14

 

 

Frieda ging aan haar bureau zitten. Ze sloeg haar tekenblok open en liet haar vingers zachtjes over het korrelige papier gaan, zoals ze altijd deed, bijna uit een soort bijgeloof. Ze haalde de foto uit de vaalgele envelop en legde die op het bureau. De romige ogen van de dode man staarden omhoog, naar haar. Alleen staarden ze haar niet aan. Als je naar een gezicht kijkt, concentreer je je op de ogen, omdat je voelt dat je naar iemand kijkt die misschien ook naar jou kijkt. Deze ogen waren alleen maar troebel en leeg. Het hele hoofd was opgezwollen. De slaap en de wang aan de rechterkant lagen open.

Ze pakte een zacht potlood. Ze tekende nooit gezichten of mensen, maar alleen dingen: bruggen, bakstenen, ijzeren hekken, oude deuren, scherven aardewerk en scheefstaande schoorstenen. En als ze een tekening maakte, lette ze doorgaans op de details – de gebreken, de scheuren, de verkleuringen. Nu wildeze daardoorheen proberen te kijken. Hoe was hij hiervoor geweest? Ze begon met wat niet was veranderd: de wenkbrauwen, het haar. Hij had hoge jukbeenderen, zelfs met alle zwellingen en desintegratie van het weefsel was dat te zien. De kin was wilskrachtig, de lippen dun, de oren lagen plat tegen de schedel. En de neus? Die maakte ze iets kleiner. Naar de contouren van het gezicht en de kaaklijn kon ze alleen maar gissen. Wel smaller, maar niet mager, besloot ze. Het haar was donker, dus maakte ze de ogen ook donker. Ze leunde achterover en bekeek het resultaat van een afstandje. Het was een gezicht, beslist. Maar was het hét gezicht? Ze vouwde het papier dubbel en stak het in haar schoudertas.

 

Op de computerafdeling van het forensisch lab in de City stond Yvette Long naast een jongeman met warrig haar en een rossige snor. Hij was forensisch antropoloog en zat achter een computer gegevens in te voeren die op een vel papier stonden dat naast hem lag. Ondertussen neuriede hij een deuntje, steeds weer hetzelfde; zij veronderstelde dat het uit een opera kwam, maar ze wist niets van opera’s.

Hij hield ineens op met neuriën. ‘Ik maak hier gebruik van grafische software in 3D,’ zei hij.

Yvette knikte. Dat wist ze al; hij vertelde het haar elke keer dat ze hierbeneden kwam.

TLC/Tk-scripting,’ voegde hij eraan toe. ‘Heel slim programmaatje.’

‘Mm-hm,’ zei Yvette. Ze wist niet wat het betekende, maar ze zag dat het rasterwerk op het scherm voor hen langzaam de vorm van een gezicht kreeg.

‘Je snapt wel dat het nogal een algemeen beeld is dat we nu produceren. Je zou op basis hiervan een driedimensionale reconstructie kunnen maken.’

‘Ik geloof niet we daar behoefte aan hebben.’

Het gezicht was mager, de neus was recht en de oren lagen plat tegen het hoofd. Een hoog voorhoofd. Bruin haar. Bruine ogen. Een geprononceerde adamsappel.

Ze konden het niet weten, maar het verschilde niet zoveel van het gezicht dat Frieda had getekend, al waren de ogen minder leeg en was de mond minder gewelfd.

‘Zo is het wel goed,’ zei Yvette. ‘Zo is het prima.’

 

Om tien over halfnegen was Frieda in haar spreekkamer. Ze had nog twintig minuten voordat de eerste patiënt kwam, dus zetteze thee en ging bij het raam staan dat uitkeek op de enorme bouwplaats. Toen ze hier introk, hadden er op die plaats negentiende-eeuwse rijtjeshuizen gestaan. Ze had gezien hoe de gezinnen eruit trokken en de ramen en de deuren werden dichtgetimmerd.

