1

Ik had week na week, maand na maand door Londen gefietst en wist dat ik op een dag een ongeluk zou krijgen. Maar wat voor een ongeluk, dat was de vraag. Toen Don, een van de andere koeriers, hard door Regent Street fietste, was een taxichauffeur met de bedoeling te keren zonder op te letten uitgeweken. Althans zonder op te letten of er een fietser aankwam, want daar letten de mensen niet op. Don had de taxi op volle snelheid in de flank geramd, en toen hij in het ziekenhuis wakker werd, wist hij zijn eigen naam niet eens meer.

Wij fietskoeriers hebben een café, The Horse and Jockey, waar we op vrijdagavond met een heel stel samenkomen om wat te drin ken, te roddelen, verhalen uit te wisselen en te lachen om onze valpartijen. Maar eens in de zoveel maanden is er wel een bericht dat er iets ernstigers is gebeurd. De laatste keer was dat van een man die in de buurt van Elephant and Castle fietste. Hij reed naast een vrachtwagen die zonder richting aan te geven links afsloeg en de hoek afsneed. De beschikbare ruimte tussen zo’n vrachtwagen en het trottoir neemt dan af van krap een meter tot een decimeter. Het enige wat je kunt doen, is maken dat je van de rijbaan komt. Maar hier werd die vluchtweg geblokkeerd door een ijzeren reling. De eerstvolgende keer dat ik erlangs fietste, zag ik dat mensen bloemen aan de reling hadden gebonden.

Bij dit soort ongelukken ligt de schuld soms bij de fietser, maar niet altijd. Ik heb verhalen gehoord van buschauffeurs die opzettelijk op fietsers inrijden. Veel fietsers denken dat de verkeerslichten niet voor hen gelden. Maar als fietser trek je altijd aan het kortste eind. Daarom moet je eigenlijk een helm dragen, uit de buurt van vrachtwagens blijven en ervan uitgaan dat iedere chauffeur een halfblinde, stomme psychopaat is.

Toch zou ik op een dag een ongeluk krijgen, wist ik. Die waren er in vele soorten, en ik dacht dat het meest voor de hand liggende ongeluk wel datgene zou zijn wat het moeilijkst te vermijden was, of dat waar je nauwelijks maatregelen tegen kunt nemen. En zo bleek het ook te zijn. Ik had alleen nooit gedacht dat het op maar dertig meter afstand van mijn eigen huis zou gebeuren. Ik sloeg af Maitland Road in en wilde net mijn been over het zadel zwaaien om af te stappen. Na zes uur op de fiets zou ik nu binnen vijfenveertig seconden onder een warme douche staan, en in gedachten was ik al afgestapt en naar binnen gegaan toen vlak voor me, alsof een ijzeren vogel zijn vleugel uitstak, een autoportier werd opengeslagen en ik er tegenaan botste.

Er was geen tijd voor welke reactie ook, ik kon niet uitwijken of mezelf beschermen. Toch leken de gebeurtenissen zich in slow motion af te spelen. Terwijl mijn fiets het portier ramde, zag ik dat ik het verkeerd om raakte: in plaats van het dicht te slaan, duwde ik het portier verder open. Ik voelde het knarsen, meegeven en tot stilstand komen, en op dat moment werd het impulsmoment van de deur weer overgedragen op het botsende geheel van fiets en fietser, in het bijzonder op het meest mobiele element, mijzelf. Ik dacht er nog aan dat als ik mijn voeten in de toeclips hield en ze erin vast zouden blijven zitten, ik met de fiets in de knoop zou raken en allebei mijn benen zou kunnen breken. Maar als in een reactie op die gedachte maakten mijn voeten zich los uit de toeclips als twee erwten die uit de dop worden gewipt en ik vloog over het portier heen, terwijl mijn fiets achterbleef.

Het gebeurde allemaal zo snel dat ik mezelf in mijn val niet kon beschermen of een mogelijk obstakel kon ontwijken. Maar tegelijkertijd ging het zo langzaam dat ik erover na kon denken terwijl het gebeurde. Ik bedacht van alles, maar het was niet duidelijk of die gedachten een voor een opkwamen of allemaal op hetzelfde moment. Er overkomt me een ongeluk, dacht ik, zo is het om een ongeluk te krijgen. Ik zal gewond raken, dacht ik, en waarschijnlijk behoorlijk ernstig ook. Ik zal dingen moeten regelen, dacht ik, het ziet er niet naar uit dat ik morgen zal kunnen werken. Ik zal Campbell moeten bellen en hem op de hoogte brengen. Of iemand anders. En toen dacht ik, wat stom. We zouden vanavond samen eten, het is een van die zeldzame keren dat we allemaal bij elkaar zijn, en het ziet ernaar uit dat ik er niet bij zal zijn. En ik had zelfs de tijd om te denken, hoe zal ik eruitzien, zo languit op het wegdek neergesmeten?

