24 Het monster in de Maas
W anneer iemand veel vreemde dingen heeft gezien op zijn reizen, kan het gebeuren, dat hij de gewone zaken moeizaam herkent. Zo ging het de Rotterdammers. Zij die de zeeën hadden bevaren, en langs noord en zuid zulke wonderbaarlijke belevenissen hadden ondervonden: zeeslangen hadden ontmoet, en pratende vogels, walvissen met een voor- en een achterdeur, vliegende vissen, bomen die een liedje konden zingen, vuurspuwende bergen, gele mensen, zwarte mensen, groene en bruine; ach, al die onbekende zaken, die wij, thuisblijvers dan met open mond moeten geloven.
Maas, lang geleden, O. J. de Landell – Op een dag dreef er op de eigen Maas van de Rotterdammers iets wat lang niet gewoon was. Het mat wel twintig voet lengte; het was bol naar het midden. Het was bruin-zwart. En het zwom daar met die dreigende kalmte, welke wij alleen van de machtigen ervaren. Het weer was helder, geen mist of regen belemmerde het geoefende zeemansoog.
Aan de oever van de Maas stond sinjeur Grieteman, een kapitein, die vijftien van zijn dertig zomers de zeeën had overzeild in dienst van de Heren Zeventien. Hij fronste de wenkbrauwen, en herkende het dreigende monster in het water subiet. ‘Een wilde haai,’ zei hij.
Nu stond dicht naast hem een knappe joffer; zij vernam zijn woorden, en bezag het water. Dat zij gilde, en noodzakelijk bescherming eiste, was begrijpelijk. Sinjeur Grieteman gaf haar steun met alle schone plichtgevoelens, die in hem woonden. Zijn pistool te trekken, er kruit en een kogel in te duwen, de lont aan te leggen, vuur te ontsteken, het wapen te richten en af te schieten, was voor hem het werk van zeven minuten. Hij trof het afschuwelijke lichaam in het water.
‘Womm!’ zei het ondier. Het brulde veel luider nog dan Grietemans pistool.
Inmiddels waren meer mensen blijven staan. Daar had je die twee schepenen van de stad, drentelend in belangrijke samenspraak, langs het kabbelende water dat zulke gevaren meedroeg.
‘Ach, de hemel zij ons genadig!’ sprak de dikste schepen. ‘Dit is een drachtige walvis! Je moet weten, collega, dat walvissen zoogdieren zijn, al hebben zij een vissenlijf; wanneer nu zo’n dier moet jongen, krijgt zij poten en zoekt het land. Waar zij kan, zal zij de oever bestijgen, en kalveren, schapen en kinderen vreten voor haar moederkracht.’
Hij had al sprekend een oud pistolet uit zijn zak gehaald, laadde dit met een koperen muntje, en verweerde op zijn beurt Rotterdam. Helaas raakte hij de afschuwelijke walvis niet.
Nu waren op dit geknal vele mannen naderbij gekomen, en, zoals men zal begrijpen, alle vrouwen, van heel lelijk tot uitermate mooi, en alle kinderen, die niet in de school van meester Nicolaes geleerdheid zamelden. De vrouwen gilden en huiverden en zochten bescherming. De kinderen klemden zich vast aan rokken en broeken en aan zichzelf, en scholden het wilde beest in het water uit. Een jeugdig vendrig van de stadsbezetting nam afscheid van vrouw en kind, en legde zijn fluitroer aan. Hij trof zo verschrikkelijk doel, dat men het beest gedood meende te zien.
‘W ommm !!’ loeide het gedrocht. Een van zijn ribben stak overeind uit zijn lijf, maar het bleef zwemmen.
‘Ach,’ kreet de prefect van politie, die nader was getreden, nadat hij had vernomen dat er niet werd gevochten, ‘het is een schuimbekschol! Ik kén de soort, van toen ik de Zuiderzee bevoer, op weg naar Stavoren! Straks zal zij beginnen te schuimbekken, en vlokken giftig speeksel, groter dan het raadhuis, tuimelen stinkend en klef op de stad! Geen mens ontgaat de dood, indien wij haar niet…’ en toen schoot hij zijn geweer af.
Rechtsom en linksom werd nu op het doodsgevaar geschoten. En vele Rotterdammers bleken goede schutters te zijn. Het monster brulde met een stem, alsof men tegen een geweldig vat schopte! En dook soms onder. Doch kwam altijd weer boven.
