10 De vloek van de weerwolf
In het Limburgse land kwamen vroeger, meer dan in andere provincies, lijkt wel, weerwolven voor. Deze wilde mannen en vrouwen, tegenwoordig vooral bekend door oude Hollywood-producties, voelden zich gevangen in hun mensenlichaam. Liever zouden ze naakt of gehuld in een wolvenvel door de bossen rennen. Er wordt wel gespeculeerd dat hun waanideeën door drugs geïnspireerd waren, of dat het vroegere varianten waren van de moderne psychopaat. Hoe dan ook, ik ben er heilig van overtuigd dat de volgende verhalen, die zich afspelen in Sweikhuizen, Meerssen, bij Maastricht en Zutendaal, gebaseerd zijn op ware gebeurtenissen...
Winter 1887, Sweikhuizen, door overlevering bekend – Er hing een ongewone sfeer in het café van Sjaak, waar het anders druk was van rumoer, vol van luide uitroepen, vergezeld van klinkende vuistslagen op de eiken tafel. Nu zaten de boeren dicht bijeen, in spanning voorovergebogen te luisteren naar Pêerke ‘de köster’.
Pêerke, met een ruk overeind komend, vertelde dat hij bij het horen van een wilde schaterlach voor zijn deur onmiddellijk naar buiten was gerend, en dat hij in het licht van de maan nog een glimp van een wegvluchtende grote wolfshond had kunnen opvangen. Een weids gebaar in de lucht verduidelijkte hoe groot die gedaante wel geweest was...
Toen moest hij nog eens vertellen wat hem precies een week geleden overkomen was. Met gedempte stem vertelde deze hoe de weerwolf hem – ter hoogte van de boerderij die hier bekend stond als de ‘Beese’ – op zijn rug gesprongen was en hij hem tot halverwege de berg naar boven had moeten dragen. Daar was de weerwolf opeens met een ijselijke lach van hem afgesprongen, de greppel in. Thuis had Silke, zijn vrouw, wel een kwartier lang werk gehad om de roodbruine, lange haren uit zijn jekker te pluizen...
Na dit relaas nam de oude Sjêer ‘Kröppel’ het woord, zorgvuldig afwegend achter de diepe rimpels van zijn verweerd voorhoofd, wat er te zeggen viel van zulke bovenmenselijke dingen: ‘Mannen, ik weet maar één raad, maar het is raad die ik van mijn vader zaliger heb: wie verlost wil worden van de weerwolf, moet hem daar waar hij gedoopt is bloed doen laten...’
Pas ’s avonds laat, toen menig glaasje geledigd en ieders hart weer licht van zin geworden was, gingen de boeren naar huis, in groepjes van twee à drie man, vastbesloten de weerwolf aan te houden als hij hen besprong en hem daar waar hij gedoopt is bloed te doen laten.
Toch was er nog iemand die zich ’s avonds buiten het dorp waagde. Het was Tis de smid. Hij werd ook wel Tis ‘den iezeren lêev’ genoemd, omdat hij bekendstond als de sterkste man van heel het dorp. Pochend had hij tegen zijn vrouw gezegd dat de weerwolf hem wel met rust zou laten; hij was voor de duvel nog niet bang; hij ging nog even naar de ‘Beese’, en met een luide groet: ‘Salu An!’ verdween hij door de deuropening in de duistere avond.
Hu, wat was het venijnig koud. Onbehaaglijk dook hij weg in de hoge kraag van zijn duffelse jas. Het was toch niet zo donker als hij gedacht had. Dat kwam misschien wel door het lichten van het witte sneeuwdek, nu de maan nog niet op was...
Ha, ha, de boer van de ‘Beese’ zou er wel van opkijken dat hij door de donkere avond naar hem toe durfde komen, de berg af, waar geen boerenwoningen meer staan, tot aan de Geleenbeek... Dat gepraat ook over die verdoemde weerw...
Opeens: een korte grom aan zijn linkeroor en twee klauwen graven zich ter hoogte van zijn borst in de duffelse jas. Een verschroeiende adem die naar sulfer ruikt, jaagt langs zijn gezicht.
Dus toch: de weerwolf...