Toen waren de krakers gekomen, en ook zij hadden daar weg gemoeten. Er was een hek omheen gezet, met grote borden waarop stond dat het terrein niet betreden mocht worden. Toen waren er bulldozers en kranen gekomen en hadden ze een sloopkogel door de daken en muren geslingerd en waren hele huizen stukgeslagen alsof ze uit luciferhoutjes waren opgetrokken. Mannen met helmen op hadden op de puinhopen thee zitten drinken, en er waren bouwketen neergezet. Een jaar geleden was het terrein tot aan de laatste steen ontruimd, en sindsdien was het een kale vlakte, in afwachting van het moment dat de nieuwe projectontwikkeling van start zou gaan. En nog steeds was het wachten daarop. In het midden stond nog een eenzame kraan, en ook een bouwkeet was blijven staan, al waren de ruiten daarvan ingegooid. Maar de draglines waren weg, net als de bouwvakkers. Het plan was opgeschort, zoals tegenwoordig met zoveel plannen in deze stad gebeurde. En ondertussen hadden jongeren zich door gaten in het hek toegang verschaft en het terrein in bezit genomen. ’s Avonds hingen ze er rond en stonden ze in groepjes te roken of te drinken, en soms kwamen ze er ook ’s ochtends voor schooltijd bij elkaar.

Vandaag waren er een stuk of acht, negen aan het voetballen. Frieda keek hoe ze op het modderige, omgewoelde terrein heen en weer renden en elkaar toeriepen de bal door te spelen. Hun schoolkleren begonnen al modderig te worden. Misschien zou hier nooit iets gebouwd worden, dacht ze. Misschien zou het terrein weer vervallen tot een soort natuurlijke wildernis, midden in de dichtbevolkte stad, waar kinderen konden spelen, bendes elkaar konden bevechten en daklozen even vrijaf konden nemen van hun standplaats voor de supermarkt.

Toen ze voor haar deur voetstappen hoorde, zette ze haar beker neer, bleef nog even staan om haar hoofd leeg te maken en zich voor te bereiden op wat komen ging, liep naar de deur en deed die open. Op de bank in de wachtruimte zat Joe Franklin, met zijn hoofd enigszins scheef alsof hij naar een geluid luisterde dat alleen hij kon horen. Hij had niet meteen in de gaten dat ze er was, wat Frieda de kans gaf om hem even te bekijken. Joe was nu tweeënhalf jaar patiënt bij haar; ze sprak hem twee keer per week, als het hem tenminste lukte om te komen, wat regelmatig niet het geval was. Vandaag was hij vroeg, wat een goed teken was, en ze zag dat hij behoorlijk gekleed was: overhemd niet scheef dichtgeknoopt, schoenveters gestrikt, een riem in zijn spijkerbroek, zodat die niet van zijn iele lijf zakte, en zijn haar was gewassen.Ze zag dat hij geen rouwrandjes onder zijn nagels had en dat hij zich kortgeleden nog had geschoren. Bovendien bleek hij, toen hij haar kant op keek, helder uit zijn ogen te kijken en stond hij in één vloeiende beweging op, zonder dat hij als een oude dronkaard voorover dreigde te vallen. Er gingen weken en soms maanden voorbij dat het hem nauwelijks lukte de dag door te komen en hij zich alleen met de grootste moeite, struikelend als in een nachtmerrie, kon voortbewegen, maar dan waren er ook weer perioden als deze, waarin hij uit de schaduw trad.

‘Joe.’ Ze glimlachte bemoedigend naar hem en hield de deur voor hem open. ‘Goed je te zien. Kom binnen, ga zitten. Laten we beginnen.’

 

Om tien voor twee was Frieda klaar voor die dag. Vier patiënten, vier verhalen in haar hoofd. Ze ging zitten om aantekeningen te maken van de laatste sessie, wat ze deed met de oude vulpen die voor Reuben altijd aanleiding was om haar in de maling te nemen en ouderwets te noemen. Ze keek op haar mobiele telefoon of er nog berichten waren, bedacht dat ze niet moest vergeten later op de dag haar nichtje Chloë te bellen en waste de beker af in het keukentje naast haar spreekkamer. Ze had die dag nog niets gegeten, maar ze was niet van plan nu al naar huis te gaan. Ze trok haar lange zwarte jas aan en sloeg haar rode sjaal twee keer om haar nek, waarna ze met haastige pas op weg ging naar het metrostation in Warren Street.

Toen ze korte tijd later door Brixton Road liep, kwam ze al na enkele minuten bij Andy’s Pizzas. Dat was makkelijk. Ze had de folder. Ze keek naar de bontgekleurde pui. Andy verkocht niet alleen pizza’s. Je kon er ook hamburgers en patat krijgen. Er hingen blauw verkleurde foto’s van de gerechten, die Frieda ineens deden denken aan de foto’s van het lijk, en toen ze dat eenmaal had bedacht, kon ze zich niet meer inhouden en liep ze de zaak in. Vooraan bij het raam stonden een paar plastic tafeltjes. Aan een daarvan zat een vrouw met een klein kind en een baby in een buggy. Frieda liep naar de toonbank. Een man was een telefonische bestelling aan het opnemen. Hij begon kaal te worden en had een zwarte baard. Op zijn rode poloshirt stond over de linkerborst de naam Andy. Hij legde de telefoon neer en gaf het briefje met de bestelling via een opening in de muur naar achteren door. Een hand pakte het briefje aan. Frieda hoorde gekletter van pannen en bakgeluiden. De man keek haar vragend aan.

