Lees nu!
Een exclusief voorproefje uit
de nieuwe Nicci French

WAT TE DOEN ALS IEMAND STERFT

Er zijn van die momenten dat je leven ingrijpend verandert; je hele leven valt uiteen in twee perioden: de tijd ervoor en die erna, van elkaar gescheiden door een klop op de deur. Zo ging het bij mij ook. Ik was aan het opruimen. Ik had de kranten van de vorige dag, enveloppen en ander oud papier in de open haard gelegd om na het avondeten in brand te steken. De rijst stond net lekker te pruttelen. Eerst dacht ik dat het Greg was, dat hij zijn sleutels was vergeten, maar toen schoot me te binnen dat dat niet kon omdat hij die ochtend de auto had genomen. Hij zou trouwens niet aankloppen, maar door de brievenbus roepen. Een vriendin misschien, of een buurvrouw, een Jehova’s getuige, een colporteur die langs de deuren ging en wanhopig zijn best deed zijn stofdoeken en wasknijpers aan de man te brengen. Ik draaide de open haard de rug toe, liep door de gang naar de voordeur en deed die open, waarna een vlaag koude lucht in mijn gezicht woei.

Het was Greg niet, en ook geen vriendin, geen buurvrouw en geen onbekende die me wilde bekeren of huishoudelijke artikelen probeerde te verkopen. Voor me stonden twee vrouwelijke politieagenten. De een zag eruit als een schoolmeisje, met een pony tot over haar wenkbrauwen en flaporen, de ander had haar juf kunnen zijn; ze had een vierkante onderkaak en een kortgeknipt, grijzend mannenkapsel.

‘Ja?’ Hadden ze me geflitst voor te hard rijden? Had ik het vuilnis te vroeg buitengezet? Maar toen zag ik bij allebei een uitdrukking van onzekerheid op het gezicht, verbazing zelfs, en kreeg ik in mijn borst de eerste prikkeling van een naar voorgevoel.

‘Mevrouw Manning?’

‘Ik noem mezelf Eleanor Falkner,’ zei ik. ‘Maar ik ben getrouwd met Greg Manning, dus u kunt…’ Mijn stem ebde weg. ‘Wat is er?’

‘Mogen we even binnenkomen?’

Ik ging hen voor naar de kleine huiskamer.

‘U bent de echtgenote van de heer Gregory Manning?’

‘Ja.’

Ik hoorde alles, niets ontging me. Ik zag hoe de jongste van de twee vrouwen opkeek naar haar collega terwijl ze sprak, en het viel me op dat ze een gat in haar zwarte broek had. De mond van de oudste agente ging open en dicht, maar de bewegingen leken geen verband te houden met de woorden die ze sprak, zodat ik moeite moest doen om te snappen wat ze bedoelde. Ik rook de damp van de rijst vanuit de keuken en herinnerde me dat ik het gas eronder niet had uitgedraaid, zodat hij papperig was geworden en mislukt zou zijn. Toen kwam de botte gedachte bij me op dat het natuurlijk volslagen onbelangrijk was dat de rijst was mislukt; niemand zou er immers van eten. Achter me hoorde ik hoe de wind een paar dorre bladeren tegen het erkerraam blies. Het was donker buiten. Donker en kil. Nog een paar weken en de klok zou worden teruggezet. Nog een paar maanden en het zou Kerstmis zijn.

Ze zei: ‘Het spijt me heel erg, maar ik moet u meedelen dat uw echtgenoot een dodelijk ongeluk heeft gehad.’

‘Ik snap het niet.’ Maar ik snapte het wel degelijk. De boodschap was duidelijk. Een dodelijk ongeluk. Het was alsof mijn benen niet meer wisten hoe ze me overeind moesten houden.

‘Kunnen we iets voor u halen? Een glas water misschien?’

‘U zei dat…’

‘Zijn auto is van de weg geraakt,’ zei ze langzaam en geduldig. Haar mond ging open en dicht.

‘Dood?’

‘Helaas wel, ja.’

‘De auto is in brand gevlogen.’ Het was voor het eerst dat de jongste vrouw iets zei.

