8

Je hebt van die dagen dat je steeds aan het kortste eind trekt. Ik stond even voor zeven uur op, besteedde geen aandacht aan Owen, ging Miles uit de weg en bleef uit de buurt van Davy, die bezig was een doorgezakte latei te verwijderen en mopperde over beunhazen hier in huis. Ik pakte op weg naar buiten een stuk toast en zette mijn mobieltje aan – waarop meteen een boodschap van Campbell doorkwam, die me opdroeg een pakje op te halen in Canonbury en dat naar Camden Town te brengen. Twintig minuten later, toen ik met een praktisch lege maag te midden van alle uitlaatgassen moeizaam over Hampstead Road fietste, begon mijn mobiel weer te zoemen en kreeg ik te horen dat ik meteen door kon naar Highgate om daar een pakje op te halen. Highgate ligt op een steile heuvel. Het was een huis waar ik al eerder was geweest, een veel hoger punt was in Londen niet te vinden. Op weg naar boven had ik eens een bord zien staan waarop gedienstig werd meegedeeld dat men daar op dezelfde hoogte was als het topje van de St Paul. De vrouw die er woonde was rijk en deftig, en ik bedacht dat zo’n vrouw natuurlijk nooit te maken kreeg met armoede en ziekte en nooit last zou hebben van zwervers in haar portiek. Ze leefde in een andere wereld, een wereld waarin je op alles vanzelfsprekend recht had. Ze behandelde ons koeriers als bedienden, en dat waren we in zekere zin natuurlijk ook. Nooit herkende ze me. Ik was gewoon een van de velen die haar leven veraangenaamden. In The Horse and Jockey had ik weleens verteld hoe ik een keer opdracht had gekregen onder aan de heuvel een Japanse afhaalmaaltijd in ontvangst te nemen en die boven af te leveren. Toen ik die hijgend en zwetend aan de goedgeklede en met sieraden behangen vrouw overhandigde, bedacht ik dat door dit soort dingen revoluties ontstaan.

‘Waarom ik?’ vroeg ik, terwijl ik met één hand probeerde te sturen en met de andere mijn mobiele telefoon tegen mijn oor drukte.

‘Omdat je in de buurt bent.’

Ik leverde dus mijn pakje af in Camden Town, nuttigde in de gauwigheid een crêpe met jam en een kop koffie bij een stalletje in High Street, en ging in een lichte motregen op weg. Er wonen in Hampstead en Highgate mensen die bulken van het geld, er zijn smaakvolle winkels, dure restaurants, exclusieve scholen waar meisjes met platte hoeden en jongens in blazers door moeders in hun suv’s worden afgezet, golfbanen en grote, fraaie huizen met ommuurde tuinen en glimmende alarminstallaties boven de voordeur. Het huis waar ik moest zijn lag iets van de weg af en was groot en mooi. In de voortuin bloeide een tulpenboom en boven het sierlijke portaal groeide een keurig gesnoeide blauweregen. Aan weerszijden van het portaal stonden enorme aardewerken potten. Ik was er nooit binnen geweest en had nooit meer dan een glimp opgevangen van de hal, die twee keer zo groot was als mijn kamer en die naar boenwas, verf, leer en geld rook.

Ik sprong van mijn fiets, zette die voorzichtig tegen een pilaar van het portaal en belde aan. Ik wachtte ongeveer een halve minuut, maar toen ik niets hoorde belde ik nog een keer. En toen nog eens, langer deze keer, waarna ik een paar passen naar achteren deed. Er kwam niemand. Ik voelde een niet onprettige, lichte boosheid in me opkomen. In een opwelling bestellen ze een arme sloeber die helemaal de heuvel op moet komen fietsen, en dan nemen ze niet eens de moeite thuis te blijven.

Ik haalde mijn mobiele telefoon tevoorschijn, keek hoe laat het was: 9.41uur, en belde Campbell om na te gaan of er geen sprake was van een vergissing, maar de lijn was bezet. Met de klopper gaf ik een roffel op de deur.