Aan de oever was het tumult geweldig. De mannen beschermden mooie meisjes, de vrouwen gilden, de kinderen schreeuwden en gooiden stenen naar hun belager, moeders riepen met uitschietende stem hun nageslacht in veiligheid, vaders vloekten van bezorgdheid, en de schutterij rukte aan. ‘Mannen!’ kreet een vooraanstaand Indië-vaarder, ‘vlucht van deze plek! Neemt vrouwen en kroost mede achter de stadsmuur! Dit is een bomvis! Hij is kwaad, mensen! Dan blaast hij zich op tot hij van gespannenheid knapt! Als een schip vol kruit zal hij alles meeslepen, wat zich op en aan het water bevindt. Vlucht!’
Maar de trommels en fluiten der schutterij doofden zijn verdere wetenschappelijke uitleg. De oever was zo vol, dat reeds enkele luiden in het hachelijke water dreigden te plonzen. Een oude vrouw verloor haar muts, die pardoes op de golven kwam te zwalken. Een daverend schot uit een vuurroer hielp de muts zinken.
De schutterij stond nu aangetreden: zij had fors en vol ernst de vrouwen en kinderen terzijde geschoven, en richtte het geweer.
’Vuur!’ riep de commandant.
De vlammen brulden naar het monster in de Maas, dat geraakt moest zijn, of het zou niet zo wild hebben geroepen:
‘Wommmm!!’
En achter de schutterij marcheerden vele heldhaftige voeten nader: ‘Plaats!’ beval een nog moediger stem. Daar was dan eindelijk de stadsbezetting, uit huizen en tuinen, van het biervat en de groentegaarde samengesleept: zij bracht een echte vuurmond mee.
De vrouwen zwegen een volle seconde; de schutterij kuchte en nam een andere stelling. En statig, dreigend, vol brute durf, dreef daar dat doodsgevaarlijk schepsel op de Maas, met gaten in zijn pens, en één ribbe opstekend in vervaarlijke gewondheid… maar niet overwonnen. De soldeniers staken de kogel in hun kanon. Zij toverden aangrijpend met kruit en lont en vuurslag. De loop van het wapen wees als een noodlottige vinger naar de draakachtige vis. Een donderslag kraakte langs de oever, dat de menigte ervan sidderde. De kapitein vloekte met rollende tong: een vonk had zijn hand gebeten.
De vis echter, leek niet te zijn getroffen.
Nogmaals werd het geschut in stelling gebracht. De mannen mikten en schoten met sidderende ernst, de vrouwen luchtten op schrille wijze hun angsten, de kinderen huilden en schopten mekander omdat zij niets konden zien. Enkele mensen begonnen te hoesten van de kruitdamp.
Doch midden op de Maas zwom dat beest, dat wangedrocht. Soms brulde het, als er werd geschoten; anders was het stil, gelijk vissen zijn. En het wendde heel langzaam zijn toegespitste voorzijde naar de Rotterdammers. ‘Hij komt naar ons toe!’ loeide een voorname vrouw, die op dat moment alle staatsie had geruild voor gretige angst. ‘Hij gaat bijten!’
Maar niemand vluchtte.
Vuurroeren en kanon bulderden hun doodsroep naar het gevaar, het was een gedrang van lichamen, alsof er op de kade werd gevochten, en ja, daar tuimelde dan een vent in de golven. Zijn krijtende hulproep sloeg tegen de menigte. Twintig, dertig handen strekten zich naar hem, en hesen hem druipend en mager aan land: de dood had aan zijn rug gelikt, dat wisten allen!
Bleek, met stramme kaken wendde de kapitein der stadsbezetting zich tot de commandant van de schutterij, en pleegde overleg. Men zou één gezamenlijk, vermorzelend salvo richten; één vuurstraal vlechten van alle kogels tegelijk, zodat het monster dóód was, heel erg dood! Een stilte zonk, vol verwachten; de mensen hielden hun adem in.
Toen, in dat zwijgen, zei een pronte vissersvrouw uit Vlaardingen met schelle stem: ‘Maar bennen jullie dan zot, mensen?! Zie niet, dat ’t geen vis is, maar de kiel van een ouwe boot?!’
Een ontnuchtering sloeg over de menigte. Het doodsgevaar legde zich te slapen. De kiel van een oude boot?!
Ja… zij had gelijk, die vrouw uit Vlaardingen.
Haar woonplaats lag per slot ook veel dichter bij de zee. Wellicht wist zij meer van schepen af, dat ze hun kiel eerder herkende…
De Rotterdammers konden er niet om lachen.
Dat deed alleen die Vlaardingse visvrouw.
‘Kielschieters!’ zei ze, en schaterde zo, dat het ontmaskerde beeld op de golven er heviger van leek te deinen.
Ja, sinds die dag zijn de Rotterdammers ‘Kielschieters’. Heel Zuid-Holland weet dat.
Want Vlaardingse visvrouwen schijnen niet altijd hun mond te houden…