26
‘Hij gaf me het gevoel dat hij er voor me was.’ De vrouw trok een grimas van zelfspot. Hoewel ze kort geleden nog bij haar zus en haar gezin in Spanje had gelogeerd, zag ze er bleek en vermoeid uit. ‘Dat ik niet meer zo alleen was, zou je kunnen zeggen. Hij was een bijzondere man.’
Het was maandagmorgen halfacht, en Frieda zat met een kop thee voor zich bij Janet Ferris in de keuken. Buiten regende het, en de lucht was loodgrijs. Janet Ferris was doktersassistente bij een huisartsenpost in de buurt, en ze had met Frieda afgesproken voordat ze naar haar werk zou gaan, al dacht ze niet dat ze nog iets had toe te voegen aan wat ze Yvette al over Robert Poole had verteld. Hij was gewoon een buurman geweest, zei ze, een heel aardige, heel vriendelijke buurman, die ze zou missen.
Het was een kleine keuken met ouderwets bloemetjesbehang, rode tegels en een allegaartje van stoelen om een glimmendgepoetste houten tafel. Het viel Frieda op dat alles minutieus schoon werd gehouden. Op de vensterbank stonden kruiden, en op tafel een schaal met sinaasappels en een blauw bakje met hyacinten waarvan de geur het vertrek vulde. Boven een klein, wit geschilderd dressoir hing een houtskooltekening aan de muur. Aan de koelkast hing een pagina uit een tijdschrift met daarop een lijstje van duurzame vissoorten. Buiten aan het kozijn van het grote raam was een transparant voederbakje voor vogels bevestigd, vol met zaad. Frieda had de indruk dat ze met iemand te maken had die niemand anders nodig had en een oppassend, zuinig leven leidde, waarin alles zijn plaats had. Ook de ringloze handen van Janet Ferris vielen haar op, de droevige ogen, de zorgrimpels in haar gezicht, dat niet was opgemaakt, en haar praktische kleding, die los over haar slanke figuur hing en die tegelijkertijd camoufleerde. Haar stem was zacht en laag en prettig om naar te luisteren.
Frieda knikte naar de kleine lapjeskat die ineengekruld op een rieten stoel onder het raam lag. ‘Is dat zijn kat?’
‘Ja. Ik dacht dat het wel goed zou zijn als ik die hield. Volgens mij was er niemand anders om voor haar te zorgen.’
‘Hoe heet ze?’
‘Ik weet niet eens of ze wel een naam had. Als Bob het over hem had, sprak hij altijd alleen maar over “de poes”, dus zo blijf ik haar nu ook maar noemen: Poesie. Het leek me niet juist om haar naam te veranderen.’
‘Hoe lang heeft Robert Poole hier gewoond?’
‘Michkin zou het precies kunnen vertellen. Ongeveer negen maanden, denk ik.’
‘Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?’
Een flauwe glimlach speelde om haar lippen. ‘We hebben elkaar een tijdje toegeknikt als we elkaar tegenkwamen bij het weggaan of thuiskomen. En toen op een zondagochtend, ik denk een paar weken nadat hij hiernaartoe was verhuisd, stond hij voor mijn deur met een grote bak met voorjaarsaardbeien. Hij zei dat hij ze van iemand had gekregen, maar dat hij niet alles op kon, en of ik er ook wat van wilde?’
‘Wat aardig.’
‘Ja. Nou, ik heb ze aangenomen, maar ik zei erbij: op één voorwaarde, dat hij binnen zou komen en ze met mij op zou eten. Het is daarna een beetje een standaardgrapje tussen ons geworden. Af en toe kwam hij met iets aanzetten – kersen, een blik koekjes, een flink stuk kaas of zoiets – en dan zei hij dat ik hem moest helpen ze op te eten. De laatste keer waren het pasteitjes.’
‘Dus hij was eigenlijk een vriend, niet alleen een buurman?’
Er verscheen een lichte blos op Janet Ferris’ wangen. ‘Dat zou ik niet zeggen. We zagen elkaar maar af en toe. Maar het was leuk.’
‘Waar spraken jullie over?’ Frieda probeerde haar stem neutraal te laten klinken. Ze had het gevoel dat Janet Ferris graag wilde praten, dat ze al die verlegenheid en ingehouden gevoelens die haar parten speelden los wilde laten, maar dat ze dat alleen kon als er geen druk op haar werd uitgeoefend.