Dat was het moment dat ik de grond raakte. Ik was als een incompetente acrobaat over de kop geslagen en kwam hard op mijn rug neer, waardoor ik naar adem snakte en een geluid maakte dat als ‘oef’ klonk. Ik rolde door en voelde hoe verschillende delen van mijn lichaam tegen het wegdek sloegen en erlangs schuurden. Toen ik hoorde hoe mijn lichaam het asfalt raakte, voelde ik in het begin geen pijn. Het was een klap met daarna een heldere flits. Maar ik wist dat de pijn eraan kwam, en ineens was hij er, hij beheerste ineens alles en sloeg in opeenvolgende golven op me in, licht pulseerde in vlammende kleuren rood, paars en helgeel in mijn ogen, en elke flits stond voor weer een ander soort pijn. Ik probeerde te bewegen. Ik lag op straat. En de straat was gevaarlijk. Ik zou door een vrachtwagen overreden kunnen worden. Het deed er niet toe. Ik was niet in staat me te bewegen. Ik kon alleen maar vloeken, vloeken en nog eens vloeken.

‘Verdomme! Shit! Verdomme! Shit!’

Langzamerhand begon de pijn zich op bepaalde plekken te concentreren. Als een hoosbui die zich na enige tijd in plassen en stroompjes manifesteert. Het duizelde me, maar mijn hoofd was beschermd door mijn helm. Het bovendeel van mijn rug, waarop ik was neergekomen, was verdoofd. Allerlei andere plekken deden op dat moment wel echt pijn, mijn ellebogen en de zijkant van mijn knie. Eén hand was achterover gebogen en klopte. Ik streek met mijn andere hand langs mijn dijbeen en voelde iets nats en plakkerigs en ook kleine steentjes. In een uithoek van mijn geest had ik nog de gelegenheid om te denken: wat stom, als dit niet was gebeurd, was ik nu binnen en zou alles normaal zijn. Nu lig ik hier en moet ik me dit alles laten welgevallen, ik wou dat het niet zo was.

Ik bleef maar gewoon liggen. Het asfalt voelde warm aan op mijn rug; ik rook het zelfs – olieachtig en scherp. De zon stond laag, als een eidooier in het wegstervende blauw. Er viel een schaduw over me heen, een vage gestalte benam me het uitzicht op de hemel.

‘Gaat het een beetje met u?’ zei de gestalte.

‘Nee,’ zei ik. ‘Shit!’

‘Het spijt me ontzettend,’ klonk het. ‘Ik deed het portier open. Ik had u niet gezien. Ik had beter moeten opletten. Het spijt me ontzettend. Bent u gewond? Zal ik een ambulance bellen?’

Weer ging er een golf van pijn door me heen.

‘Laat me met rust,’ zei ik.

‘Het spijt me ontzettend.’

Ik haalde diep adem, waarna de pijn een klein beetje zakte en de figuur vastere vorm aannam. Ik zag het gezicht van een vrouw van middelbare leeftijd, ik zag haar zilverkleurige auto en ik zag het geopende portier, dat door de klap ver naar voren was doorgebogen. Ik haalde nog een keer diep adem en probeerde iets anders dan alleen maar gejank en gevloek uit te brengen.

‘U moet ook uitkijken!’

‘Het spijt me ontzettend.’

Ik wilde tegen haar zeggen dat ze weg moest gaan maar was ineens misselijk en had al mijn energie nodig om te voorkomen dat ik op straat zou overgeven. Ik moest thuis zien te komen. Het was maar een paar meter verderop. Ik voelde me als een dier dat zijn hol moet opzoeken, bij voorkeur om er dood te gaan. Ik rolde me kreunend op mijn zij en probeerde overeind te komen. Het deed ontzettend pijn, maar al verkeerde ik in een soort mist, ik merkte wel dat mijn ledematen functioneerden. Kennelijk had ik niets gebroken en waren er geen pezen gescheurd.

‘Astrid!’

Ik hoorde een vertrouwde stem, die bovendien een vertrouwde naam riep. Mijn eigen naam. Astrid. Ook dit was een goed teken. Ik wist wie ik was. Ik keek op en zag een vertrouwd gezicht bezorgd op me neerkijken. Achter het eerste schoof nog een gezicht mijn blikveld binnen; nu keken er twee naar me, allebei met dezelfde uitdrukking.

‘Wat is er in godsnaam gebeurd?’ vroeg een van de twee.

Het was stom en het sloeg nergens op, maar ik schaamde me.

‘Davy,’ zei ik. ‘Dario. Ik ben gewoon gevallen met mijn fiets. Het is niets. Ik ben alleen…’

‘Ik deed mijn portier open,’ zei de vrouw. ‘Ze reed er tegenaan. Het was allemaal mijn schuld. Moet ik een ambulance bellen?’

‘Hoe is het met mijn fiets?’ vroeg ik.

‘Maak je nou maar niet druk om die fiets,’ zei Davy, terwijl hij zich met een blik die bezorgdheid uitstraalde over me heen boog. ‘Hoe is het met jou?’

