19

Ik keek McBride aan, die uitdrukkingsloos terugkeek. Ik hoorde buiten een vogel zingen en bedacht dat het waarschijnlijk de merel was die ik in de boom vlak voor het huis had zien zitten toen ik aankwam. Dat alles leek nu heel lang geleden, en nu ik eraan terugdacht was het net alsof ik er door een omgekeerde verrekijker naar keek. Ik bedacht dat alle gewone dingen in het leven achteraf bezien vaak momenten van geluk lijken te zijn geweest. Dat begrijp je op die momenten zelf niet.

‘Mijn relatie met Leah Peterson,’ herhaalde ik met een stem die niet de mijne leek. Leah Peterson, wat klonk dat formeel.

‘Niet hier, Frank,’ zei Kamsky. ‘En niet op deze manier.’

McBride haalde zijn schouders op.

‘Oké dan.’

Kamsky pakte me bij mijn elleboog en trok me omhoog, zodat ik, enigszins wankel, op mijn benen stond.

‘Kom mee,’ zei hij.

‘Wat? Waar gaan we heen?’

‘Naar het politiebureau.’

‘Ik wil naar huis,’ zei ik, hoewel dat niet waar was. Ik wilde niet naar huis als dat inhield dat ik terug moest naar die puinhoop aan Maitland Road die op instorten stond. En ineens zag ik het gezicht van Miles voor me, zo duidelijk dat het leek alsof hij inderdaad vlak voor me stond. Ik zag zijn gladde, dooraderde schedel en zijn bruine ogen. Ik hapte naar adem en legde mijn hand op mijn borst.

‘Wat is er?’ vroeg Kamsky scherp.

‘Weten zij het?’

‘Wie?’

‘Miles. En de anderen.’

‘Daar hoef je je op het moment niet druk over te maken,’ zei Bradshaw op zo’n geruststellende toon dat ik zin had hem een klap te geven.

‘Maar ik…’

‘Astrid,’ onderbrak Kamsky me, en iets in zijn stem bezorgde me een koude rilling. ‘Begrijp je in welke positie je verkeert?’

‘Positie? Ik begrijp dat Leah dood is.’

‘Ja,’ zei hij. ‘Margaret Farrell, Ingrid de Soto, Leah Peterson. Allemaal dood.’

‘Wat wilt u…?’

‘En jij hebt ze allemaal als laatste gezien.’

‘De auto staat voor,’ zei McBride. ‘Laten we dit even goed aanpakken. Hal, rij jij achter ons aan, als je wilt.’

Ze liepen met me de gang door en het huis uit, de warme, blauwe lucht in. Er stonden een ambulance en drie politieauto’s en er was al het begin van een oploopje. Ik had het gevoel alsof ik op het toneel stond: alles wat er gebeurde was onwerkelijk – de kleding die ik had moeten aantrekken was een kostuum, de nieuwsgierig toekijkende voorbijgangers waren figuranten in een massascène en het lichaam binnen deed maar net alsof het een lijk was. Ik sloeg mijn ogen neer en keek naar het trottoir om te proberen te ontkomen aan de nieuwsgierige blikken van de vrouw die het dichtst bij de auto stond en liet me gewillig in een van de auto’s duwen. Kamsky kwam naast me zitten en McBride nam plaats naast de bestuurder. Ik keek de chauffeur in zijn nek, een roze, vlekkerige nek met daarboven een dikke haardos.

‘Mijn fiets,’ zei ik. ‘Dat wil zeggen, hij is niet van mij. Ik heb hem van Campbell geleend en…’ Maar ik brak mijn zin abrupt af. ‘Het doet er niet toe,’ zei ik, en ik draaide mijn gezicht naar het raampje, zodat ik het ernstige gezicht van Kamsky, die me zat te bestuderen, niet hoefde te zien. Ik keek hoe de buitenwereld als in een waas aan me voorbijtrok, alsof de auto’s en de mensen die we passeerden voor me werden afgedraaid. Ik probeerde niet te denken aan de kerven in het gezicht van Leah en aan haar ogen, die me glazig en nietsziend hadden aangestaard.