‘Ik weet het eigenlijk niet. Van alles.’ Frieda wachtte. ‘Ik vertelde hem vaak wat ik aan het lezen was. Ik lees veel. Victoriaanse romans meestal. Wilkie Collins, Charles Dickens en Elizabeth Gaskell.’
‘Las hij ook veel?’
‘Dat weet ik niet precies. Ik kreeg wel die indruk, maar ik kan me niet herinneren hem te hebben horen praten over specifieke boeken. Ik denk dat ik meer praatte dan hij. Wat eigenlijk raar is, want ik ben niet zo’n prater.’
‘Goed, over boeken dus.’
Janet Ferris keek naar haar handen, die dun en blauw dooraderd waren, met gladde, parelwitte nagels. ‘Je kon makkelijk van alles tegen hem zeggen,’ zei ze, maar zo zacht dat Frieda zich moest inspannen om het te horen. ‘Ik heb hem ooit verteld dat ik wou dat ik kinderen had gehad. Dat is het grote verdriet in mijn leven. Het was die keer dat hij met die pasteitjes kwam. Net voor Kerstmis. Kerstmis is een moeilijke tijd. Ik heb veel vrienden en vriendinnen, en ik ben met die dagen niet alleen, maar het is toch niet hetzelfde als wanneer je een gezin hebt. Ik zei tegen hem dat ik altijd kinderen had willen hebben en dat ik een keer iets met een man had gehad en toen dacht dat hij en ik een gezin zouden gaan vormen. Maar het is uitgegaan, en toen was het op de een of andere manier te laat. Je weet hoe het gaat – de tijd vliegt voorbij. Je kunt niet precies een tijdstip aangeven waarop je een kinderloze vrouw wordt, maar op een gegeven moment besef je ineens dat je dat bent.’ Ze keek Frieda aan. ‘Heb jij kinderen?’
‘Nee. Wat zei hij, toen je hem dat vertelde?’
‘Hij probeerde me er niet van te overtuigen dat het niets uitmaakte, zoals de meeste mensen doen. Hij had het over parallelle levens. Dat we ook andere personages bij ons dragen, de mensen die we hadden kúnnen zijn, en dat dat heel pijnlijk kan zijn.’
Frieda had een gevoel alsof er in haar denken ineens iets veranderde, alsof er iets was losgeraakt. Ze kon zich voorstellen dat de overledene hier aan tafel had zitten luisteren hoe deze eenzame vrouw van middelbare leeftijd over het verdriet in haar leven praatte. ‘Had je het gevoel dat hij daarmee ook over zichzelf sprak?’ vroeg ze.
‘Misschien. Ik had het hem moeten vragen. Ik kan maar niet geloven dat hij dood is, iemand als hij. Het wil er bij mij nog niet in – al zit ik soms te denken aan die lege verdieping hierboven, de ruimte waarin hij leefde. Het is allemaal zo onwerkelijk.’
‘Hij begreep wat eenzaamheid was. Denk je dat hij zelf eenzaam was?’
‘Misschien. Of eerder een buitenstaander.’
‘Weet je waar hij met Kerstmis was?’
‘Ik was zelf in Brighton, bij mijn neef en zijn gezin. Volgens mij had hij gezegd dat hij een dagje weg zou gaan of zo, maar zeker weet ik het niet. Hij was er wel toen ik terugkwam.’
‘Heb je ooit vrienden van hem ontmoet?’
‘Nee.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik heb nooit iemand anders bij hem naar binnen zien gaan. Hij ging wel vaak de deur uit. Hij was regelmatig dagen achter elkaar weg.’
‘Dus je weet niet of hij familie had, of goede vrienden of liefdesrelaties?’
‘Nee. Hij zei daar nooit iets over, en ik heb er niet naar gevraagd. Zo gingen we niet met elkaar om.’
‘En je weet ook niet of hij hetero of homo was?’
‘O, ik ben er wel zeker van dat hij op vrouwen viel. Hij was…’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik weet zeker dat hij op vrouwen viel,’ herhaalde ze.
‘Waarom?’
Janet Ferris bloosde. ‘Nou, gewoon, zoals hij was.’ Ze pakte haar lege beker op om haar verwarring te maskeren. ‘Hij was een beetje een flirt, maar niet op een grove manier. Alleen wel zo dat je het gevoel kreeg dat jij bijzonder was.’