Weer niets. Ik knielde neer voor de brievenbus in de deur en wrikte die open. Het was er een waardoor je maar een klein reepje van het interieur kunt zien. Ik tuurde naar binnen en zag de eerste paar treden van een met een loper bedekte trap. Ik draaide mijn hoofd zo dat mijn neus half in de spleet stak en kon toen de glanzende houten vloer van de hal onderscheiden. En behalve dat nog iets. Ik knipperde met mijn ogen en drukte mijn gezicht nog dichter tegen de deur aan. Wat ik zag was glad en lichtbruin. Zo te zien menselijke huid, een stuk arm of zo. Ik kwam half overeind en wurmde me in de vreemdste bochten om het beter te kunnen zien. Het was een deel van een onderarm en een stukje pols, maar hoe ik mijn gezicht ook draaide, meer kon ik niet zien.

Ik riep door de brievenbus. Ik hoorde mijn stem echoën in de schone, lege ruimten in het huis. ‘Hoort u mij?’

De arm, als dat was wat ik zag, bleef stil liggen. Ik krabbelde overeind en bonsde met mijn beide vuisten op de deur, waarna ik nog een keer op de bel drukte en nog een keer de discrete dingdong hoorde. Weer keek ik door de brievenbus. Geen enkele beweging te zien.

Er zat maar één ding op. Voor het eerst van mijn leven belde ik het alarmnummer. Er werd opgenomen.

‘Welke dienst, alstublieft?’

Ik moest moeite doen om na te denken.

‘Ambulance, denk ik. Volgens mij is er iemand gewond of niet goed geworden. Ik sta hier voor een huis, en er ligt iemand aan de andere kant van de deur. Ik zie een arm.’

Ik gaf het adres op en zei dat ik zou wachten totdat ze kwamen, waarna ik op en neer liep over het smalle reepje gras. Ik wist niet wat ik moest doen. Misschien had ze wel een hartaanval of een beroerte gehad. Of was ze van de trap gevallen en bewusteloos geraakt. Of misschien was het helemaal geen arm, bedacht ik. Misschien zou er net op het moment dat de ambulance met flitsende blauwe zwaailichten arriveerde gewoon iemand de oprit op komen lopen en zou iedereen me een grote idioot vinden.

Maar als het werkelijk een hartaanval of zo was, moest ik dan niet meteen iets doen? Of als ze zich had gesneden en een slagaderlijke bloeding had, moest ik dan geen noodverband aanleggen? Telde dan niet elke seconde? Ik had het moeten vragen toen ik opbelde. Wie zou dat weten? Ik overwoog Mick te bellen – als hij in het leger had gezeten, zou hij dat soort dingen vast wel weten – maar verwierp de gedachte al snel. Mick zou wel aan het werk zijn, en als hij het niet was, zat hij vast op zijn kamer, en dan nam hij nooit de telefoon op. Dan zou ik niet hem aan de lijn krijgen, maar Dario.

Ik rammelde aan de deur. Ik deed een paar stappen achteruit en keek of er op de bovenverdieping een raam openstond waar -door ik naar binnen zou kunnen klimmen. Uit mijn fietstas haalde ik mijn gereedschapdoosje: schroevendraaiers, moersleutels, binnenband, bandenlichters, zakmes. Voordat ik me eigenlijk be -wust was van wat ik deed, tilde ik mijn fiets in zijn geheel op en ramde ermee tegen het grote raam links van het portaal. Het glas spatte uiteen en er klonk een keihard geloei van het inbraakalarm.

Met mijn gehandschoende hand verwijderde ik de resterende puntige stukken glas uit de sponning, zodat ik erdoorheen kon klimmen. Even later stond ik in een rijk gemeubileerde huiskamer. Ik liep door naar de hal. Op de glimmende parketvloer lag een vrouw op haar buik. Eén arm lag boven haar hoofd en een van haar knieën was gebogen. Even was ik niet in staat om me te bewegen, en terwijl het alarm mijn trommelvliezen teisterde, keek ik alleen maar naar haar. Kort blond krullend haar, met dure highlights. Gebronsde huid. Een ochtendjas van blauwe zijde die omhooggekropen was over haar perfect onthaarde benen. Ik knielde naast de vrouw neer, en doodsbang stak ik mijn hand uit en voelde aan haar arm. Hij was nog warm. Ik slaakte een zucht van verlichting en probeerde toen de bewegingloze vrouw op haar rug te leggen. Vol afschuw week ik achteruit en liet haar tegelijkertijd los. Haar hoofd viel met een bons op de vloer. Het kwam niet alleen door de ogen, die wijd open en glazig zonder iets te zien omhoog keken. Of door de opgezwollen, blauwe lippen. Het leek wel alsof er met een rode pen op haar gladde gezicht was getekend. Maar toen zag ik dat de lijnen niet getekend waren, maar erin waren gekrast. Ze liepen over haar wangen en voorhoofd en zelfs over een van haar ogen. De iris was gebarsten, er sijpelde iets wits uit.