‘Ja,’ zei Frieda, terwijl ze op het bord aan de muur achter hem naar de menu- en prijslijst keek. ‘Mag ik een groene salade? En een flesje water.’

‘Salade,’ riep de man. Hij bukte zich en pakte uit een koelkast een plastic flesje, dat hij op de toonbank zette. ‘Verder nogiets?’

‘Dat is alles,’ zei Frieda en gaf hem een briefje van vijf pond.

De man schoof haar het wisselgeld over de toonbank toe. ‘De salade komt er zo aan,’ zei hij.

Frieda pakte de folder en legde die op de toonbank. ‘Ik heb uw folder,’ zei ze.

‘Ja?’ zei de man.

Hier had Frieda zich zorgen over gemaakt. Eén verkeerde vraag, een die de indruk zou wekken dat ze van de gemeente of van de belastingdienst was, en hij zou dichtklappen. En dan kon ze het verder wel vergeten.

‘Ik wilde u wat vragen,’ zei ze. ‘Ik wil voor mezelf ook wat folders laten maken. Ik heb een winkeltje, en ik had gedacht dat ik er ook weleens een aantal kon laten drukken, net als u hebt gedaan. Voor een beetje publiciteit.’

De telefoon ging. De man nam op en noteerde weer een bestelling.

‘Wat ik wil zeggen,’ vervolgde Frieda toen hij klaar was, ‘is dat ik erover denk om ook dat soort folders te laten maken. Ik wou vragen waar u het hebt laten doen.’

‘Hier verderop in de straat zit een drukkerij,’ zei de man. ‘Ze hebben er voor ons een paar honderd gemaakt.’

‘En hoe gaat dat? Brengen zij ze rond?’

‘Zij drukken ze alleen. Mijn neef heeft ze rondgebracht.’

‘U bedoelt dat hij ermee langs de deuren is gegaan?’

‘Zoiets.’

‘Weet u ook wáár?’ vroeg Frieda.

De man haalde zijn schouders op. Frieda werd overvallen door een gevoel van hopeloosheid, alsof ze iets vast wilde pakken dat haar door de vingers glipte.

‘Het is puur uit nieuwsgierigheid,’ zei Frieda. Ze haalde het stratenboekje uit haar tas en bladerde door naar de pagina dieze zocht. ‘Weet u, ik zal ze waarschijnlijk zelf rond moeten brengen, en daarom wil ik graag weten hoe groot het gebied is dat je op een dag aankunt. Zou u me op de kaart kunnen laten zien waar hij is geweest? Of is hij gewoon zomaar ergens naartoe gegaan?’

Ze schoof de kaart over de toonbank naar hem toe. Achter hem klonk een geluid, en in de opening in de muur verscheen een piepschuimen bakje. De man pakte de salade en reikte die Frieda aan. De inhoud van het bakje bestond uit gesneden kool, wortel, ui en een plakje tomaat met daaroverheen een plens roze vloeistof. ‘Dank u,’ zei ze. ‘En de kaart?’

De man zuchtte, boog zich voorover en zette zijn wijsvinger op de pagina. ‘Ik heb tegen hem gezegd dat hij naar Acre Lane moest gaan en alle zijstraten aan die kant moest doen.’

‘Welke straten?’

De man liet zijn vinger rondgaan. ‘Deze allemaal,’ zei hij. ‘Totdat hij erdoorheen was.’

Het leken haar veel straten.

‘En u had er driehonderd?’

‘Vijfhonderd, denk ik. We hebben hier in de zaak nog een stapel liggen.’

‘En dat was een week of twee geleden?’

De man keek verbaasd. ‘Hoe bedoelt u?’

‘Ik vroeg me af of het werkte,’ zei Frieda. ‘Of daardoor veel mensen pizza’s hebben besteld.’

‘Ik weet het niet,’ zei de man. ‘Een paar misschien.’

‘Goed. Bedankt voor uw hulp.’ Ze draaide zich om en maakte aanstalten om weg te gaan.