Ik keek haar aan. Ze had een vlezig, bleek gezicht; onder een van haar bruine ogen was de mascara uitgelopen. Ze heeft contactlenzen in, dacht ik bij mezelf.

‘Mevrouw Falkner. Begrijpt u wat we gezegd hebben?’

‘Ja.’

‘En er zat nog iemand in de auto.’

‘Pardon?’

‘Hij was in het gezelschap van iemand anders. Een vrouw. Wij dachten, eh… dat u dat geweest zou zijn.’

Ik keek haar uitdrukkingsloos aan. Verwachtte ze nu dat ik mijn identiteit zou gaan aantonen?

‘Weet u wie het zou kunnen zijn?’

‘Ik was net ons avondeten aan het klaarmaken. Hij had nu zo’n beetje thuis moeten komen.’

‘Maar wie zat er bij uw man in de auto?’

‘Weet ik niet.’ Ik wreef over mijn gezicht. ‘Had ze geen tas bij zich of zo?’

‘Ze hebben niet veel kunnen terugvinden. Door het vuur.’

Ik legde een hand op mijn borst en voelde mijn hart bonzen. ‘Weet u zeker dat het Greg was? Misschien hebben ze zich vergist.’

‘Hij reed in een rode Citroën Saxo,’ zei ze. Ze sloeg haar blik neer, keek in haar notitieboekje en noemde het kenteken. ‘Uw man is de eigenaar van het voertuig.’

‘Ja,’ zei ik. Ik had moeite met praten. ‘Misschien was het iemand van zijn werk. Hij nam weleens iemand mee als hij bij klanten langsging. Tania bijvoorbeeld.’ Terwijl ik het zei, merkte ik dat het me niet lukte iets te voelen bij de mogelijkheid dat Tania ook dood zou zijn. Ik wist dat ik hier later last van zou kunnen krijgen.

‘Tania?’

‘Tania Lott. Van zijn werk.’

‘Heeft u haar thuisnummer?’

Ik dacht even na. Het nummer stond natuurlijk in Gregs mobiele telefoon, maar die had hij bij zich. Ik slikte moeizaam.

‘Ik geloof het niet. Misschien kan ik het wel ergens vinden. Moet ik het opzoeken?’

‘We komen er wel achter.’

‘Ik hoop niet dat u me onbeschoft vindt, maar ik zou graag willen dat u nu weggaat.’

‘Zijn er mensen die u kunt bellen? Familie of vrienden?’

‘Hoezo?’

‘Het is niet goed om nu alleen te zijn.’

‘Ik wil graag alleen zijn,’ zei ik.

‘Voor het geval u iemand zou willen spreken…’ De jongste van de twee haalde een vel papier uit haar zak; ze moest het voor ze het politiebureau verlieten bij zich hebben gestoken. Goed voorbereid. Ik vroeg me af hoe vaak ze dit per jaar deden. Ze moesten eraan gewend zijn om in alle mogelijke weersomstandigheden met een uitdrukking van medeleven op het gezicht bij mensen op de stoep te staan. ‘Hier staan een paar telefoonnummers op van hulpdiensten waar u terecht kunt.’

‘Dank u.’ Ik nam het blaadje dat ze me aanreikte aan en legde het op tafel. Toen gaf ze me haar kaartje.

‘Mocht u iets nodig hebben…’

‘Dank u.’

‘Redt u het wel?’

‘Ja hoor,’ zei ik, luider dan mijn bedoeling was. ‘Neem me niet kwalijk, ik geloof dat er een pan staat droog te koken. Ik moet er even wat aan doen. U komt er wel uit, hè?’

Ik liet de twee vrouwen een enigszins opgelaten in de kamer achter en liep naar de keuken. Ik haalde de pan van het gas en prikte met een pollepel in de plakkerige substantie van de aangebrande rijst. Ik had risotto willen maken. Greg is dol op risotto, het eerste gerecht dat hij destijds voor mij had klaargemaakt. Risotto met sla en rode wijn. Ik zag hem in gedachten ineens duidelijk aan de keukentafel zitten in de sjofele kleren die hij in huis droeg; hij glimlachte naar me en hief zijn glas bij wijze van groet naar me op. Ik draaide me vliegensvlug om, met het idee dat als ik het maar snel genoeg deed, ik hem daar echt zou kunnen zien zitten.