‘Knap om te zien?’
‘Niet speciaal. Maar je ging vanzelf een beetje van hem houden.’
Ze wendde haar blik af. Frieda bekeek haar aandachtig: een slimme, aardige en eenzame vrouw, die een beetje verliefd was geweest op Robert Poole. En Robert Poole had iets bij haar losgemaakt, had haar opgevrolijkt, had naar haar geluisterd en haar het gevoel gegeven dat – hoe had ze het ook alweer gezegd? – dat hij er voor haar was.
‘Weet je waar hij had gewoond voordat hij hier introk?’
‘Ik heb geen idee. Door jou begin ik te beseffen hoe weinig ik van hem wist. Ik was egoïstisch.’
‘Dat vind ik niet.’
‘Weet je wat…’ Ze zweeg en bloosde weer.
‘Wat?’
‘Jij doet me aan hem denken. Doordat ik ook tegen jou dingen kan zeggen.’
‘Was dat zo bij hem?’
‘Ja. En nu is hij er niet meer.’
Toen Janet Ferris naar haar werk was gegaan, had Frieda een minuut of twintig de tijd voordat ze zelf ook weg moest voor haar eerste patiënt van de week. Ze besloot om naar het appartement van Robert Poole op de eerste verdieping te gaan. Het tape was van de deur gehaald, en niets wees erop dat de politie hier überhaupt was geweest. Yvette had echter tegen haar gezegd, op strenge toon, alsof Frieda al eerder ongehoorzaam was geweest, dat ze niets mocht aanraken, en dus liep ze alleen maar langzaam en in alle rust van de ene kamer naar de andere. In het halletje hingen een jas en een dik jack aan de kapstok, en in de hoek stond een zwarte paraplu. In de huiskamer lag een beige tapijt en er stonden een groene corduroy bank en een bijpassende fauteuil, een salontafel, een middelgroot televisietoestel, een leeg krantenrek en een ladekastje, waarin het opschrijfboekje was gevonden, wist Frieda uit het politierapport. Nergens waren foto’s te zien, evenmin als snuisterijen of prullaria. Aan de muren hingen een paar schilderijen, waarvan Frieda de indruk had dat de huisbaas die ooit eens als onderdeel van een partijtje ongeregeld op de kop had getikt– eentje met de Eiffeltoren bij nacht, een poezelige, somber kijkende madonna met kind, een roze zonsondergang of -opkomst boven zee en het veld met de klaprozen van Monet. Slechts één schilderij, van twee felgekleurde, bijna abstracte, oranje vissen, zag eruit alsof het door Robert Poole zelf was uitgekozen en hier niet alleen aan de muur hing omdat er nou eenmaal iets hoordete hangen. De boeken die op de boekenplanken stonden, gerangschikt naar formaat en niet naar onderwerp of op alfabet, leverden iets meer informatie op: drie grote geïllustreerde boeken over stadstuinen, een dikke paperback die een handleiding voor bouwvakkers leek te zijn, North and South van Elizabeth Gaskell, Our Mutual Friend van Charles Dickens, diverse boeken over fitness, een handboek forensische geneeskunde. Frieda bleef er enkele minuten met gefronst voorhoofd voor staan.
Toen liep ze door naar de keuken. Op het aanrecht stonden een theepot en een koffiekan, aan haakjes aan de muur hingen vier identieke bruine bekers, boven op de plank stonden zes bij elkaar passende bekers en zes glazen naast zes witte borden en zes witte kommen, terwijl opzij van een kookplaat twee ovenwanten en een theedoek hingen. Ze pakte de theedoek, sloeg die om haar hand en deed daarmee de kastdeurtjes open. Meel, suiker, muesli, cornflakes, oploskoffie, thee en snelkookrijst. De koelkast was leeg. Die zouden ze wel hebben leeggeruimd toen de politie klaar was met het onderzoek en alles had meegenomen wat ze als bewijsmateriaal beschouwde.
