1

 

 

Maggie Brennan haastte zich door Deptford Church Street, en af en toe rende ze zelfs een stukje. Tegelijkertijd was ze aan het telefoneren, keek ze het dossier door en zocht ze het adres in het stratenboekje. Het was de tweede dag van de week en ze lag nu al twee dagen achter op schema. Afgezien nog van het werk dat ze had overgenomen van een collega die nu permanent ziekteverlof had.

‘Nee,’ zei Maggie in de telefoon. Ze keek op haar horloge. ‘Ik doe mijn best om bij de vergadering aan te schuiven voordat jullie klaar zijn.’

Ze stopte haar mobieltje in haar zak. Ze dacht aan het geval waar ze net vandaan kwam. Een kind van drie met blauwe plekken. Verdachte blauwe plekken, had de arts op de eerste hulp gezegd. Maggie had met de moeder gesproken, naar het kind gekeken en rondgeneusd in het appartement waar ze woonden. Het was er afschuwelijk, vochtig en koud, maar niet per se gevaarlijk. De moeder had gezegd dat ze geen vriend had, en Maggie had in de badkamer geen scheerapparaat zien liggen. Ze had met nadruk gezegd dat hij van de trap was gevallen. Dat zeiden mensen altijd als ze hun kinderen hadden geslagen, maar een kind van drie kon natuurlijk best van de trap vallen. Ze was maar tien minuten binnen geweest, maar het zou weinig verschil hebben gemaakt als het tien uur was geweest. Als ze het kind uit huis plaatste, zou de rechter dat waarschijnlijk weer terugdraaien, wat haar vervolgens zou worden aangerekend. Als ze het kind niet uit huis plaatste en het zou dood gevonden worden, zou er een onderzoek komen en zou ze ontslagen en misschien vervolgd worden. Daarom had ze er geen werk van gemaakt. Geen directe reden tot bezorgdheid. Het zou waarschijnlijk wel loslopen.

Ze tuurde in het stratenboekje. Ze had koude handen omdat ze haar handschoenen was vergeten en natte voeten vanwege haar goedkope laarsjes. Ze was weleens eerder in dit huis geweest, maar ze kon nooit onthouden waar het precies was. Howard Street was een doodlopend straatje ergens vlak bij de rivier. Ze moest haar leesbril opzetten en met haar vinger over de kaart gaan voordat ze het eindelijk had gevonden. Ja, daar was het, een paar minuten lopen maar. Ze sloeg van de hoofdstraat af en liep toen onverwachts langs een kerkhof. Ze leunde tegen de muur en keek in het dossier van de vrouw die ze ging bezoeken. Het stelde allemaal niet veel voor. Michelle Doyce. Geboren in 1959. Een ontslagbrief van het ziekenhuis, waarvan een afschrift naar de sociale dienst was gestuurd. Een huisvestingsbeschikking en een aanvraag voor een evaluatie. Maggie bladerde de papieren door: geen naaste familie. Het was niet eens duidelijk waarom ze opgenomen was geweest, maar aan de naam van het ziekenhuis te zien zou het wel iets psychisch zijn. Ze kon van tevoren wel bedenken wat de evaluatie zou opleveren: een in alle opzichten hopeloos geval, een zielige vrouw van middelbare leeftijd die een dak boven haar hoofd nodig had en iemand om eens mee te praten, al was het maar om te voorkomen dat ze zou gaan zwerven. Maggie keek op haar horloge. Ze had vandaag geen tijd voor een complete evaluatie. Wat ze wel kon doen, was een basiscontrole en nagaan of Michelle geen onmiddellijk risico liep, dat ze ervoor zorgde dat ze regelmatig at bijvoorbeeld – de standaardchecklist.