‘We zijn er,’ zei Kamsky. De politieman die de auto had bestuurd opende het portier voor me. Hij ontweek mijn blik toen ik uitstapte. Ik ging het politiebureau dat ik maar al te goed kende binnen met McBride aan mijn ene zijde en Kamsky aan de andere kant, alsof ze bang waren dat ik ineens de benen zou nemen. In de hal was een vrouw van middelbare leeftijd met een lange jurk neergeknield, die jammerend allerlei verspreid liggende voorwerpen bij elkaar graaide die blijkbaar uit haar tas waren gerold, maar Kamsky loodste me behendig om haar heen alsof ze een verkeerszuiltje was, en toen linea recta naar een kale kamer met een tafel in het midden en stoelen daaromheen.

‘Pak een stoel,’ zei hij, en ik liet me op een van de plastic stoeltjes zakken. McBride deed de deur dicht, trok tegenover me een stoel bij en sloeg zijn armen over elkaar.

‘Biedt u me niet nog een kopje thee aan voor de schrik?’ vroeg ik aan Kamsky. ‘Dat doet u anders altijd als ik hier ben.’

‘Luister eens, Astrid. Wil je er een advocaat bij hebben?’

‘Wat?’

‘Wil je er een…?’

‘Ik hoorde wel wat u zei. Ik bedoelde meer: wat krijgen we nou!’

‘Het is uw goed recht,’ zei McBride.

Een jonge vrouw kwam de kamer in met een recorder, die ze op tafel zette. Kamsky boog zich voorover en zette hem aan.

‘Waarom zou ik in hemelsnaam een advocaat moeten hebben? Ik heb niks verkeerd gedaan. Ik heb Leah gevonden, ik heb u gebeld en toen heb ik gewacht totdat u kwam.’ Ik huiverde. ‘Ik ben bij haar blijven zitten. Ze is in die korte tijd zelfs nog veranderd. Doder geworden, als u begrijpt wat ik bedoel. Kouder, grijzer en stijver.’

‘Begrijp ik goed dat u geen advocaat wilt?’

‘Dat klopt. Ik wil er geen, en ik snap niet waarom u denkt dat ik er een nodig heb, en in elk geval wilde ik u vragen…’

‘Mevrouw Bell,’ zei McBride met zijn zachte Schotse accent. ‘Wíj willen een paar dingen van ú weten.’

‘Een paar weken geleden had ik nog nooit een dode gezien,’ zei ik. ‘Niet eens langs de kant van de weg na een ongeluk.’

‘Ik wil de vraag die ik u daarnet in het huis heb gesteld nog eens herhalen. Hoe was uw relatie met Leah Peterson?’

‘Ze was de vriendin van Miles, de huisbaas van het pand waar ik woon.’

‘Maar u kende haar?’

‘Min of meer.’

‘Zou u zichzelf een vriendin van haar willen noemen?’

‘Nee.’

‘Ging u wel vriendschappelijk met haar om?’

Ik keek naar Kamsky, aan wiens gezicht niets viel af te lezen.

‘Nee.’

‘Was er vijandschap tussen u?’

‘Dat zou weer een verkeerd beeld geven.’

‘Had u ruzie met haar?’

‘Zo zou u het kunnen zeggen. Ze was iemand met wie je makkelijk ruzie kreeg. Ze liet geen gelegenheid voorbijgaan om ons tegen zich in het harnas te jagen, vraagt u dat maar aan hem.’ Ik knikte in de richting van Kamsky. ‘Alle huisgenoten waren nota bene…’

‘Over de huisgenoten komen we straks te spreken. Geeft u antwoord op mijn vraag. Had u ruzie met haar over iets bepaalds?’

‘Ja.’ Ik ademde diep in. ‘Over meer dan één ding.’

‘Waarover dan?’

‘Zij ging ons het huis uitzetten.’ Ik zweeg even. ‘Nee, zo is het niet. Miles ging ons het huis uitzetten, want hij is de huisbaas. Maar Leah was degene die ons er allemaal uit wilde hebben, en dat begrijp ik wel. Maar de manier waarop ze het deed, deugde niet. Miles verschool zich achter haar en liet haar het vuile werk opknappen.’ Ik keek Kamsky aan. ‘U hebt haar bezig gezien. En dan is er nog het feit dat ik vroeger wat met Miles heb gehad. Dat was ook geen pluspunt. En verder…’ Ik aarzelde, hoestte en ging toen verder. ‘En toen probeerde ze tweedracht te zaaien tussen mij en Pippa, de enige andere vrouw in huis en een vriendin van me, door tegen mij te zeggen dat Pippa en Owen een – hoe moet je het noemen? Seksuele relatie, ja – een seksuele relatie hadden gehad. En daarbij komt nog…’ Ik kon ineens niet meer verder. ‘U snapt het wel,’ zei ik. Ik voelde me ellendig.