‘Wacht even. U vergeet uw salade.’

‘O ja. Natuurlijk.’

Ze liep de zaak uit, en wachtte tot ze er dertig of veertig meter vandaan en uit het zicht was voordat ze met een licht schuldgevoel het bakje met de salade in een overvolle afvalbak propte. Op de terugweg in de metro bekeek ze de achterkant van de folder nog eens, al kende ze de tekst uit haar hoofd. Het zag eruit alseen boodschappenlijstje. Touw, stro, koord, steen. Waar zou je die artikelen voor aanschaffen? Waar zou je ze voor gebruiken? Waarom zou je zowel touw als koord kopen? Ontgingen haar misschien essentiële verschillen die voor een doe-het-zelver evident waren? Waren er klussen die je met touw niet voor elkaar kreeg, maar waar je koord voor nodig had? Het leek haar iets voor buiten de deur, tenzij hier een of ander oeroud thema een rol speelde. Gooide men in de zestiende eeuw bijvoorbeeld geen stro op de vloer van taveernes? Of werden er misschien strootjes bedoeld, sigaartjes? Frieda staarde naar het lijstje totdat ze er hoofdpijn van kreeg, en ook toen ze op Warren Street was uitgestapt en het station verliet, bleef ze er steeds maar aan denken. Ontging haar een voor de hand liggend verband? Ze liet haar gedachten de vrije loop. Stro kon je met een touw bij elkaar binden. Of met een koord. En die steen dan? Ze dacht aan David en Goliath, maar dat was met een slinger en een steen.

Wat kon je met die vier dingen doen? Wie zou dat weten? Ineens schoot haar een naam te binnen. Ze kon niet bij hem langsgaan, maar ze kon hem wel opbellen, wat ze eigenlijk allang een keer had moeten doen, zomaar, om hem te laten weten dat ze aan hem dacht. Zodra ze thuis was, pakte ze het in leer gebonden boekje dat naast haar telefoon lag. Ze zocht het nummer en belde. De telefoon ging over, maar er werd niet opgenomen, en ze bereidde zich er al op voor een boodschap achter te laten toen er een klik te horen was.

‘Frieda?’ zei de stem.

‘Ja, Josef. Hallo! Fijn om na al die tijd je stem weer te horen. Hoe is het met je? Gaat alles naar wens daar? We missen je.’

‘Hoe is het met me?’ zei hij. ‘Dat is grote vraag. Ik weet antwoord niet.’

‘Is er iets gebeurd, Josef?’

‘Ach, weet ik veel. Frieda, hoe is het met jou? Gaat het met jou goed?’

‘Hetzelfde als altijd,’ zei ze. ‘Door de bank genomen. Maar ik wil horen hoe het met jou is. Ik had je eerder moeten bellen; het spijt me dat ik dat niet heb gedaan.’

‘Dat geeft niet,’ zei hij. ‘Iedereen heeft druk. Is veel gebeurd, van alles wat door de telefoon niet duidelijk te maken is.’

‘Ik kijk steeds naar het weerbericht,’ zei Frieda. ‘Als ik de kans krijg, kijk ik wat voor weer het is in Kiev. Want daar ben jij toch, hè? De laatste keer dat ik keek, was het negenentwintig graden onder nul. Ik hoop dat je je goed warm inpakt.’

Er viel een lange stilte, gevolgd door een vreemd gekreun.

‘Is het wel goed met je?’ vroeg Frieda. ‘Ben je er nog?’

‘Frieda, ik ben op moment niet in Kiev.’

‘O, waar ben je dan?’

Hij zei iets wat ze niet verstond.

‘Wat zeg je? Is dat ergens op het platteland?’

Hij noemde de naam opnieuw.

‘Kun je iets langzamer spreken?’

Hij articuleerde de drie lettergrepen afzonderlijk.

‘Summertown?’ zei Frieda. ‘Je bedoelt, net als Summertown in Londen?’

‘Ja,’ zei Josef. ‘Maar niet “net als”. Ik bén in Summertown in Londen.’

Het duurde enkele tellen voordat Frieda iets samenhangends kon uitbrengen. ‘Je bent… je bent hier maar ongeveer vijfhonderd meter vandaan.’

‘Dat zou kunnen.’

‘Wat doe je hier in godsnaam?’

‘Zijn complicaties.’

‘Ik moet je spreken.’

‘Heeft geen zin.’

‘We zijn vrienden, weet je nog?’ zei Frieda. ‘Kom naar mijn huis. Nu meteen.’