18
‘Hoe ben je hier gekomen, Astrid?
Kamsky keek in mijn ogen. De beweging van zijn lippen leek niet gelijk op te gaan met wat hij zei. En hoewel hij zo dichtbij was dat ik de geur van koffie in zijn adem kon ruiken, leek hij tegelijkertijd ver weg en als door glas van me gescheiden. Ik voelde me als een vis in een aquarium, vanaf de andere kant van het glas door hem bekeken. Het leek geen zin te hebben meteen op zijn vragen te antwoorden.
‘Dat is goed, hoor,’ zei hij. ‘Neem de tijd maar, Astrid. We halen wel iemand om met je te praten. Heb je soms trek in thee? Lekkere, warme, zoete thee?’
Hij keek me nog even aan en verdween toen uit mijn blikveld. Ik keek het vertrek rond. Er stond een koffiebeker op de schoorsteenmantel, een kastdeur stond open. Net alsof ze even weg was gegaan, een paar seconden maar, want ze zou zo terugkomen om haar koffie op te drinken voordat die koud werd en de kastdeur dicht te doen, want ze was vast iemand die een hekel had aan openstaande kastdeuren. Achter de kastdeur zag ik een zwarte jas en een wollen jasje, een laars en een canvas tas. Niet veel kleren, want de meeste van haar kleren werden gedragen door andere men sen die in Hackney rondliepen. Op de bank lagen een kamerjas van gebloemde zijde en een opengeslagen paperback. Op de vloer stonden een kartonnen doos en een paar plastic tassen. In de doos zaten borden, kommen en een cafetière. In de tassen lakens, handdoeken en kussens. Op de muren zag ik lichte rechthoeken en haken op de plekken waar schilderijen en foto’s hadden gehangen. Ze stonden nu tegen de muur. Ik kon alleen de voorste zien, een ingelijste foto van een man in een pak en een vrouw in een lange jurk die stijfjes in de lens keken. Haar grootouders. Misschien zelfs haar overgrootouders. Ik weet van mijn grootouders niet eens hoe ze heetten. Ze trouwden en kregen kinderen, en vijftig jaar later wist hun kleindochter niet eens meer hoe ze hadden geheten. Heette een van hen niet William?
Het was inmiddels druk geworden in het appartement.
‘Weet je wie ik ben?’ vroeg een man.
‘Ja,’ zei ik. ‘U bent dokter Bradshaw. Dokter Hal Bradshaw. U bent de psychiater.’
‘Heel goed, Astrid,’ zei hij.
‘U bent hier snel naartoe gekomen,’ zei ik. ‘Bent u een soort brandweerman?’
‘Wat?’ zei hij.
‘U bent er snel bij,’ zei ik. ‘Net een brandweerman. Bij een brand, bedoel ik.’
‘Er is hier een vrouw die graag een monster wil nemen van uw handen,’ zei hij. ‘Is dat goed?’
Voor me boog een vrouw zich voorover. Ze droeg een reebruine trui. Terwijl ze zich vooroverboog, zwaaide er een klein crucifix aan een kettinkje naar voren. Ze had plastic handschoenen aan. Ze pakte mijn hand en draaide mijn handpalm naar boven. Ik keek omlaag.
‘O jezus,’ zei ik. ‘O sorry. O god.’
De hand zat onder het bloed. Ik voelde iets kouds op mijn hand toen de vrouw hem met een doek afveegde. Ze stopte de doek in een plastic tas. Ze pakte een wattenstaafje en ging ermee over mijn vingertoppen, wat bijna aanvoelde als kietelen.
‘Vind je het goed?’ vroeg ze, en al voordat ik iets had gezegd bekeek ze mijn nagels. ‘Je moet stilzitten.’
Ze pakte een instrumentje van glimmend metaal dat iets weghad van een pincet en schraapte er het vuil onder mijn nagels mee weg, nagel voor nagel. Ik had een gevoel alsof ik gereinigd en geboend werd. Toen deed ze hetzelfde met de andere hand. Ineens, als bij toverslag, was hoofdinspecteur Kamsky er weer.
‘Astrid,’ zei hij. ‘Was er een wapen?’
‘Wat?’