Ze sloeg het dossier dicht en liep weg van de kerk, langs eengalerijflat. Een deel van de woningen was afgesloten met ijzeren platen voor ramen en deuren, maar de meeste waren bewoond. Op de tweede verdieping kwam een tiener het trappenhuis uit en liep met zijn handen in de zakken van zijn dikke jas over de galerij. Maggie keek om zich heen. Ze liep waarschijnlijk geen gevaar. Het was dinsdagochtend, dus de mensen die gevaarlijk waren zouden merendeels nog in bed liggen. Ze sloeg de hoek om en controleerde het adres dat ze in haar notitieboekje had opgeschreven. Howard Street 3, kamer 1. Ja, nu herinnerde ze het zich weer. Het was een merkwaardig huis, dat eruitzag alsof het uit dezelfde materialen was opgetrokken als de galerijflat en vervolgens in hetzelfde tempo was vervallen. Het was eigenlijk geen echt tehuis. Het was een pand dat tegen een lage huur van een particuliere eigenaar was gehuurd en waar mensen in werden ondergebracht in afwachting van de beslissing van de sociale dienst wat er verder met hen moest gebeuren. Meestal verhuisden ze al snel weer, of ze werden vergeten. Er waren tehuizen waar Maggie alleen onder begeleiding naartoe ging, maar hier had ze nooit iets bijzonders over gehoord. Deze mensen waren vooral een gevaar voor zichzelf.

Ze keek naar het huis. Op de tweede verdieping was een kapotte ruit afgedekt met een stuk bruin karton. Voor het huis lag een betegeld tuintje, en links ervan liep een pad naar achteren. Bij de voordeur stond een opengescheurde vuilniszak, maar er lag al zoveel afval dat dat niet veel meer uitmaakte. Maggie maakte een notitie die uit slechts één woord bestond. Naast de voordeur bevonden zich vijf bellen, zonder naambordjes. Ze drukte op de onderste, en toen nog een keer. Het was onduidelijk of de bel overging. Ze vroeg zich net af of ze op de deur zou bonzen of door het raam zou kijken, toen ze een stem hoorde. Toen ze omkeek, zag ze vlak achter zich iemand staan. Het was een magere man met rossig touwhaar in een paardenstaart en piercings in zijn gezicht. Ze deed een stapje opzij toen ze de hond van de man zag, van een klein ras dat officieel verboden was, maar waarvan ze er al drie had gezien sinds ze was uitgestapt bij metrostation Deptford.

‘Hij doet niks, hoor,’ zei de man. ‘Nee hè, Buzz?’

‘Woont u hier?’ vroeg Maggie.

De man keek achterdochtig. Zijn wang trilde. Maggie haalde een geplastificeerd kaartje uit haar zak en toonde het hem. ‘Ik ben van de sociale dienst,’ zei ze. ‘Ik kom voor Michelle Doyce.’

‘Die van beneden?’ zei de man. ‘Ik heb haar niet gezien.’ Hij reikte achter Maggie en deed de voordeur open. ‘Komt u binnen?’

‘Ja, graag.’

De man haalde zijn schouders op. ‘Loop maar door, Buzz,’ zei hij. Maggie hoorde het tikken van de hondenpoten in de gang en op de trap naar boven. De man liep achter hem aan en verdween uit het zicht.

Zodra Maggie naar binnen ging, werd ze getroffen door een lucht van vocht, afval, gefrituurd eten, hondenpoep en andere geuren die ze niet meteen kon thuisbrengen. Haar ogen begonnen er bijna van te tranen. Ze deed de deur achter zich dicht. Dit moest ooit het halletje van een eengezinswoning zijn geweest. Nu stond het vol met pallets, blikken verf, een paar opengescheurde vuilniszakken en een oude fiets zonder banden. De trap was recht voor haar. Links ervan was een afgesloten deur die toegang zou hebben gegeven tot de voorkamer. Ze liep langs de trap naar een andere deur, verderop. Ze gaf er een harde roffel op en luisterde of ze iets hoorde. Even klonk er geluid, toen werd het weer stil. Ze klopte nog een paar keer en wachtte. Er klonk geratel, waarna de deur naar binnen openging. Maggie hield haar geplastificeerde kaartje weer voor zich uit.

‘Michelle Doyce?’ zei ze.

‘Ja,’ zei de vrouw.