Ik ging overeind zitten. Ik bewoog mijn kaak op en neer, liet mijn tong langs mijn tanden gaan. Liet mijn tanden langs mijn tong gaan.

‘Wel goed, geloof ik,’ zei ik. ‘Een beetje geschrokken.’

Ik stond op en vertrok mijn gezicht.

‘Astrid?’

‘En mijn fiets?’

Dario liep om het autoportier heen en zette de fiets rechtop.

‘Een beetje in de kreukels,’ zei hij. Hij probeerde hem vooruit te duwen, maar het voorwiel klemde in de vork.

‘Hij ziet er…’ Ik wilde zeggen dat hij eruitzag zoals ik me voelde, maar ik kwam niet uit de zinsconstructie. In plaats daarvan zei ik maar dat ik naar binnen wilde. De vrouw vroeg weer of ze een ambulance moest bellen, maar ik schudde mijn hoofd en kreunde toen omdat ik pijn in mijn nek voelde.

‘Ik zal de schade aan de fiets vergoeden,’ zei de vrouw.

‘Ja, dat lijkt me wel.’

‘Ik woon hier in dit huis. Ik kom u opzoeken. Kan ik op het moment nog iets anders voor u doen?’

Ik probeerde gevat te zijn en iets te zeggen in de geest van ‘u hebt al meer dan genoeg gedaan’, maar het kostte me te veel moeite, en bovendien was ze kennelijk van streek en bezorgd en probeerde ze zichzelf niet vrij te pleiten, zoals een ander misschien zou hebben gedaan. Ik keek om en zag dat ze het portier in kwestie probeerde dicht te doen. Ze kreeg het in haar eentje niet voor elkaar. Toen pakte Dario mijn fiets, en Davy sloeg voorzichtig zijn arm om me heen en voerde me mee naar huis. Dario keek om en knikte naar iemand.

‘Wie is dat?’ vroeg ik.

‘Niemand,’ zei hij. ‘Hoe is het met je hoofd?’

Ik wreef voorzichtig over mijn slaap.

‘Voel me een beetje raar.’

‘We zaten voor de deur op het bordes,’ zei Dario. ‘Een beetje te roken en van de avond te genieten. Nietwaar, Davy?’

‘Precies,’ zei Davy. ‘En toen hoorden we een klap en zagen we jou.’

‘Ontzettend stom,’ zei ik.

‘Red je het? Het is nog maar een paar meter.’

‘Jawel hoor,’ zei ik, al stond ik te trillen op mijn benen en leek de voordeur eerder achteruit te wijken dan dichterbij te komen. Davy riep Miles, en Dario begon nog harder mee te roepen. Het geluid echode door mijn schedel, zodat ik in elkaar kromp. Toen Davy met me door het hek liep, verscheen Miles in de deuropening. Het gezicht dat hij trok toen hij zag hoe ik eraan toe was, was bijna komisch.

‘Wat is er in godsnaam gebeurd?’ vroeg hij.

‘Autoportier,’ zei Davy.

Al snel was ik omringd door mijn huisgenoten. Davy probeerde de fiets aan de haken aan de muur in de vestibule op te hangen, maar doordat hij zo verwrongen was, paste hij niet goed. Hij liet hem weer zakken en begon eraan te prutsen, met als gevolg dat er aan de voorkant van zijn mooie witte overhemd olievlekken verschenen.

‘Dat wordt een paar uurtjes klussen,’ zei hij vergenoegd.

Pippa, die net de trap af kwam, maakte Davy op weinig zachtzinnige manier duidelijk dat ik meer zorg nodig had dan de fiets. Ze sloot me voorzichtig in de armen, bijna zonder me aan te raken. Mick stond over de balustrade op de eerste verdieping onaangedaan naar me te kijken.

‘Haal haar naar binnen,’ zei Miles. ‘Breng haar naar beneden.’

‘Mij mankeert niets,’ zei ik.

Ze hielden voet bij stuk, en ik werd de trap af geholpen – of gesleept – naar de grote woonkeuken, waar we samen aten en waar we altijd te vinden waren als we niet op onze kamer zaten. Ze lieten me plaatsnemen op de bank bij de openslaande deuren, en Dario, Pippa en Miles kwamen om me heen zitten en vroegen me steeds weer hoe ik me voelde. Ik was inmiddels weer helder van geest. Het enige dat nog resteerde van de schok van het ongeluk was simpele, doodgewone pijn. Ik besefte wel dat ik de volgende ochtend zou vergaan van de pijn, maar het zou goed komen. Dario haalde een sigaret uit het pakje in zijn zak en stak die aan.

‘We zouden eigenlijk haar kleren los moeten knippen,’ zei hij. ‘Zoals je ze altijd bij de eerste hulp ziet doen.’

‘In je dromen zeker,’ zei ik.

‘Moeten we een dokter laten komen?’ vroeg Miles.

‘Laat maar een warm bad komen.’

‘“Warm,” hmm…’ zei Dario, ‘dat zal misschien een probleem zijn.’