Ik had gedacht dat ik iets moest doen, op haar borst duwen, mond-op-mondbeademing toepassen, maar toen ik de nietsziende open ogen zag, ogen waar niets achter zat, besefte ik dat het zinloos was.

Ik stond op en leunde met mijn hand voor mijn mond tegen de voordeur. Ik zag niets anders dan het lichaam op de vloer voor me. Het geloei van het alarm vulde de ruimte en mijn hoofd. Ik probeerde te bedenken dat dit alles onmogelijk waar kon zijn. Het was een droom, een afwijking. Als ik even met mijn ogen knipperde, zou ik in het normale leven terugkeren en heuvelopwaarts fietsen om ergens een pakje op te halen. Ik probeerde me op andere dingen te concentreren. Ik dacht eraan dat het huis zo netjes was, nauwelijks een stofje te zien. Hoeveel uur per week zou een werkster eraan moeten besteden om te zorgen dat alles eruitzag als in een woontijdschrift? Ik stelde me voor hoe ik straks thuis hierover zou vertellen en wist nu al dat ik het zou doen met een mengeling van afschuw en opwinding. Ik dacht eraan hoe ik me geërgerd had aan deze vrouw, of althans aan mensen zoals zij, toen ik op de deur bonsde, en aan de hatelijke opmerkingen die wij koeriers over haar hadden gemaakt en vroeg me af of ik me daar schuldig over moest voelen. Tussendoor vroeg ik me ook af of ik mijn haar zou laten knippen. Het schoot me te binnen dat Miles volgende week jarig was, dat ik een cadeautje voor hem moest kopen, maar dat ik geen idee had wat. Iets voor in huis – een pesterijtje om hem eraan te herinneren dat wij weggingen? En dat bracht me weer op het idee dat ik gauw op zoek moest naar een appartement en er niet tot het laatste moment mee moest wachten, hoewel ik natuurlijk – wát ik me ook voornam – wel wist dat ik het toch op het laatste moment zou laten aankomen en met alleen het hoognodige wekenlang bij vrienden en kennissen op de vloer zou bivakkeren. Ik vroeg me af of ik schade aan mijn gehoor zou oplopen door het geloei van het alarm en vervolgens of het een manier was om mensen gek te maken door ze aan zo’n lawaai bloot te stellen. Ik besloot dat het beter was om buiten te wachten; tenslotte kon ik hier niets uitrichten, en bovendien had ik het gevoel dat het onfatsoenlijk was om hier te staan kijken naar het schaars geklede lichaam van een vrouw die toen ze nog leefde zo ongenaakbaar had geleken. Het lukte me echter niet in beweging te komen. Ik bedacht hoe verbazingwekkend het was dat je hersens in staat zijn op een en hetzelfde moment zoveel verschillende dingen te voelen en te bedenken. En al die tijd stond ik te kijken naar dat onvoorstelbaar dode lichaam op de vloer, op slechts enkele passen van de plek waar ik stond.

Ik haalde mijn mobieltje nog eens tevoorschijn, en het viel me op dat mijn handen trilden. Tot het intoetsen van een nummer kwam het echter niet, want boven het alarm van het huis uit hoorde ik het geluid van een sirene. De ambulance, eindelijk. Ik draaide me om, deed de voordeur open en zag de ambulance voor het huis tot stilstand komen. Op straat bleven meteen mensen staan. Ik zag een man en een vrouw uit de ambulance springen en toen ik hen wenkte, kwamen ze op me af rennen. Toen, terwijl zij de tuin in kwamen en ik zag hoe hun blik zich van mij verplaatste naar het lichaam achter me in de hal, draaide ik me om en braakte in een van de aardewerken potten.