In de slaapkamer stond een klein tweepersoonsbed, netjes opgemaakt, met een blauw dekbed en dito kussenslopen, en bij het raam één stoel. Onder de stoel stond een paar stoffen pantoffels. Aan de deur hing een gestreepte badjas. Tegen de muur stond een uitgeklapte strijkplank met daarop het strijkijzer met het snoer eromheen gerold. Op het nachtkastje een lampje, een doosje paracetamol en een boek met een opzichtig omslag dat korte verhalen uit het Wilde Westen bleek te bevatten. Toen Frieda, met haar mouw om haar hand, de kastdeur opendeed en de manshoge spiegel aan de binnenkant van de deur langs haar heen zwaaide, schrok ze even van haar eigen spiegelbeeld. Er hingen gestreken overhemden, effen en met een dessin, getailleerd en ruimvallend, broeken, twee colbertjes, een van sobere tweed en het andere heel macho van leer met spijkerknopen. Op de vloer in de kast stonden stevige leren laarzen, sportschoenen en brogues. Frieda tuitte haar lippen en tilde de stapels T-shirts en truien van de kastplanken.
‘Wie ben jij?’ zei ze hardop, terwijl ze de deur dichtdeed en naar de badkamer liep, die zo schoon en kaal was als een hotelbadkamer: ligbad, wastafel, toilet, een grijze handdoek, een kleine ronde spiegel, scheerschuim, scheermes, een groene tandenborstel, floss, een washandje, een nagelschaartje…
Frieda liep terug naar de huiskamer en ging in de fauteuil zitten. Ze dacht aan haar eigen huisje aan het straatje met de kinderkopjes. Ze was iemand die niet met haar hele hebben en houden te koop liep: er waren bij haar thuis geen foto’s te zien, er lagen geen brieven open en er hingen geen ansichtkaarten aan muren of prikborden, terwijl toch elke kamer vol stond met voorwerpen die iets zeiden over haar leven. Het schaaktafeltje waar ze vroeger met haar vader aan had gezeten, lang geleden, in een andere wereld; de kobaltblauwe schaal uit Venetië; het schilderij van een boom in de lente boven de schoorsteenmantel; de oude zijden kamerjas van haar grootmoeder met het inmiddels verkleurde maar nog altijd felle groen en rood, die Frieda nooit droeg, maar die wel in haar kleerkast hing; de bekers in haar keuken, allemaal verschillend en stuk voor stuk opgedaan tijdens haar omzwervingen door Londen; de mobile met de papieren kraanvogels die Chloë voor haar had gemaakt; het stuk drijfhout; de oude kaarten van Londen; de geblutste pannen; het halssnoer dat Sandy haar had gegeven in die fijne tijd toen ze nog samen waren, en bij de herinnering waaraan ze nog steeds pijn voelde; de fotoboeken… En dan waren er natuurlijk ook in haar studeerkamertje op zolder alle tekeningen die ze had gemaakt, in zacht potlood op dik papier, alle probeersels en andere onafgemaakte dingen. Dat alles vormde bij elkaar in feite een soort geheim dagboek van haar leven. Maar hier, in het appartement van Robert Poole, was bijna niets te zien – niet alleen waren er geen aanwijzingen, afgezien misschien van die paar boeken, maar alles was leeg en betekenisloos, het was een levenloos en uitdrukkingsloos appartement. Misschien kwam het doordat de man die hier had gewoond dood was, zodat ook zijn appartement nu een bezielende geest ontbeerde, maar dat dacht Frieda niet. Alleen al door in deze kamer te zitten, voelde ze zich depressief en verward.
Wie was Robert Poole? Rob, Robbie, Bob, Bertie – iedereen noemde hem anders. Hij had kleren in verschillende stijlen – een leren colbertje, een van tweed, brogues en laarzen; op maat gemaakte herenoverhemden en gewone T-shirts. Iedereen die iets over hem zei, sprak eigenlijk altijd over zichzelf – het ‘zelf’ dat hij in hen had herkend en voor de dag had gehaald. Hij was een luisteraar, een aandachtschenker, een barmhartige samaritaan. Hij had de oude Mary Orton geld afhandig gemaakt, maar ook naar haar verhalen geluisterd; voor Janet Ferris was hij een aardige buurman geweest; aan Jasmine Shreeve had hij aandacht geschonken. Iedereen mocht hem graag, maar hij leek zelf geen vrienden te hebben, iedereen zei dat hij charmant en knap was, maar hij leek met niemand een relatie te hebben gehad. En toen hij was vermoord en in een smerig steegje achtergelaten, had Michelle Doyce hem meegenomen naar haar eenkamerwoninkje in Deptford. Zijn ontklede, rottende lijk had daar dagenlang op de bank gezeten, en niemand had hem gemist.