Met innige deelneming.

Dodelijk ongeval.

Dit past niet in mijn wereld. Er klopt iets niet, er is iets mis. Het is een gewone maandagavond in oktober. Ik heet Ellie Falkner, ik ben vierendertig jaar en getrouwd met Greg Manning. Er waren hier net twee politieagentes aan de deur die me vertelden dat hij dood is, maar dat kan niet waar zijn, want dat soort dingen overkomt alleen mensen die in een ander soort wereld leven.

Ik ging aan de keukentafel zitten en wachtte. Ik wist alleen niet waarop, misschien op het moment dat ik iets zou voelen. Mensen huilen toch als er een geliefde dood is? Dan jammeren en snikken ze en lopen de tranen hun over de wangen. Greg was ongetwijfeld mijn geliefde, mijn allerliefste, maar nooit had ik minder behoefte gevoeld om te huilen dan nu. Mijn ogen waren droog en gloeiden, mijn keel deed een beetje pijn, alsof ik een koutje had opgelopen. Ik had ook pijn in mijn buik, ik legde mijn hand erop, liet die er enkele seconden op rusten en deed mijn ogen dicht. Er lagen kruimels op het tafelblad, restanten van het ontbijt. Geroosterd brood met marmelade. Koffie.

Wat had hij gezegd toen hij de deur uitging? Ik kon niet meer denken. Het was een gewone maandagochtend geweest, met een grijze hemel en plassen op het trottoir. Wanneer had hij mij voor het laatst gezoend? Was het op mijn wang of op mijn mond? We hadden die middag via de telefoon een stomme woordenwisseling gehad, nog maar enkele uren geleden, over het tijdstip waarop hij thuis zou komen. Waren dat dan onze laatste woorden geweest? Een paar korte, afgebeten zinnetjes, en dan de grote stilte. Even kon ik me zijn gezicht niet herinneren, maar toen zag ik het weer voor me: zijn krullen, zijn donkere ogen, de manier waarop hij glimlachte. Glimlacht. Zijn sterke handen die zoveel konden. Het moest een vergissing zijn.

Ik stond op, pakte de telefoon van de houder aan de muur en toetste het nummer van zijn mobiel in. Ik wachtte of ik zijn stem hoorde, en toen ik die na een paar minuten nog niet had gehoord, legde ik de telefoon voorzichtig terug, liep naar het raam en drukte mijn gezicht ertegenaan. Er liep een kat langs de tuinmuur, heel behoedzaam. Ik zag zijn ogen schitteren. Ik wachtte totdat hij uit het zicht verdwenen was.

Met een vork schepte ik wat rijst uit de pan en stak die in mijn mond. Het smaakte nergens naar. Misschien moest ik een glas whisky voor mezelf inschenken. Dat doen mensen wanneer ze in shocktoestand zijn, en ik nam aan dat ik dat nu wel was. Maar ik dacht niet dat we whisky in huis hadden. Ik deed de drankkast open en liet mijn blik over de inhoud gaan. Er stond een fles gin, nog voor een derde gevuld; een fles Pimms, maar die was voor warme, lome zomeravonden, ver weg van het hier en nu; en een flesje schnaps. Ik schroefde de dop eraf en nam een slokje om te proeven; ik voelde hoe het zich een weg brandde in mijn keel.

In brand geraakt. In brand geraakt.

Ik deed mijn best om niet voor me te hoeven zien hoe zijn gezicht brandde, hoe zijn lichaam werd verteerd. Ik drukte mijn handpalmen in mijn oogkassen en wist slechts een miniem geluidje uit te brengen. Het was doodstil in huis. Alle geluiden kwamen van buiten: de wind in de bomen, langsrijdende auto’s, deuren die dichtgeslagen werden, geluiden van mensen die gewoon doorleefden.

