je mag weg,’ zei hij. ‘Je kunt alleen niet terug naar het huis, ben ik bang. Kun je bij iemand logeren?’
‘Ja, bij mijn vriend Saul, weet u nog? Maar…’
‘Je moet ons op de hoogte houden van je verblijfplaats,’ zei hij.
‘Bent u nog niet klaar?’
‘Niet helemaal,’ zei hij, en toen verscheen er een brede glimlach op zijn gezicht. ‘We hebben bewijsmateriaal gevonden – bloed, haren, bezittingen van de dode vrouwen. Ik zou het je misschien niet moeten vertellen, maar goed, we houden toch zo meteen een persconferentie. En daar zullen we verklaren dat we Miles Rowland Thornton de moorden op Margaret Farrell, Ingrid de Soto en Leah Peterson ten laste zullen leggen.’
Op dat moment dacht ik twee dingen min of meer tegelijkertijd. Ik dacht: nee, o nee, alsjeblieft niet. En ik dacht: Miles heeft me nooit verteld dat zijn tweede voornaam Rowland is. Ik had niet in de gaten dat ik huilde totdat Kamsky me een papieren zakdoekje in de hand drukte. Ondanks alles was Miles immers een goede vriend van me.
‘Vertel het me,’ zei ik ten slotte. ‘Vertel me alles.’
Zoals Kamsky steeds herhaalde: bewijs is bewijs. Motieven kunnen onbegrijpelijk zijn en verklaringen moeilijk te vinden, maar een feit was dat ze over bewijzen beschikten die Miles in verband brachten met de dood van Margaret Farrell, Ingrid de Soto en Leah Peterson.
‘Nee,’ zei ik. ‘Hoe dan?
Alle drie?’
‘Alle drie.’
‘Wat is dan het verband?’
‘Een moordwapen in één geval. En lichaamseigen sporen in een ander,’ zei hij met een grotesk aandoende fijngevoeligheid. ‘Bloed en haren van Margaret Farrell, als je het precies wilt weten. Snap je? Het klopt als een bus.’ Hij glimlachte zelfs. ‘Dat lost de vraag op wat er met Margaret Farrells lijk is gebeurd. Haar lichaam is op de kamer van meneer Thornton verborgen geweest. Ze is daar wellicht ook vermoord. Zeker is in elk geval dat haar lichaam daar heeft gelegen en later is gedumpt op de plek waar het is gevonden. Daarbij komt nog dat er ook voorwerpen op zijn kamer verborgen waren. Bij wijze van souvenir, veronderstellen we.’
‘Souvenirs? Zoals?’
‘Dat zul je snel genoeg horen.’
‘Ik snap het gewoon niet. Waarom? Ik bedoel, van Leah zou ik het nog kunnen begrijpen. Niet begrijpen in de zin dat ik het snap, maar ik kan het bevatten. Hij kende haar. Hij was haar vriend. Maar de anderen? Peggy. In godsnaam, hij kende Peggy nauwelijks. Ze was gewoon een vrouw die niemand kwaad deed en een eindje verderop woonde.’
Kamsky begon te glimlachen alsof hij er meer van wist.
‘Maar hij heeft haar wel degelijk vermoord. In zijn eigen kamer.’
‘En Ingrid de Soto dan? Wat haar betreft ontbreekt echt elk verband.’
‘Meneer Thornton had een uitnodiging van mevrouw De Soto in zijn bezit.’
‘Hè?’ Ik staarde Kamsky even aan. Toen herinnerde ik me Andrew de Soto met zijn treurige, gerimpelde gezicht in het hotel. ‘Haar man dacht dat ze een buitenechtelijke relatie had,’ zei ik langzaam. ‘Bedoelt u dat ze iets had met Miles?’
‘Dat weten we nog niet,’ zei hij. ‘We staan nog maar aan het begin.’
Ik wilde zeggen dat Miles niet eens in staat was een relatie te hebben met iemand als Ingrid de Soto, maar wat wist ik? Niets was wat het leek.
‘Ik voel me niet lekker,’ zei ik.
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Nee hoor, volgens mij kunt u dat niet.’
‘Het enige wat ik zeggen kan, Astrid, is dat je het misschien nooit zult begrijpen. Op sommige vragen bestaat geen antwoord.’
‘Juist, ja,’ zei ik.
‘Zou je nu niet eens naar huis gaan?’
‘U vergeet dat ik geen huis meer heb.’