‘Als ik het goed heb begrepen,’ zei McBride met een stem die zachter klonk dan ooit, ‘zou u dus allemaal het huis uitgezet worden door Leah Peterson?’

‘Zij was de drijvende kracht.’

‘En ze was ook de huidige vriendin van de huisbaas, met wie u vroeger een intieme relatie had.’

‘Ja.’

‘Ze daagde u uit met informatie over uw huidige vriend en een andere vrouw in huis.’

‘Hij is niet mijn vriend.’ Ik zweeg even en wreef over mijn gezicht met de hand waar geen bloed meer aan zat. ‘Maar hij betekende wel iets voor me,’ voegde ik er zachtjes aan toe. ‘Leah wist dat. Of voelde dat aan.’

‘U had gisteravond ruzie?’

‘Ja.’

‘Was u boos op haar?’

‘Ja. En ik voelde me vernederd, denk ik.’

‘En nu is ze dood.’

‘Ja.’

‘En u ontdekte…’

‘Ik ben van gedachten veranderd.’

‘Pardon?’

‘Ik wil er graag een advocaat bij hebben.’

Er viel een stilte. Ze staarden me allebei aan.

‘Uitstekend. Hebt u zelf een advocaat, of wilt u dat wij er een voor u laten komen?’

‘Weet ik niet. Ik heb zoiets nog nooit bij de hand gehad. Ik weet niet wat ik moet doen. Maar nee, nee… ik heb wel iemand die ik kan bellen.’

Kamsky leunde achterover op zijn stoel, stak zijn hand naar achteren, pakte de snoerloze telefoon die achter hem stond en reikte die mij aan.

‘Kan ik even privé bellen? Nee, laat het antwoord maar zitten.’

‘Eerst de negen voor een buitenlijn.’

Ik keerde me af van de twee mannen en toetste de cijfers in. Mijn vingers leken te dik voor de toetsen, en ik moest een paar keer opnieuw beginnen. Buiten ging de zon schuil achter een wolk, zodat het plotseling donkerder werd in de kamer. Ik hoorde de telefoon overgaan en toen een levendige stem: ‘Rathbone en Hurst.’

‘Hallo,’ zei ik. ‘Zou ik alstublieft Philippa Walfisch kunnen spreken? Zegt u maar dat het Astrid Bell is.’

‘Ik verbind u door. Wacht u even.’

Er viel een stilte. De zon kwam weer tevoorschijn, het werd lichter in de kamer. De telefoon voelde glibberig aan in mijn hand.

‘Astrid, goddank dat je belt. Ik probeer je al urenlang op je mobiel te bereiken. Ik wilde je zeggen dat het me ontzettend spijt. Ik ben een stomme, onnadenkende flapuit, maar ik hoop dat je beseft dat ik je nooit kwaad zou doen. Ik heb zelfs een momentje gedacht dat…’

Voor mijn gevoel was het bijna te veel moeite om tegen haar te zeggen dat ik daar niet over belde en dat ik haar hulp nodig had.

‘Ja, wat dan ook,’ zei ze gretig. ‘Zeg het maar, dan zal ik het doen.’

‘Ik zit op het politiebureau in Hackney. Ik geloof dat ik een advocaat nodig heb.’

‘Ik kom eraan. Ik ren nu de deur uit. Vertel even waar het om gaat.’

Ik keek naar de telefoon en opende mijn mond. Ik hoorde de woorden eruit komen zonder dat ze daardoor echter klonken.

‘Leah is dood. Vermoord.’

Er volgde een volkomen stilte. Ik drukte de telefoon tegen mijn oor, maar ik hoorde haar zelfs niet ademen.

‘Het spijt me,’ voegde ik er droefgeestig aan toe.

‘Dood?’ wist Pippa ten slotte uit te brengen.

‘Ja.’

‘Leah?’

‘Ja.’

‘Ik snap het niet. Waarom zit je bij de politie?’

‘Ik… ik heb haar gevonden, Pippa. Ik heb het lichaam gevonden.’

‘Jezus,’ hoorde ik haar fluisteren. ‘Jezus christus. Wat gebeurt er allemaal?’

‘Kun je me komen helpen? Ik ben bang.’

‘Ik kan het niet doen,’ zei ze. ‘Ik ben erbij betrokken.’

‘O,’ zei ik mat. ‘Wat moet ik dan?’

‘Nog even volhouden. Ik zal contact opnemen met een collega. Hij heet Seth Langley en hij is een vriend van me. Niks zeggen totdat hij komt.’