Ik weet niet hoelang ik daar zo gestaan heb, maar uiteindelijk ben ik naar boven gegaan, waarbij ik me aan de trapleuningen vastgreep en mezelf als een oude vrouw stapje voor stapje omhoog hees. Ik was weduwe. Wie zou voortaan het videoapparaat voor me instellen, wie zou me in het weekend helpen met het cryptogram, wie zou me ’s nachts warmhouden en me dicht tegen zich aan drukken zodat ik veilig was? Dit dacht ik allemaal, maar ik voelde het niet. Minutenlang keek ik in onze slaapkamer om me heen, waarna ik me op het bed liet zakken – aan mijn kant: ik lette goed op dat ik Gregs kant niet verstoorde. Hij was een reisboek aan het lezen; hij wilde dat we samen naar India zouden gaan. Op ongeveer een derde van het boek stak er een boekenlegger uit. Zijn ochtendjas – grijs met blauwe strepen – hing aan het haakje aan de deur. Onder de oude houten stoel lagen pantoffels met platgetrapte hielen, en op de stoel lagen een broek die hij gisteren nog had gedragen en een oude blauwe trui. Ik liep ernaartoe, pakte hem op en drukte mijn gezicht in de vertrouwde geur van zaagsel, waarna ik de trui die ik zelf aan had uitdeed en die van Greg over mijn hoofd trok. Een van de ellebogen was al wat dun, en hij begon al rafelig te worden.

Ik liep het kamertje naast onze slaapkamer in, dat tijdelijk diende als rommelkamer, al hadden we er wel andere plannen voor. Het stond vol met dozen met boeken en losse spullen die we nog steeds niet hadden uitgepakt, hoewel we hier al meer dan een jaar woonden. Er stond ook een ouderwets bad met kapotte kranen en met poten in de vorm van klauwen, dat ik in een kringloopwinkel op de kop had getikt en in onze badkamer wilde installeren zodra ik iets aan die kranen had gedaan. We waren er bij de verhuizing mee klem komen te zitten op de trap, herinnerde ik me; we konden niet meer voor- of achteruit en hadden een beetje staan giechelen, terwijl zijn moeder ons van beneden nutteloze aanwijzingen toeriep.

Zijn moeder. Ik moest zijn vader en moeder bellen. Ik moest hun vertellen dat hun oudste zoon dood was. Ik had ineens ademnood en moest tegen de deurpost leunen. Hoe vertel je iemand zulk nieuws? Ik liep de slaapkamer weer in, ging weer op het bed zitten en pakte de telefoon die op mijn nachtkastje stond. Even wist ik niet meer wat hun telefoonnummer was, en toen ik het me weer herinnerde, had ik moeite om het in te toetsen. Alsof mijn vingers niet meer goed functioneerden.

Ik hoopte dat zij niet degene zou zijn die opnam, maar dat was wel het geval. Haar stem klonk luid en geërgerd omdat ze op dit late uur nog gebeld werd.

‘Kitty.’ Ik drukte de hoorn tegen mijn oor en sloot mijn ogen. ‘Met mij, Ellie.’

‘Ellie, hoe…’

‘Ik heb slecht nieuws,’ zei ik. En toen, nog voordat ze iets had kunnen zeggen: ‘Greg is dood.’ Het bleef volkomen stil aan de andere kant van de lijn, alsof ze had opgehangen. ‘Kitty?’

‘Hallo,’ zei ze. Haar stem klonk zwak, alsof ze ver weg was. ‘Ik geloof dat ik het niet helemaal begrijp.’

‘Greg is dood,’ herhaalde ik. ‘Hij is omgekomen bij een autoongeluk. Ik heb het zelf nog maar net gehoord.’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei Kitty. ‘Heb je een momentje?’

Ik wachtte, en toen klonk er een andere stem, een enigszins norse stem, die duidelijk niet gediend was van flauwekul. ‘Ellie. Met Paul hier. Wat heeft dit te betekenen?’

Ik herhaalde wat ik had gezegd. Het klonk steeds onwerkelijker.

Paul Manning liet een kort, zenuwachtig hoestje horen. ‘Dood, zei je?’ Op de achtergrond hoorde ik gesnik.

‘Ja.’

‘Maar hij is pas achtendertig.’

