52

 

 

Het was anders dan wakker worden. Daarvoor was het te fragmentarisch, te pijnlijk en te chaotisch. Het ontwaken ging in schokjes en met flitsen: een vaalwit plafond, gezichten die zich over haar heen bogen, gezichten die dingen zeiden die ze niet begreep, de geur van zeep en nattigheid op haar lijf, omgedraaid worden, gemompel. Gezichten die ze herkende: Sandy, Sasha, Josef, Reuben, Jack, Karlsson, Olivia, Chloë, zelfs Yvette. Sommige gezichten huilden, andere glimlachten. Ze kwamen vlak bij haar staan en legden hun handen op haar schouder, op haar gezicht, maar ze kon niet tegen hen zeggen dat ze wist dat zij er waren. Ze spraken tegen haar. Ze spraken op fluistertoon tegen haar. Josef zong tussen zijn gesnik door Oekraïense slaapliedjes, en Sasha las haar gedichten voor. Ze hoorde Chloë buiten op de gang met een stem die oversloeg van woede tegen iemand tekeergaan, en ze wou dat ze tegen haar boze, onhandige nichtje kon zeggen dat het niet uitmaakte, dat het er allemaal niet toe deed, maar ze kon haar lippen niet bewegen. Ergens vond ze dat het ook wel iets grappigs had. Een Frieda Klein-reünie. Ze kon zich niet omdraaien. Soms had ze het gevoel dat ze zou stikken. Maar voornamelijk sliep ze.

En toen hoorde ze op een dag een stem tegen haar zeggen: ‘Frieda, kun je me horen? Knipper met je ogen als je me hoort.’ Ze knipperde met haar ogen. ‘Ik tel zo meteen tot drie, en dan trekken we de slang eruit en moet je hoesten en gaan ademhalen. Oké… één, twee, drie.’

Frieda had een gevoel alsof haar ingewanden door haar mond naar buiten werden getrokken, alsof ze ze uitbraakte, en vervolgens kon ze niet meer ophouden met hoesten.

‘Goed zo, meisje,’ zei de stem.

‘Ik ben geen meisje,’ zei Frieda schor, en ze wilde erbij zeggen dat ze geen complimentjes hoefde, maar ze vond het niet de inspanning waard. Daarna sliep ze weer, met af en toe vage beelden. Was dat Sasha, die daar in een stoel naast het bed een boek zat te lezen?

Daar was ze weer, ze legde haar hand op de hare, keek haar aan. Deze keer sprak ze tegen haar, met haar zachte, vriendelijke stem. ‘Kun je me horen, Frieda?’

Ze kon niet verstaan wat Frieda antwoordde. Ze boog zich naar haar toe, totdat ze in haar oor kon fluisteren. ‘Water,’ zei ze.

Sasha tilde haar hoofd voorzichtig op en hield het glas aan haar lippen. Het water was lauw en muf en verrukkelijk.

‘Frieda?’ zei Sasha. ‘De dokter wil je morgen spreken. Als je ertoe in staat bent.’

‘Je zei dat ik het tegen jou kon zeggen.’

‘Wat?’

Het was erg moeilijk om de woorden te vormen. ‘Als ik wilde praten.’

Ze deed moeite om de slanke, koele hand van Sasha vast te houden, terwijl achter haar het apparaat bliepte.

‘Stil maar,’ zei Sasha, en ze kuste haar op de wang. ‘Praten komt nog wel.’

‘Op een dag,’ zei Frieda, en ze zonk weer weg in het donkere water.

 

De dag daarop ging het anders. Frieda ontwaakte en was meteen klaarwakker. Ze ging rechtop zitten en zag dat ze op zaal lag: drie bedden tegenover haar en twee tussen haar en het raam. Aan de overkant klaagde een vrouw tegen een verpleegster, en achter een scherm naast haar hoorde ze een oude vrouw steeds hetzelfde woord – ‘leraar’ – zeggen. Buiten was het grijs, en ze voelde zich afschuwelijk. Ze had keelpijn, en zowat haar hele lichaam deed zeer. Er kwam een kar langs met het ontbijt, met iets van havermoutpap, thee met melk en jus d’orange, wat haar allemaal tegenstond.