‘Een mes. Bij het lichaam. Of op tafel.’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Astrid,’ zei hij, iets te hard, alsof ik onder in een diepe grot of ergens hoog op een richel lag. ‘Er is hier een politieagente. Mevrouw Lynch. We laten haar bij jou achter, en jij gaat je uitkleden. Je trekt al je kleren uit, en ook al je sieraden en andere zaken doe je af. We hebben andere kleren voor je. Begrijp je dat?’
Ik kromp ineen. Het leek me een monsterlijk idee.
‘Niet hier,’ zei ik. ‘Ik kan het niet.’
‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Het is belangrijk.’
De mannen vertrokken met een blik van verlegenheid. De politieagente glimlachte.
‘Je mag wel Gina tegen me zeggen,’ zei ze. ‘Het is de normale procedure. Trek gewoon die spulletjes uit, dan trekken we je deze kleren aan en krijg je een kop thee als beloning.’
Ik keek om me heen.
‘Kunt u die gordijnen dichtdoen?’ vroeg ik.
‘Ik mag niks aanraken,’ zei ze. ‘Maar maak je geen zorgen. Er is geen inkijk.’
Gina Lynch vouwde iets open dat eruitzag als een waszak van kunststof. Ik schopte mijn schoenen uit en trok mijn sokken van mijn voeten. Ik trok mijn helgele T-shirt over mijn hoofd.
‘Het is wat bezweet,’ zei ik. ‘Ik heb urenlang op de fiets gezeten.’
Ze deed een paar operatiehandschoenen aan voordat ze de kledingstukken oppakte. Ik kreeg het gevoel dat ik een of andere enge ziekte had. Misschien was het ook wel zo.
‘Je krijgt ze terug,’ zei ze.
Ik stroopte mijn zwarte fietsbroek af, trok hem uit en gaf hem aan haar. Ik hield mijn hand op om het bundeltje kleren in ontvangst te nemen.
‘Het spijt me,’ zei ze.
‘O, mijn god,’ zei ik. ‘Dat meen je niet.’
Ik maakte mijn beha los en liet die van mijn armen glijden. Toen trok ik mijn slipje naar beneden en liet het van mijn voeten glijden. Deze stopte ze in een kleinere zak, terwijl ik er in die ellendige omgeving naakt bij stond. Als ze me nu eens kon zien. Gina Lynch rommelde in een soort postzak en haalde een grijsblauwe onderbroek tevoorschijn, die ze aan mij gaf.
‘Ik zal maar niet vragen van wie die is,’ zei ik.
‘Hij is brandschoon,’ zei Lynch.
Ik trok hem omhoog.
‘Er zit helaas geen beha bij,’ zei ze, en ze reikte me een wit T-shirt aan. Ik trok het aan en vervolgens ook een blauwe trui en een rode trainingsbroek.
Ze rommelde nog wat in een andere zak en reikte me een tot een bal opgerold paar sokken en een paar zwarte sportschoenen aan.
‘Het wordt zo wel een hele verzameling,’ zei ik.
‘Wat?’
‘Doet er niet toe.’
‘We wisten niet precies welke schoenmaat je had, maar je komt er in elk geval wel mee thuis. En het spijt me, Astrid, maar ik moet ook je oorbellen, die halsketting en die ring hebben.’
Snel klikte ik de oorbellen los en deed het halskettinkje van blauwe kralen af dat ik de vorige zomer in Camden Lock had gekocht.
‘Of die ring afgaat, weet ik niet,’ zei ik. ‘Die heb ik van een vriendje gekregen toen ik negentien was en nooit meer afgedaan.’
‘Als het niet gaat, kunnen we hem er wel af laten knippen.’
‘Oké, oké,’ zei ik.
Ik trok eraan. Ik kreeg hem niet over de knokkel, maar toen ik aan mijn vinger gelikt had en eraan trok totdat ik tranen in mijn ogen kreeg, gaf mijn knokkel het op en leverde de ring uit. Waar zou Tom nu zijn, vroeg ik me af. Toen ik de ring overhandigde, had ik het gevoel dat ik van alles ontdaan was wat mij tot mijzelf maakte. Ik trok de sportschoenen aan. Ze pasten goed.
‘Je krijgt hier een ontvangstbewijs voor,’ zei Lynch. ‘En na verloop van tijd krijg je alles terug.’