Frieda keek op haar horloge. Het was tijd om te gaan. Over drie kwartier zou ze weer in haar rode stoel naar Joe Franklin zitten luisteren, oplettend naar hem kijken, hem aandacht schenken, hem de gelegenheid geven uit zijn schulp te kruipen. Ze voelde een lichte rilling door zich heen gaan. Het was net alsof de mensen op Robert Pooles lijstje patiënten van hem waren geweest, die zijn hulp nodig hadden.
Er dansten lichtjes achter haar ogen, ze had kramp in haar maag. Er gingen pijnscheuten door haar heen. Haar hoofd bonkte; het was niet echt hoofdpijn, eerder een soort pijnlijk geluid, een bonkende angst die opkwam en dan weer wegebde, dichterbij kwam en dan weer week, maar alleen om daarna des te heviger terug te keren. Ze moest helder nadenken, maar hoe kon ze dat, nu er zo’n harde, woeste storm in haar schedel tekeerging? Vroeger had ze een pil ingenomen als ze zich zo voelde. Een grote oranje capsule met een glas water om hem weg te spoelen. Haar moeder bleef erbij staan om zeker te zijn dat ze hem doorslikte. Maar die pillen had ze niet meer. Het was lang geleden, ze wist niet meer hoe lang – het was allemaal gehuld in de mist van het verleden, en dat verleden had ze achter zich gelaten. Van hem had ze geleerd dat die medicijnen er alleen maar voor dienden om haar gedwee en volgzaam te maken, om haar gerechtvaardigde woede te dempen. ‘Jij moet een doel hebben, geen pillen.’ Hij had zijn hand op haar voorhoofd gelegd, als een dokter of als een vader die zijn zieke kind kalmeert. ‘En je hebt mij nu,’ had hij gezegd. ‘Vergeet dat niet.’
Maar ze had hem niet. Hij was niet gekomen, en zij zat hierin haar eentje in deze vochtige kou te verkrampen, en de wind buiten was net zo snijdend als de storm in haar hoofd. Alles schreeuwde en buitelde daar bij haar door elkaar. En ze had honger. De aardappelen waren op. Het gas was op. Vanmorgen had ze een bouillonblokje met koud water overgoten, en daarna had ze de zoute, niet-opgeloste korrels naar binnen gewerkt en weggespoeld. Ze had ervan moeten kokhalzen. Haar lip was min of meer geheeld, maar toen ze in de spiegel keek, leek het grillige litteken wel een grijns. Dat zou hem niet bevallen. En ze dacht dat ze begon te stinken, hoewel ze nog steeds de moeite nam om met het harde stuk zeep over haar huid te wrijven, en ook over haar kleren, die doorweekt in de kleine ruimte hingen. Niets werd goed droog.
Hoe lang zat ze hier nu al? Ze pakte haar bomenkalender, hield die bij het smalle raam en tuurde ernaar. Het grootste deel van januari en meer dan de helft van februari, maar het leek erop dat ze gestopt was de dagen aan te kruisen. Misschien was het al maart. Misschien kwam de lente eraan, met gele narcissen en knoppen die opensprongen en warm zonlicht. Maar ze dacht toch van niet. Het voelde niet aan alsof het lente werd.
Maar het duurde te lang, zelfs al was het nog maar februari. Achtentwintig dagen normaal, negenentwintig in een schrikkeljaar. Was het een schrikkeljaar? Dan mocht je een man vragen om met je te trouwen. Maar je kon het hem niet vragen als hij er niet was. Alleen. Alleen in een wereld vol wrede mensen die ze niet kende en mensen met een valse glimlach. Wat had hij gezegd? ‘Ik zal altijd terugkomen. En als ik niet terugkom, dan weet je dat ze me te pakken hebben gekregen.’ En toen had hij haar op haar voorhoofd gekust, dapper. Zij moest ook dapper zijn. Ze moest doorgaan zonder hem, de dingen doen die hij zich had voorgenomen. Zij was de lont die hij had aangestoken, zij was de tijdbom die hij in werking had gesteld. Dat was nu nog het enige.