36

 

 

Frieda werd wakker in het licht van een regenachtige februariochtend. De poes zat op het voeteneinde van haar bed en keek haar zonder met haar gele ogen te knipperen strak aan. Frieda ging rechtop zitten. De vechtpartij voor de deur had haar wakker gehouden en had in haar dromen doorgewerkt, en ze realiseerde zich dat Dean Reeve haar vanuit halfduistere plekken glimlachend had aangekeken. Waarom was ze zo onpasselijk van die vechtpartij geworden? Ze hadden haar toch alleen maar willen beschermen? Ze wist toch zelf ook hoe het was om impulsief te zijn? Ze dwong zichzelf om het uit haar hoofd te zetten.

‘Wat weet jij?’ zei ze. ‘Wat heeft hij jou verteld, wat heb jij gehoord?’

Misschien heeft deze kat Robert Poole zien doodgaan en heeft ze vervolgens gezien hoe die arme Janet Ferris zich opknoopte en de stoel omver trapte. Maar was het werkelijk zo gegaan? Frieda voelde zich ongemakkelijk bij al die sluimerende gedachten en vermoedens. Ze huiverde en stapte uit bed. Aan de hemel waren lichtblauwe strepen te zien. Vandaag leek het aannemelijk dat na de lange, koude winter eindelijk de lente in aantocht was. Ze nam een douche en trok een spijkerbroek aan, waarna ze naar beneden ging, waar de kat miauwend tussen haar benen door heen en weer liep. Voordat ze naar huis ging, had ze onderweg bij de avondwinkel kattenvoer gekocht, en ze schudde wat van de droge brokjes uit in een plastic bakje en keek toe hoe ze ervan at. Wat moest ze nu doen? Haar in de tuin naar buiten laten – maar dan zou ze misschien weglopen, haar oude huis gaan zoeken en platgereden worden door een auto. Of moest ze haar binnen houden, met het risico dat ze haar hele vloer onder zou plassen? Ze moest een kattenluikje in de deur laten maken. Zuchtend legde ze een paar kranten op de vloer en deed de keukendeur dicht. Ze trok een dikke jas aan en pakte haar dossiermap en opschrijfboekje, waarna ze het huis uit ging.

Bij Number 9 was het op zondagochtend altijd druk, maar er gingen net twee mensen weg, waardoor Frieda aan hun tafeltje in de hoek kon gaan zitten. Marcus stond achter de bar bij het espressoapparaat, dat grote stoomwolken uitblies. Kerry was bezig tafeltjes af te ruimen en uitgebreide Engelse ontbijten en kommen havermoutpap te serveren. Maar daar hield ze mee op toen ze Frieda zag. ‘Hallo, tijd niet gezien.’

‘Ik heb het nogal druk. Waar is Katya?’

Kerry wees, en Frieda zag het meisje aan een tafeltje zitten bij de deur naar hun appartement, waar ze gebogen over een schrijfblok ingespannen en met het puntje van haar tong op haar bovenlip driftig zat te schrijven. ‘Ik zou eigenlijk met haar moeten gaan zwemmen of in het park gaan wandelen,’ zei Kerry.

‘Zo te zien amuseert ze zich zo ook heel goed.’

‘Ze is een verhaal aan het schrijven. Daar is ze al sinds vanmorgen halfzes mee bezig. Het gaat over een meisje dat Katya heet, wier ouders een koffiebar hebben. Een kaneelbagel?’

‘Havermoutpap. En verse jus d’orange. Maar doe maar rustig aan, hoor.’

Kerry liep weg, en Frieda sloeg haar dossier open. Daarin zat alles over het onderzoek in de zaak-Poole wat Karlsson haar had gegeven en ook alles wat ze had zelf verzameld – onder andere het artikel in de Daily Sketch van gisteren, dat ze omgekeerd op tafel legde, zodat ze de foto niet hoefde te zien. Ze las het helemaal door: het verhaal van de vondst van Robert Pooles lijk door de vrouw van de sociale dienst, de autopsie, de beschrijving van de kamer van Michelle Doyce, het warrige verslag van Michelle Doyce, de verhoren van de mensen die bij haar in huis woonden, de gesprekken met Mary Orton, met Jasmine Shreeve, met de Wyatts en met Janet Ferris. Ze las de korte, duidelijke verklaring van Tessa Welles, die met een paperclip bevestigd was aan een kopie van het afgewezen testament van Mary Orton, de verklaringen van Mary Ortons zoons, waarin voor Frieda doorklonk hoe benadeeld ze zich voelden en hoe eigengereid ze waren. Ze las over het financiële bewijsmateriaal en moest moeite doen om het gebruikte vocabulaire te begrijpen, maar begreep dat het geld door Robert Poole van zijn bankrekening was gehaald en was overgeboekt naar een andere rekening, die vervolgens leeggehaald was. Ze bekeek de aantekeningen over de echte Robert Poole, die jaren geleden overleden was en die, zoals uit een foto bleek, geen gelijkenis had vertoond met hun slachtoffer. Ze staarde naar de schets die ze zelf had gemaakt en naar het portret dat was geproduceerd door de computer van de politie, en ze las ook de transcriptie van haar eigen opmerkingen.