Een verpleegster kwam gejaagd aanlopen en zei tegen Frieda: ‘Hij is er.’

En daar, aan het voeteneinde van het bed, stond een gedistingeerd uitziende heer van middelbare leeftijd met een krijtstreeppak en een vlinderdasje. Hoe warrig ze ook was, Frieda registreerde dat ze geïrriteerd was: dat die lui nog vlinderdasjes dragen, ook al weten ze dat je daarmee het clichébeeld van specialisten versterkt!

Hij glimlachte naar haar.

‘Hoe is het met onze wonderpatiënt?’ vroeg hij.

Het kostte haar moeite, maar Frieda kon nu praten. Ze hoorde zelf dat haar stem hees klonk en haperde, als van iemand die net had leren praten.

‘Ik weet niet wat u bedoelt.’

Hij bleef glimlachen en ging op de rand van haar bed zitten. ‘Ik ben dokter Khan,’ zei hij. ‘Uw chirurg. Ik heb uw leven gered. Maar u hebt wat dat betreft zelf de eerste stap gezet. Ik heb nog nooit zoiets gezien. U bent ook medicus, toch?’ Frieda knikte. ‘Evengoed zeer opmerkelijk.’

‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Frieda. ‘Wat is opmerkelijk?’

‘U weet het niet meer?’ zei dokter Khan. Frieda schudde haar hoofd. ‘Dat is begrijpelijk, gezien de omstandigheden. Bij een van de steekwonden is een slagader in uw dijbeen geraakt. Zoals u zich blijkbaar hebt gerealiseerd, zou u binnen een paar minuten zijn doodgebloed, en u hebt, voordat u bewusteloos raakte, nog een tourniquet om uw been weten aan te leggen.’

‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Frieda.

‘U had een zware shock,’ zei dokter Khan. ‘Ik moet wel zeggen dat we tegenwoordig niet meer adviseren om een tourniquet aan te leggen, want je loopt er het risico mee dat het weefsel afsterft. Dat is in dit geval echter niet gebeurd. We hadden u binnen een uur op de operatietafel.’ Hij leek op het punt te staan een klopje op haar been te geven, maar bedwong zich. ‘U hebt geluk gehad met de steekwonden in uw rug en in uw buik, als ik het zo zeggen mag. Er zijn geen organen geraakt. Eentje had al fataal kunnen zijn. Aanvankelijk waren we bezorgd of we uw been niet moesten afzetten, maar dat komt wel in orde. Alleen zult u misschien uw aspiraties voor de hink-stap-sprong moeten uitstellen tot na de Olympische Spelen.’

‘Mary Orton,’ zei Frieda.

‘Wat?’

‘Hoe is het met Mary Orton?’ vroeg Frieda.

De glimlach verdween van het gezicht van dokter Khan. ‘Er is hier een bekende van u,’ zei hij. ‘Hij zal uw vragen beantwoorden. Als u dat kunt hebben tenminste.’

‘Ja,’ zei Frieda. ‘Dat kan ik.’ Ze liet haar hoofd weer op het kussen zakken en zag het gezicht van Karlsson boven zich verschijnen. Ze dacht even dat er een wolk over haar heen dreef, of een zeppelin. Misschien lag het aan de pijnstillers.

‘Wat zie jij eruit,’ zei ze.

‘Zullen we het daar een andere keer over hebben?’ zei hij. ‘De zuster zei dat je rust nodig hebt.’

‘Nee, nu,’ zei Frieda. ‘Mary Orton?’

Karlsson keek opzij, alsof hij hoopte dat iemand anders het woord zou voeren. ‘Ze hebben ter plaatse geconstateerd dat ze was overleden,’ zei hij. ‘Ik denk dat ze al een tijdje dood was.’

‘Nee,’ zei Frieda, ‘ze leefde nog. Ik heb haar nog in de ogen gekeken. En die bewogen nog.’

‘Ze zeiden dat ze veel bloed had verloren. Ik vind het vreselijk.’

Frieda voelde de tranen langs haar gezicht lopen. Karlsson pakte een tissue en veegde ze weg.