Het viel Maggie niet mee om voor zichzelf duidelijk te krijgen wat er nou zo vreemd aan haar was. Ze was schoon en haar haar zat netjes, maar misschien iets te netjes, zoals bij een klein kind dat zijn natte haar soms kamt zodat het plat tegen zijn hoofd ligt, zo dun dat de bleke hoofdhuid eronder te zien is. Haar gezicht was glad en roze van kleur, met lichte donshaartjes. Haar knalrode lippenstift liep iets te ver door over de rand van haar lippen. Ze droeg een vormeloze, verschoten bloemetjesjurk. Maggie zei wie ze was en hield haar kaartje op.

‘Ik wilde alleen even kijken hoe het met je is, Michelle,’ zei ze. ‘Hoe is het? Gaat alles goed met je? Zit je goed in je vel?’

De vrouw knikte.

‘Mag ik even binnenkomen?’ vroeg Maggie. ‘Even kijken of alles oké is?’

Ze liep naar binnen en haalde haar notitieboekje tevoorschijn. Voor zover ze het in een oogopslag kon beoordelen, hield Michelle zichzelf schoon. Ze zag eruit alsof ze regelmatig at. Ze reageerde op haar. Toch was er iets vreemds met haar. Maggie keek om zich heen in het armoedige halletje. De aanblik contrasteerde scherp met die van de gang van het huis. Er stond een rijtje schoenen, er hing een jas aan een haak. In de hoek stond een emmer met een zwabber erin.

‘Hoe lang woon je hier al, Michelle?’

De vrouw fronste haar wenkbrauwen. ‘Hier?’ vroeg ze. ‘Een paar dagen.’

Op de ontslagbrief van het ziekenhuis stond 5 januari, en vandaag was het 1 februari. Toch verraste dit soort vaagheid haar niet echt. Terwijl de twee vrouwen daar zo stonden, werd Maggie zich ervan bewust dat ze een geluid hoorde dat ze niet kon thuisbrengen. Het zou het gebrom van het verkeer kunnen zijn, een stofzuiger op de verdieping erboven, of een vliegtuig. Het lag eraan van hoe ver het kwam. Ook hing er een geur als van eten dat te lang was bewaard. Ze keek omhoog – er was stroom. Ze zou moeten nagaan of Michelle een koelkast had. Maar zo te zien zou ze het voorlopig wel redden.

‘Mag ik even rondkijken, Michelle?’ vroeg ze. ‘Kijken of alles in orde is?’

‘Wil je met hem kennismaken?’ vroeg Michelle.

Maggie was verbaasd. Dat stond niet op het formulier. ‘Heb je een vriend?’ vroeg ze. ‘Ik zou graag kennis met hem maken, ja.’

Michelle liep voor haar uit en deed de deur open naar wat vroeger de achterkamer geweest moest zijn. Maggie liep achter haar aan en voelde meteen iets op haar gezicht. Eerst dacht ze dat het stof was. Het leek een beetje op de vieze warme lucht die een metrotrein voor zich uit stuwt en die op het perron in je gezicht blaast. Maar het geluid klonk nu ook harder, en toen drong het tot haar door dat het geen stof was, maar een zwerm vliegen, een dikke zwerm vliegen die om haar hoofd gonsde.

Even raakte ze in de war bij de aanblik van de man die op de bank zat. Het was net alsof alles ineens traag verliep, alsof ze niet goed kon zien, alsof ze zich onder water bevond of in een droom. In verwarring vroeg ze zich af of hij misschien een soort duikerpak aanhad, een blauw, gemarmerd, enigszins beschadigd en gescheurd duikerpak, en ze vroeg zich af waarom zijn ogen geel en troebel waren. Toen graaide ze naar haar telefoon, maar liet die vallen. Opeens leek het alsof haar vingers niet meer deden wat ze wilde. Ze kon ze er niet toe bewegen de telefoon van het groezelige tapijt op te rapen, want ze zag nu dat wat zij had aangezien voor een soort duikerpak in werkelijkheid zijn blote, opgezwollen, gescheurde huid was, en dat hij dood was – al lang dood was.