Toen haar havermoutpap werd gebracht, strooide ze er bruine suiker over en begon er, zonder haar werk te onderbreken, langzaam van te eten. Ze dwong zichzelf om het artikel in de Daily Sketch nog eens te lezen en onderbrak dat met een frons toen zede foto van Janet Ferris onder ogen kreeg. Ze sloeg haar opschrijfboekje open en las wat ze had genoteerd nadat ze met Janet had gesproken – over haar eenzaamheid, over haar tegelijkertijd romantische en moederlijke liefde voor Poole, over haar plichtsbesef. Daarachter had ze, tussen haakjes, het woord ‘kat’ opgeschreven. De kat was haar erfenis van Robert Poole; door daarvoor te zorgen, zorgde ze op de een of andere manier nog voor Poole.

Frieda legde haar lepel bedachtzaam neer. Depressie is een meedogenloos en verlammend juk: daarbuiten bestaat niets, denk je. Je ziet niet hoe de lente de winter verdrijft, er is geen hoop en geen liefde. Frieda wist dat beter dan de meeste mensen, en toch bleef de kat haar dwarszitten. Toen Janet Ferris had besloten er een einde aan te maken, had ze geen eten voor het dier in zijn kom achtergelaten, en ook had ze het raam niet opengezet om hem vrij in en uit te laten lopen.

Ten slotte stond ze op, trok haar jas aan, liet geld op het tafeltje achter voor haar ontbijt en ging, nadat ze afscheid had genomen, de straat op. De wind was fris, maar niet venijnig koud. Meestal las ze op zondagochtend bij Number 9 de krant en ging ze daarna naar de bloemenmarkt op Columbia Road. Vandaag deed ze dat niet, maar liep ze langs Coram Fields en vandaar naar Islington en Highbury Corner. Ze wist niet of Karlsson thuis zou zijn, maar als hij er niet was, had ze in elk geval tijdens de wandeling de gelegenheid om voor zichzelf alles eens op een rijtje te zetten. Zoals altijd was lopen voor haar een manier om na te denken.De huizen schoven voorbij, ze voelde het trottoir onder haar voeten en de wind blies haar haren naar achteren en vulde haar longen met lucht.

Ten slotte kwam ze bij het Victoriaanse, halfvrijstaande huis waar hij de benedenverdieping bewoonde. Ze was er al eerdergeweest, en toen had hij opengedaan terwijl zijn dochtertjezich aan hem vastklampte als een koalabeertje aan een boom. Nu deed hij in zijn eentje open, gekleed in een hardloopbroek en een van zweet doordrenkt shirt, met een energiedrankje in de hand.

‘Je wilt zeker eerst douchen?’

‘Is er iets mis?’

‘Afgezien van alles wat al mis was, bedoel je?’

‘Ja.’

‘Weet ik niet.’

‘Geef me vijf minuten. Kom maar binnen.’ Frieda liep het trapje af en het appartement in, een driewielertje en een paar rode regenlaarsjes ontwijkend. ‘Zet maar vast water op,’ zei hij, waarna hij verdween.

Ze hoorde de douche en het geluid van deuren die open- en dichtgingen. Het waren voor haar gevoel wel erg huiselijke en intieme geluiden, en ze deed haar best om niet te kijken naar alle foto’s die er stonden – Karlsson als echtgenoot, Karlsson als vader, Karlsson als vriend. Ze vulde de waterkoker en zette die aan, deed kastdeurtjes open op zoek naar koffie en bekers en zag toen buiten op de voedertafel een pimpelmees naar zaadjes pikken.

‘Zo.’ Hij kwam gekleed in spijkerbroek en een grijs overhemd naast haar staan. Hij had een rood hoofd en zijn haar was nat. ‘Met melk en één schepje suiker.’

‘Die suiker mag je er zelf in doen. Heb je vandaag de kinderen niet?’

‘Straks,’ zei hij bruusk.

‘Dan ga ik zo weer.’

‘Wat kwam je eigenlijk doen?’

Frieda zweeg even. ‘Voordat ik iets zeg, kan ik je beter even waarschuwen.’

‘Waarschuwen?’ zei Karlsson. ‘Dat belooft niet veel goeds.’