‘Maar stel dat hij niet kan?’

‘Maak je daar geen zorgen om. Hij hoeft alleen zijn lunchafspraak met mij maar af te zeggen.’

‘Seth Langley?’

‘Dat klopt.’

‘Pippa?’

‘Ja?’

‘Het is allemaal een nachtmerrie geworden.’

Enige tijd later arriveerde Seth Langley. Hij was heel zwart, heel lang en heel kalm. Hij vroeg aan Kamsky of hij mij even onder vier ogen kon spreken. Kamsky fronste zijn wenkbrauwen, maar ging akkoord.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij.

‘Een beetje geschokt,’ zei ik.

‘Is er iets wat ik moet weten?’ vroeg hij.

‘Het enige dat u moet weten is dat ik met geen van al deze misdaden ook maar iets te maken heb.’

‘Dat is niet helemaal waar,’ zei Langley. ‘Ik heb even met Pippa gepraat voordat ik naar het bureau kwam.’

‘Met het plegen ervan, bedoel ik.’

‘Is er iets wat je me graag zou willen vertellen?’

‘Zoals?’

‘Als ik je raadsman word is het wel zo handig als we de onaangename verrassingen meteen kunnen afhandelen.’

‘Ik heb het u al gezegd: ik heb niks te maken met de moorden.’

‘Dat bedoel ik niet,’ zei Langley. ‘Is er iets wat je hebt achtergehouden omdat je dacht dat het misschien problemen zou geven?’

‘Het is zo al problematisch genoeg,’ zei ik. ‘Ik was betrokken bij een grote ruzie met Leah. Kamsky, die inspecteur, is er zelfs even getuige van geweest.’

‘Als er iets is wat ik moet weten, is het beter om het me nu te vertellen dan te wachten totdat een journalist of de politie er volgende week achter komt, dat kan ik je verzekeren.’

‘Er is niets anders,’ zei ik. ‘Ik heb niks te verbergen.’

‘Er zijn niet veel mensen die dat kunnen zeggen,’ zei Langley. ‘Laten we hen dan maar weer binnenroepen.’

Seth ging naast me zitten, noemde mij steeds zijn ‘cliënt’ en sprak langzaam en duidelijk, alsof ik hardhorend was. Soms liet hij me praten, en soms zei hij dat ik een vraag niet moest beantwoorden. Ze vroegen steeds weer naar dezelfde dingen – tijden, plaatsen, namen, handelingen – en sprongen direct in op iedere vergissing, vaagheid en tegenstrijdigheid. Ik kreeg het gevoel dat elk woord dat ik zei een val was geworden, die zonder waarschuwing ineens dicht kon klappen, waardoor ik vast zou komen te zitten.

Ze leken vooral geïnteresseerd in mijn relatie met Miles. Hoe lang had die geduurd? Hoe waren we uit elkaar gegaan? Was ik jaloers geweest op Leah? Was Leah jaloers geweest op mij? Koesterde ik vijandige gevoelens jegens Leah?

‘Ja,’ antwoordde ik, voordat Seth het had kunnen verhinderen.

‘Hoopte u weleens dat haar iets zou overkomen?’ vroeg McBride, voorover leunend.

‘Natuurlijk hoopte ik dat. Ik wilde dat ze zou lijden en zich schuldig zou voelen. Er waren momenten dat ik haar haatte zoals ik nog nooit iemand heb gehaat, dat ik die zelfvoldane uitdrukking wel van haar gezicht zou willen slaan.’

‘Astrid,’ zei Seth waarschuwend.

‘Nee, luister. En wat dan nog? Er zijn zoveel mensen die ik niet mag of aan wie ik zelfs een hekel heb, maar dat betekent niet dat ik hen dood wens. En al deed ik dat wel, dan nog betekent het niet dat ik daar actie voor zou ondernemen. Dat is belachelijk.’

Toen: wat waren mijn gevoelens geweest toen ik erachter kwam dat degene die min of meer mijn minnaar was – ja, gaf ik verdrietig toe, ik was meer dan eens met Owen naar bed geweest – het met mijn vriendin had gedaan? En vervolgens: als hij met Pippa naar bed was geweest, zou hij het dan misschien ook met Leah hebben gedaan? Was dat wat ik de vorige avond had ontdekt?

‘Nee, dat is het niet,’ zei ik.