‘Het was een verkeersongeluk.’

‘Een aanrijding?’

‘Ja.’

‘Waar?’

‘Weet ik niet. Ik weet niet meer of ze me dat verteld hebben; misschien wel. Het was moeilijk om alles tot me door te laten dringen.’

Hij stelde me nog een aantal vragen, gedetailleerde vragen, waarop ik in geen enkel geval het antwoord wist. Alsof hij aan feitenmateriaal een gevoel kon ontlenen dat hij alles onder controle had.

Toen toetste ik het nummer van mijn eigen ouders in. Zo doe je dat toch? Ook al zijn de relaties afstandelijk, dat is de juiste volgorde. Eerst zijn ouders, dan de mijne. De naaste familie. Maar er werd niet opgenomen, en toen schoot me weer te binnen dat ze op maandag hun quizavondje in de pub hadden. Ze zouden er tot sluitingstijd blijven. Ik verbrak niet meteen de verbinding maar bleef luisteren hoe de telefoon overging. Op de wekker aan Gregs kant van het bed zag ik dat het dertien minuten over negen was. Het zou nog vele uren duren voordat het ochtend werd. Wat moest ik in de tussentijd doen? Moest ik al gaan bellen en de mensen in volgorde van afnemende betrokkenheid het nieuws meedelen? Zo deed je het als je een baby had gekregen, maar deed je het ook zo als je man was overleden? En wie moest ik het eerst op de hoogte stellen? Toen kreeg ik ineens een ingeving.

Ik vond haar privénummer in het oude adresboekje van Greg. De telefoon ging een aantal malen over – vier, vijf, zes keer. Het had iets van een afschuwelijk spelletje. Als je opneemt, leef je nog. Zo niet, dan ben je dood. Of misschien gewoon niet thuis.

‘Ja, hallo.’

‘O.’ Even kon ik geen woord uitbrengen. ‘Spreek ik met Tania?’ vroeg ik, al wist ik het antwoord al.

‘Ja. Met wie spreek ik?’

‘Met Ellie.’

‘Ellie. Hoi.’

Ze zweeg, verwachtte waarschijnlijk dat ik haar zou uitnodigen voor het een of ander. Ik haalde diep adem en herhaalde de onzinnige tekst nog eens. ‘Greg is dood. Een verkeersongeluk.’ Ik onderbrak haar betuigingen van afschuw. ‘Ik heb jou gebeld omdat jij, eh… omdat jij misschien bij hem zou zijn geweest, dacht ik. In de auto.’

‘Ik? Hoe bedoel je?’

‘Er zat iemand bij hem in de auto. Een vrouw. Ik dacht: het zal wel iemand van kantoor zijn, dus ik nam aan dat…’

‘Allebei dood?’

‘Ja.’

‘Jezus.’

‘Ja.’

‘Ellie, wat afschuwelijk. Mijn god, ik kan het nauwelijks geloven. Ik ben zo ontzettend…’

‘Weet jij wie het geweest zou kunnen zijn, Tania?’

‘Nee.’

‘Hij is niet samen met iemand vertrokken?’ vroeg ik. ‘Of had hij soms een afspraak?’

‘Nee. Hij is om ongeveer halfzes weggegaan. En ik had hem al horen zeggen dat hij nu eens een keer bijtijds thuis wilde zijn.’

‘Zei hij dat hij rechtstreeks naar huis zou gaan?’

‘Zo heb ik het opgevat, ja. Maar Ellie…’

‘Ja?’

‘Het is misschien niet wat je denkt.’

‘Wat denk ik dan?’

‘Niks. Zeg, als ik iets kan doen, wat dan ook, hoef je maar te…’

‘Dank je,’ zei ik, en ik onderbrak haar door de verbinding te verbreken.

Wat dacht ik? Hoezo zou het niet zijn wat ik dacht? Ik wist het niet. Ik wist alleen dat het buiten koud was, dat de tijd voorbijkroop en dat ik niets kon doen om die te versnellen. Ik kroop naar beneden, ging in de huiskamer op de bank zitten en trok Gregs trui over mijn knieën. Zo wachtte ik tot het ochtend werd.