‘Reuben en Josef waren gisteravond bij mij thuis. Ze hadden geprobeerd me een beetje op te beuren en hadden wodka gedronken, en toen ze weggingen, stond er buiten een fotograaf en…’

‘Nee,’ zei Karlsson, ‘laat me raden. Net zoiets als toen met jou en die collega van je in dat restaurant – dat incident waardoor jij in de cel terechtkwam?’

‘Er zijn over en weer een paar klappen gevallen.’

‘Wat is dat toch met jullie? Was hij er erg aan toe?’

‘Hij had wel een paar schrammen.’

‘Tja, het was twee tegen één. Of was het drie tegen één?’

‘Ik ben naar buiten gegaan en heb er een eind aan gemaakt.’

‘Dat zou strafvermindering kunnen opleveren. Heeft hij de politie gebeld?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Frieda. ‘Ik denk het niet. Maar ik wilde je voor de zekerheid waarschuwen.’

‘We moeten afwachten wat er gebeurt. Wat voor status heeft jouw Poolse vriend bij de immigratiedienst?’

‘Hij komt uit Oekraïne – ik weet het niet.’

‘Probeer hem erbuiten te houden. Als er een aanklacht tegen hem wordt ingediend, zal hij waarschijnlijk worden uitgezet.’ Karlsson glimlachte zuinigjes. ‘Verder nog misdrijven te melden?’

‘Nee, daar ging het me niet om.’

Karlsson keek ernstig. ‘Je zult het gisteren wel moeilijk hebben gehad.’

‘Ik heb vanochtend het dossier doorgelezen.’

‘In plaats van slaap in te halen, wat je echt nodig hebt.’

‘Ik heb die kat in huis genomen.’

‘Dat zei Yvette, ja.’

‘Toen Janet Ferris zelfmoord pleegde, had ze geen eten voor de kat neergezet en het raam niet opengelaten. En om je voor te zijn: ja, ik weet het, ze was labiel. Toch heb ik er geen goed gevoel over.’ Karlsson zweeg, en Frieda haalde diep adem. ‘Ik weet niet of het wel zelfmoord was.’

‘Je hebt haar gezien, Frieda.’

‘Volgens mij is ze vermoord.’

‘Als ik jouw therapeut was, dan…’

‘Waarom zeggen mensen dat toch telkens tegen me?’

‘Dan zou ik zeggen dat je misschien wel graag zou willen geloven dat ze geen zelfmoord heeft gepleegd, omdat je je dan niet zo verantwoordelijk zou hoeven voelen voor haar dood.’

‘Dat heb ik natuurlijk ook bedacht.’

‘Je bent van slag, het was een traumatische ervaring voor je. Maar vertel mij eens waarom iemand in hemelsnaam Janet Ferris zou willen vermoorden.’

‘Ze is in elk geval overleden nadat de krant met dat artikel kwam.’

‘Precies,’ zei Karlsson. ‘Jij weet wat zoiets met je doet.’

Frieda pakte de dossiermap uit haar tas, haalde er de Daily Sketch uit en wees een alinea aan. ‘Ze zegt hier dat Robert Poole haar dingen had verteld, haar in vertrouwen had genomen. Degene die hem heeft vermoord, moet toch bezorgd zijn geworden toen hij of zij dat las?’

Karlsson zuchtte diep. ‘Dat weet ik niet, Frieda. Ik weet niet wat die persoon daarbij heeft gedacht. Maar ík denk dat jij spoken ziet.’

‘Als iemand Janet heeft vermoord, wil ik graag helpen om de moordenaar te vinden.’

Karlsson zette zijn beker neer. ‘Denk nou eens na, Frieda.Dean heeft zich verhangen, en jij denkt dat hij nog leeft. Janet Ferris heeft zelfmoord gepleegd, en jij denkt dat ze is vermoord. Zie je daar een patroon in?’

‘Twee conclusies vormen nog geen patroon.’

‘Zelfmoord is iets wat jou diep raakt.’

Frieda keek hem aan en stond toen abrupt op; de stoel schraapte over de vloertegels.

‘Waar ga je nu weer naartoe?’ vroeg hij. ‘Je hebt je koffie niet eens aangeraakt.’

‘Nu ik jou heb gesproken, ga ik naar Margate.’

 

Margate was de plaats waar Dean en Terry elke zomer tien dagen op vakantie naartoe waren gegaan, samen met June, zijn moeder, totdat die te hulpbehoevend werd. Dat had Frieda gelezen in Een onschuldige in de hel, het boek van Joanna. Ze had de plaatsen waar ze graag kwamen genoteerd: het strand uiteraard, en de oude kermis met zijn houten achtbaan, de schelpengrot, de speelhallen. Joanna had geschreven dat Dean bij de ouderwetse snoepwinkel altijd pepermuntballetjes kocht. Dean en zijn moeder waren zoetekauwen, en Frieda had moeten denken aan de bruine papieren zak met donuts die hij altijd voor June meebracht.