‘Eens kijken,’ zei McBride, terwijl hij de opmerkingen doorkeek die hij genoteerd had. ‘U had een relatie met Miles Thornton, de huisbaas en de vriend van mevrouw Peterson. Dan hebben we Owen Sullivan, die ook in het huis woonde. U hebt seksuele contacten met hem gehad, en hij heeft ook een relatie gehad met een van de andere bewoners, Philippa Walfisch.’

‘Het was niet echt een relatie,’ onderbrak ik hem.

‘Nou, het klinkt anders wel alsof jullie het gezellig hebben gehad samen.’

‘Dat woord zou ik er niet voor gebruikt hebben.’

‘Ik vroeg of mevrouw Peterson en uw vriend…’

‘Hij is niet mijn vriend.’

‘Of zij misschien een seksuele relatie hadden.’

‘Dat slaat nergens op.’

‘Waarom niet?’

‘Owen heeft een hekel aan haar, om te beginnen.’

McBride keek op van zijn notitieboekje.

‘Voldoende om haar te vermoorden?’ vroeg hij.

Ik kon geen reactie bedenken die de zaak er niet ernstiger op zou maken. Er werd een pauze ingelast. Ik dronk sterke koffie waar ik misselijk van werd en rookte een sigaret waar ik nog misselijker van werd. Seth pleegde een aantal telefoontjes. Buiten was de hemel nu strakblauw. Ik keek op de klok aan de muur van de verhoorkamer: het was halfdrie. Hoe zou het nu thuis in Maitland Road zijn? Wisten ze inmiddels allemaal dat Leah dood was? Ik wreef met mijn vuisten in mijn schraal aanvoelende ogen. Ik was verstrooid en voelde een sufmakende vermoeidheid opkomen.

We begonnen weer – we ‘hervatten de zitting’, zoals McBride het stelde. Deze keer was ook Hal Bradshaw erbij – een en al welwillendheid. Ik had liever te maken met de ondoorgrondelijkheid van Kamsky of zelfs met de vijandigheid van McBride dan met Bradshaw, die keek alsof hij precies wist wat zich in mijn hoofd afspeelde. Hoe kon hij dat weten? Ik wist het zelf niet eens. Hij vroeg me wat ik van Leah vond. Hij vroeg hoe het met me ging, alsof hij mijn huisarts was, alsof hij mijn vriend was. Ik gaf korte antwoorden, waar hij niet veel wijzer van werd. Hij stond aan hun kant. Toen duidelijk werd dat zijn techniek om mij te laten praten, vrij te laten associëren en zo mezelf te verraden niet werkte, keek hij hulpeloos naar Kamsky.

‘U draait in kringetjes rond,’ zei Langley. ‘U verspilt mevrouw Bells tijd.’

‘Haar tijd verspillen?’ zei Kamsky met een plotselinge woede. ‘Er zijn drie moorden gepleegd. En uw cliënt staat daarmee in verband.’

‘Ze is in elke fase steeds volkomen bereid geweest uw vragen te beantwoorden. Als u iets van haar wilt weten, vraag het dan gewoon. Anders kunnen we dit gesprek volgens mij beter beëindigen.’

Ik dacht dat Kamsky kwaad zou worden en zou gaan schreeuwen, maar hij zag er alleen vermoeid uit. Hij keek naar McBride.

‘Kun je ons even alleen laten?’ vroeg hij.

McBride wierp een minachtende blik op Langley en mij en verliet het vertrek. Hij sloeg de deur achter zich dicht. Kamsky had geen haast. Hij peuterde tussen zijn tanden, alsof hij een vastzittende etensrest wilde verwijderen.

‘Ik hoop dat je advocaat je een goed advies heeft gegeven,’ zei hij. Hij sprak het woord ‘advocaat’ op licht sarcastische toon uit, alsof Langley maar deed alsof hij advocaat was en ik hem onder valse voorwendsels had ingeschakeld. ‘Je hebt gezien dat het gezicht van het slachtoffer op dezelfde manier was toegetakeld als dat van Ingrid de Soto, hè?’

‘Ja.’

‘Maar het mes hebben we niet gevonden. Aan wie heb je verteld hoe het gezicht van Ingrid de Soto eraan toe was?’

‘Aan niemand.’

‘Zeker weten?’

‘Ja.’