‘We hebben haar aan haar lot overgelaten,’ zei Frieda. ‘We hebben haar in de steek gelaten.’

‘De ambulancebroeders hadden hun handen vol aan jou. De andere twee waren niet meer te redden.’

‘De andere twéé?’

‘Mary Orton en Beth Kersey.’

‘Wat?’ zei Frieda, terwijl ze zich probeerde op te richten. ‘Wat bedoel je?’

‘Kalm nou maar,’ zei Karlsson, alsof hij een onrustig kind wilde kalmeren. ‘Maak je geen zorgen. Je krijgt er geen problemen mee.’

‘Hoe bedoel je, problemen?’

‘Het is geen probleem,’ zei Karlsson. ‘Integendeel. Je zult een medaille krijgen.’

‘Hoe bedoel je?’ zei Frieda. ‘Ik kan me helemaal niets herinneren.’

‘Echt niet?’

Frieda schudde haar hoofd. Ze probeerde na te denken. Alles leek vaag en ver weg.

‘Ik werd eerst van achteren gestoken,’ zei ze. ‘Ik heb haar niet eens gezien, ik kan me dat in elk geval nauwelijks herinneren. Maar er was iets. Ik heb bloed verloren, veel bloed, en ik ben bewusteloos geraakt. Ik weet alleen nog dat ik iets heb gehoord. Meer niet.’

‘Dat maak ik zo vaak mee,’ zei Karlsson. ‘Je geheugen zul je op dat punt waarschijnlijk nooit meer terugkrijgen. Maar toen we daar aankwamen en zagen wat er aan de hand was, konden weeigenlijk makkelijk reconstrueren wat er was gebeurd. Jezus, wat een bloedbad. Sorry, dat hoef jij niet te weten.’

‘Maar wat is er dan gebeurd?’

‘Zullen we dit niet liever voor later bewaren, Frieda?’

‘Ik wil het nu weten,’ zei Frieda. ‘Vertel op.’

‘Oké, oké,’ zei Karlsson. ‘Het is duidelijk wat er gebeurd moet zijn. Je hebt uit zelfbehoud gehandeld. Nadat ze je had gestoken, moeten jullie hebben gevochten om het mes, terwijl jij al bloedde. Je hebt het mes afgepakt en uit zelfverdediging op haar ingestoken.’

‘Hoe?’

‘Wat bedoel je?’

‘Hoe heb ik op haar ingestoken?’

‘Ze is overleden als gevolg van bloedverlies doordat haar keel was opengereten.’

‘Ik heb haar keel doorgesneden?’

‘Ja, en toen heb je haar riem gepakt en daarmee je been afgebonden. De artsen zeggen dat je binnen een paar minuten zou zijn doodgebloed als je dat niet had gedaan.’

Frieda gebaarde naar het bekertje water. Karlsson hield het aan haar lippen. Het slikken deed pijn.

‘Ga nu maar slapen,’ zei hij. ‘Het komt allemaal goed.’

‘Goed dan,’ zei Frieda. Het spreken kostte haar nu ontzaglijk veel moeite. ‘Eén ding nog.’

Hij boog zich over haar heen. ‘Wat dan?’

‘Dat heb ik niet gedaan.’

‘Ik zei het toch al,’ zei Karlsson. ‘Je krijgt hier geen problemen mee. Het was puur zelfverdediging.’

‘Nee,’ zei Frieda. ‘Ik heb het niet gedaan. Ik zou het niet gekund hebben. En trouwens…’ Frieda dwong zichzelf om te denken aan de momenten voordat ze bewusteloos raakte. Ze probeerde die paar momenten te scheiden van alles wat daarna kwam, de vergetelheid, de nachtmerries, de perioden van wachten. ‘Ik hoorde iets. Maar ik weet het wel degelijk. Hij was het.’

Karlsson keek verbaasd en vervolgens geschrokken.

‘Wie bedoel je, “hij”?’

‘Je weet best wie ik bedoel.’

‘Dat moet je niet zeggen,’ siste Karlsson. ‘Je mag het niet eens dénken.’