Toen Kamsky en Bradshaw weer binnenkwamen, verwachtte ik dat ze een grappig bedoelde opmerking zouden maken over de belachelijke kleding die ik aanhad, maar beiden keken ernstig. Kamsky knikte naar Bradshaw, wat me het idee gaf dat ze van tevoren iets hadden afgesproken. Kamsky reikte me een beker thee aan. Ik vroeg me af waar ze de thee vandaan hadden. Hadden ze die bij haar in de keuken gezet? Ik nipte eraan en vertrok mijn gezicht.
‘Drink op,’ zei Kamsky, die zich naar me vooroverboog als een ouder naar een peuter. ‘Ik heb wel vaker mensen in jouw situatie zien flauwvallen. Dit zal je goed doen.’
Ik voelde dat ik in opstand kwam. Het had allemaal iets vreselijk Engels. Het deed er niet toe wat er gebeurde – natuurrampen, misdaden, de Blitzkrieg – alles kon worden opgelost met een kopje lekkere warme thee. Maar ik voelde me inderdaad zwak en ik was verward, dus ik nipte van de walgelijk zoete thee zodat ik er zometeen bovenop zou komen. Elke keer als ik even pauzeerde, knikte Kamsky me bemoedigend toe, en dan nam ik weer een slok, totdat de beker leeg was en ik die als een braaf meisje aan hem teruggaf. Hij knikte naar Bradshaw aan de andere kant van de tafel, en deze knikte terug.
‘Hoe voel je je, Astrid?’ vroeg hij.
‘Beter,’ zei ik. ‘Ik was een beetje in de war. Nou ja, u weet wel…’
‘Ja,’ zei hij. ‘Dat weten we. Ben je duizelig of misselijk of iets dergelijks?’
‘Nee, alles is in orde.’
‘Weet je waar je bent?’ vroeg hij.
‘Hoe bedoelt u?’ zei ik. ‘Natuurlijk weet ik dat.’
‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Maar ik moet je een paar vragen stellen die misschien dom klinken. Ik moet nagaan of je toestand zodanig is dat je verhoord kunt worden. Je weet dus volkomen zeker wie wij zijn?’
‘Nou, bij benadering wel, ja,’ zei ik.
‘Nee, echt. Weet je wie wij zijn?’
‘Ja, dat weet ik.’
Hij keek Kamsky aan.
‘Wat denk jij?’ zei Kamsky, alsof ik er niet bij was.
‘Het kan wel, denk ik,’ zei Bradshaw. ‘Maar ik moet er wel bij zijn.’
‘Oké,’ zei Kamsky. Hij keek een agent die bij de deur stond aan. ‘Je kunt Frank nu wel gaan halen.’
De agent verliet de kamer, en Kamsky en Bradshaw wachtten zwijgend totdat er een man binnenkwam. Hij droeg een grijs pak en was een paar jaar ouder dan Kamsky. Midden in de cirkel van zeer kortgeknipt, zilvergrijs haar was een kale plek te zien. Hij keek eerst Kamsky aan en vervolgens mij, zonder enige uitdrukking op zijn gezicht.
‘Astrid,’ zei Kamsky. ‘Dit is hoofdinspecteur Frank McBride.’
‘Hallo,’ zei ik.
McBride reageerde niet. Hij keek alleen op me neer.
‘De zaak is heel urgent,’ zei Kamsky. ‘Dat snap je wel, hè?’
‘Jawel, dat snap ik.’
‘Ik moet je er alleen op wijzen dat je recht hebt op een advocaat.’
‘Waarvoor?’
‘En hoewel dat natuurlijk vanzelf spreekt, moet ik je waarschuwen dat alles wat je zegt gebruikt kan worden in de bewijsvoering voor de rechtbank.’
‘Vanzelf,’ zei ik. ‘Waarom zou ik het anders zeggen?’
‘Precies,’ zei Kamsky met een glimlach. Hij wierp een snelle blik op McBride en keek toen weer naar mij. ‘Ik vrees dat je meerdere keren een verklaring zult moeten afleggen. We nemen je mee terug naar het bureau, en daar zul je te maken krijgen met geluidsopnames en advocaten en een hoop administratief gedoe.’
‘Ik begin er al te wennen,’ zei ik.
Er werden nog meer blikken uitgewisseld. Toen hij het woord nam, leek Kamsky verlegen met de situatie.
‘Wat we eigenlijk willen zeggen, Astrid, is dat als je ons iets zou willen vertellen, dit een goed moment is om het te doen.’