‘Ik zal het zo goed mogelijk op een rijtje zetten, zodat we allemaal weten hoe de zaak ervoor staat. Ten eerste, je botst tegen het autoportier van Margaret Farrell op, en enkele minuten later, als het al zo lang duurde, wordt ze vermoord. Van ondergeschikt belang daarbij is het bijzondere feit dat haar lichaam kennelijk enkele uren lang zoek is geweest en vervolgens weer tevoorschijn kwam op de plek waar het is gevonden. Ten tweede, je wordt er -opuit gestuurd om een pakje op te halen bij het huis van Ingrid de Soto, en als je daar aankomt, constateer je dat ze nog maar enkele minuten tevoren is vermoord en mishandeld. Niets wijst erop dat iemand zich met geweld toegang zou hebben verschaft, er wordt geen wapen aangetroffen op de plaats delict en er is geen pakje om op te halen. Ten derde, je wordt eropuit gestuurd om een pakje op te halen op een huisadres, en als je daar aankomt, kom je tot de ontdekking dat Leah Peterson slechts enkele minuten daarvoor is vermoord. Ze is op dezelfde manier als Ingrid de Soto verminkt. Weer wordt er geen pakje gevonden, en weer is er geen mes op de plaats delict. Je kunt het ons niet kwalijk nemen dat we je verhoren.’

‘Ja, ik weet het,’ zei ik vermoeid.

‘Mensen gedragen zich in extreme situaties op onverwachte wijze,’ zei Kamsky, nu weer vriendelijk. ‘Ze herinneren zich de vreemdste dingen en ze vergeten de vreemdste dingen. Ze doen de vreemdste dingen. Bijna per ongeluk. Alsof ze een ander zijn geworden. Ze zijn zichzelf niet meer.’

‘Moet u horen,’ zei ik. ‘U hoeft geen slimme dingen te bedenken om me aan het praten te krijgen. U hoeft me niet te overreden om het met een of ander scenario eens te zijn. Ik kan nauwelijks geloven dat ik dit zeg, maar vooruit maar: ik heb Leah niet vermoord en ik heb niets te maken met haar dood. Ik heb Ingrid de Soto niet vermoord, en ook met haar dood heb ik niets te maken. En Peggy heb ik ook niet vermoord. Maar ik zal hier blijven zo lang als u dat wilt. En ik zal op al uw vragen antwoord geven.’

Er viel een stilte, die slechts werd onderbroken toen Kamsky zijn handen in elkaar schoof, achteroverleunde op zijn stoel en luidkeels geeuwde.

‘Je weet het vast nog,’ zei hij. ‘Een tijdje terug waren er maar twee moorden, en toen vroegen we ons af of daar verband tussen bestond. Het enige leek jouw, eh… hoe zullen we het zeggen? Aanwezigheid? Nabijheid? Een ander verband leek er niet te bestaan. Jij was het enige.’

‘Gaat u nog een vraag stellen?’ vroeg Langley.

‘En nu hebben we de moord op Leah Peterson. Het is alsof God de wolken uiteen rijt en mij persoonlijk toeschreeuwt: wil je een verband? Oké, hier heb je een verband dat niet te missen is!’

‘Alstublieft,’ zei Langley.

‘Goed, ik moet natuurlijk voorzichtig zijn,’ zei Kamsky. ‘Ik wil je niet tegen me in het harnas jagen.’

‘En waarom dan niet?’

‘Kijk eens naar de feiten. Margaret Farrell verwondt je…’

‘Zij verwondde me niet.’

‘Ingrid de Soto irriteert je.’

‘Ze irriteerde me niet. Ik kende haar niet echt.’

‘En je hebt ruzie gehad met Leah.’

‘Iedereen had ruzie met Leah.’

‘Er komen bij mij twee mogelijkheden op,’ zei Kamsky. ‘Ofwel jij hebt deze vrouwen vermoord, wat me niet erg waarschijnlijk lijkt. Of iemand wilde dat jij ze zou vinden. Ik neem aan dat je er geen bezwaar tegen hebt als ik je kamer doorzoek?’

Langley wuifde Kamsky weg en boog zich toen dicht naar me toe om op fluistertoon iets tegen me te zeggen. ‘Denk goed na voordat je hiermee instemt,’ zei hij. ‘Je hoeft ze geen toestemming te geven om bij jou thuis te gaan zoeken. Maar een bevel tot huiszoeking krijgen ze zo.’

‘Het geeft niet,’ zei ik.

‘Weet je zeker dat je niets in je bezit hebt dat een probleem zou kunnen opleveren?’

Ik schudde mijn hoofd en richtte me rechtstreeks tot Kamsky.

‘Als u maar wel de rommel opruimt die u maakt,’ zei ik.