Het was winderig en regenachtig toen ze in het stadje aankwam. Er waren niet veel mensen op straat, en op het strand, waar bijna niemand te zien was, woeien stukken papier en plastic op. Ze trok haar jas strakker om zich heen en liep met haar hoofd in de wind snel naar het pension dat Joanna had genoemd. Het lag niet direct aan het strand, en je keek er alleen op de bovenste verdieping op zee uit.

De man die opendeed had een blauwgrijze moedervlek die de helft van zijn gezicht bedekte en droeg een kamerjas over zijn kleren. Frieda hoorde de televisie in de kamer naast de voordeur en rook een geur van gebraden vlees.

‘We zijn gesloten, hoor. Het is geen seizoen.’

‘Misschien kunt u me helpen.’ Frieda had overdacht wat ze zou gaan zeggen en koos voor een directe benadering. ‘Ik wilde u het een en ander vragen over Dean Reeve.’

Er was even een vreemde uitdrukking te zien op de beide helften van het gezicht van de man, steels en tegelijkertijd taxerend.

‘Wie bent u?’

‘Ik ben dokter Klein,’ zei Frieda, in de hoop dat ze hem met het noemen van haar beroep over de streep kon trekken. ‘Is het waar dat Dean Reeve hier heeft gelogeerd?’

‘Ik zou dat niet aan de grote klok willen hangen. Het zou kunnen afschrikken. Maar aan de andere kant: misschien trekt het ook mensen aan.’

‘Hoe vaak is hij hier geweest?’

‘Tien jaar lang elk jaar in juli,’ zei hij meteen. ‘Hij en zijn vrouw en zijn oude moeder.’

‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’

‘Dat moet in juli zijn geweest, voordat… voordat hij overleed.’

‘Daarna niet meer?’

‘Hoe zou dat kunnen, daarna?’

‘Het lijkt misschien een rare vraag, maar hebt u zijn broer nooit ontmoet? Ze lijken – leken – als twee druppels water op elkaar.’

De man keek haar onderzoekend aan. ‘Waarom zou ik zijn broer gezien moeten hebben?’

‘Ik dacht dat hij hier misschien naartoe zou zijn gekomen. Uit belangstelling. Hij heet Alan Dekker.’

‘Zegt me niks.’

‘Hebt u nooit iemand gezien die u aan Dean deed denken?’

De man schudde zijn hoofd. ‘Weet u, tegen mij was hij altijd aardig. Hij heeft me geholpen met het repareren van de douche. Maar van haar dacht ik altijd dat ze niet helemaal goed was.’

‘Haar?’

‘De oude vrouw.’

‘Maar zijn broer is hier nooit geweest?’

‘Dat zei ik toch.’

 

Frieda liep het stadje door en ging de schelpengrot in waar Joanna zo enthousiast over had geschreven, een ondergronds labyrint waarvan elke vierkante centimeter wand bedekt was met schelpen in allerlei patronen, strepen en spiralen. Ze werd er een beetje draaierig van. Dean had het hier geweldig gevonden, volgens Joanna. Hij was erdoor geobsedeerd geweest. Daarom stelde ze de vrouw achter de balie, die van schelpen gemaakte doosjes en ansichtkaarten met schelpen erop verkocht, dezelfde vragen die ze aan de man van het pension had gesteld.

‘Ik weet niet wie u bedoelt,’ zei de jonge vrouw. Ze had een Australisch accent.

Frieda haalde een vel papier uit haar tas en vouwde het open. ‘Dit is de man over wie ik het heb.’

Het meisje streek het papier glad en hield het eerst vlak onder haar neus en vervolgens met een frons van zich af. ‘Nee,’ zei ze.

‘U weet het zeker?’

‘Natuurlijk niet. Er komen hier honderden mensen. Hij zou erbij geweest kunnen zijn. Ik zou het niet weten.’

Frieda liep terug langs het strand. De vloed kwam opzetten, en de golven namen beetje bij beetje het strand in bezit. Het enige andere menselijke wezen daar was een oude man, die een wat groezelig hondje bij zich had, dat voortdurend om hem heen rende in de hoop dat hij met hem zou gaan spelen. Af en toe bukte de man zich traag, alsof hij door zijn rug was gegaan, pakte een stok en gooide die een eind weg. Frieda keek uit over de grijze golven, en even verlangde ze ernaar om op een bootje op zee te zitten, in haar eentje, met alleen water en lucht om zich heen.