‘Ik snap het niet,’ zei ik. ‘Wat bedoelt u?’
‘Ik zal proberen zo duidelijk mogelijk te zijn,’ zei Kamsky. ‘De experts onderzoeken op het moment elke vierkante centimeter van de plaats delict. We komen er vast en zeker achter wat hier gebeurd is. Leah Petersons lichaam ligt nog geen tien meter van de plek waar we nu zitten. Zou het geen goed idee zijn om aan dit alles een einde te maken?’
Ik had echt gedacht dat ik niets meer kon voelen, maar nu drong iets van wat er gezegd werd tot me door. Het was alsof ik steeds weer werd geslagen op een plek die al beurs was.
‘Ik snap de vraag niet,’ zei ik mat. ‘Ik vind echt dat u duidelijker moet zijn.’
‘Laten we er niet omheen draaien,’ zei Kamsky. ‘Er komt een zeer uitgebreid en gedetailleerd onderzoek. Het begint nog maar net. Maar als je iets substantieels te melden hebt, is het misschien een goed idee als je dat nu zou doen. Als je op enigerlei wijze betrokken bent bij wat er gebeurd is, als je iets weet, als je iets vermoedt, dan kan ik je beloven, Astrid, dat het in alle denkbare opzichten beter is als je het ons nu vertelt.’
‘Bent u krankzinnig?’ zei ik. ‘Ik heb u toch gebeld. Denkt u dat ik ook maar iets te maken heb met deze nachtmerrie?’
Kamsky keek McBride aan en haalde in een hulpeloos gebaar zijn schouders op, alsof hij om hulp vroeg. McBride pakte een van de eetkamerstoelen, schoof die bij en ging voor me zitten.
‘Ja, dat denken we inderdaad,’ zei hij. Hij had een licht Schots accent. ‘U hebt het lichaam gezien?’
‘Ik was degene die de politie heeft gebeld.’
‘Maar hebt u het goed gezien?’
‘Kijk,’ zei ik, terwijl ik mijn handen ophield. McBride trok een gezicht.
‘In hemelsnaam,’ zei hij. ‘Waarom heeft niemand daar iets aan gedaan?’
‘Ze hebben monsters genomen.’
‘Dat bedoelde ik niet. Maar goed, deed de toestand waarin het lichaam van Leah Peterson zich bevond u ergens aan denken?’
‘Het lag er net zo bij als het lichaam van Ingrid de Soto. Natuurlijk. Wat wilt u dat ik zeg?’
McBride haalde een opschrijfboekje uit zijn zak en keek ernaar.
‘En waarom was je hier?’
‘Om een pakje op te halen.’
‘Ze zullen er binnenkort wel mee ophouden u te vragen pakjes op te halen, mevrouw Bell. Ze zullen denken dat u ongeluk brengt.’
Ik reageerde niet.
‘Verbaasde het u dat u naar het appartement moest van iemand die u kende?’
‘Ik wist niet dat ze hier woonde.’
‘Dit is het woonadres van de verloofde van uw ex-vriend?’
‘Ja.’
‘Hoofdinspecteur Kamsky heeft uw kantoor gebeld. Weer. Ze beginnen er al aan te wennen dat hij belt. Hij heeft gevraagd om een afschrift van de transactie. Helaas hebben ze die niet.’
‘Soms doen we opdrachten tegen contante betaling,’ zei ik. ‘Buiten de boekhouding om. Daar heeft iedereen voordeel bij.’
‘Niet per se,’ zei McBride. ‘En waarom u?’
‘Er was speciaal naar mij gevraagd.’
‘Is dat ongebruikelijk?’
‘Ja. Maar ik geloof dat Campbell zei dat de vrouw bang was voor mannen die bij haar aan de deur kwamen of iets dergelijks. Maar dat zult u aan hem moeten vragen.’
‘Dat zullen we zeker doen,’ zei Kamsky grimmig.
Toen viel er een langdurig stilzwijgen.
‘Mevrouw Bell,’ zei McBride ten slotte. ‘Is er iets wat u ons wilt vertellen? Iets wat ons allen veel moeite kan besparen?’
‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ zei ik.
McBride keek Kamsky aan en toen mij weer.
‘Oké,’ zei hij. ‘Laat ik het zo stellen: hoe zou u uw relatie met Leah Peterson omschrijven?’