Het bloed trekt uit zijn aderen weg; hij wankelt. Maar plots schieten hem de woorden van de oude Sjêer te binnen: ‘Wie verlost wil worden van de weerwolf, moet hem daar waar hij gedoopt is bloed doen laten.’ En zich herstellend, spant hij zijn spieren, alsof hij een meesterslag op de kop van Jut moet plaatsen. Dan slaat hij zijn machtige armen om de klauwen, die zwaar drukken op zijn borstkas, en zo de weerwolf in zijn greep houdend, rent hij uit alle macht terug, de berg op...
Daar is hij al de eerste woning genaderd.
Maar steeds feller rukt en klauwt de weerwolf. Tis voelt dat de klauwen van het ondier zijn rug openrijten, alsof de tanden van een eg er zich een weg door woelen. Ha, ginds ziet hij het lichtschijnsel over de weg van Sjaaks café.
Auww... Een woeste houw in zijn zijde en van pijn moet hij de rechterpoot loslaten...
Nog een pas of dertig, flitst het door zijn hoofd, en dan ben ik bij den Sjaak, bij de weerbare mannen. Met een laatste geweldige krachtsinspanning weet hij de wild heen en weer slaande poot weer te grijpen. De hete adem van het hijgende ondier verstikt hem haast, maar verbeten rent hij voort in de richting van de ‘kaffee’... Met een zware bons loopt hij tegen de deur aan, die van de schok uit het slot springt.
‘De weerwolf...’ is het enige wat hij uit kan brengen...
Het eerst springt het rappe Pêerke toe, het flikkerende mes hoog in zijn hand. Met één houw wondt hij het monster dwars over de kop: een golf dik bloed kleurt de lange haren donkerrood...
Opeens valt de ruige wolfsvacht met een zwaar geruis voor hun voeten op de grond, en... wie staat daar met fonkelende ogen in hun midden?... De knecht van de boerderij, de ‘Beese’.
Maar drie snelle passen in de richting van de deuropening, en eer zij van hun ontsteltenis bekomen zijn, was hij verdwenen en met hem: de weerwolf van Sweikhuizen.
Een soortgelijk verhaal werd verteld in het café bij de Humcoven-Waterval, waar iemand van Schimmert na een week hard werken in Meerssen, ’s avonds een glas dronk. Niet bang uitgevallen, zorgde hij voor een ontmoeting door hardop nog eens te benadrukken dat hij beslist nergens bang voor was. Met het mes onder de riem ontmoette hij de weerwolf dan ook vrij kort daarop. Snel trok hij zijn mes en zorgde de weerwolf te raken.
De week daarop ontbrak de waardin in het café: ze had een ongeluk gehad, en een been opengereten! En uitgerekend op de bewuste avond was haar dat gebeurd.
De man wist genoeg.
Ook elders in Limburg kwamen weerwolven voor. Internationaal bekend is de bloeddorstigste van alle weerwolven. Hij woonde en jaagde in de zestiende eeuw rond de Nederlands-Duitse grens, tussen Maastricht en Keulen. Zijn naam was Peter Stubbe (ook wel Stumpf) en over hem deden meerdere verhalen de ronde.
Een van deze verhalen gaat over hoe zijn lust naar bloed zo groot was dat deze zelfs de liefde voor zijn enige zoon overtrof. Op een dag wandelde hij met het ventje door de velden tot ze bij de bossen kwamen. Met het excuus dat hij daar moest plassen, lokte hij hem mee. In de schaduw van het woud nam Stubbe, met behulp van een harige leren riem die hij van satan had gekregen, de vorm aan van een wolf. In deze gedaante joeg hij zijn zoon op, om hem uiteindelijk te doden en de warme hersenen uit zijn hoofd te eten.
In het jaar 1589 werd Stubbe bij zijn thuisstad Bedburg op heterdaad betrapt door een groep wolvenjagers.
Een eeuwenoud pamflet beschrijft de afschuwelijke gebeurtenissen levendig. Een groepje mensen had een wolf in het nauw kunnen drijven en richtten hun gescherpte stokken en speren op het beest. Verbazend genoeg vluchtte het dier niet, maar ging op zijn achterpoten staan en veranderde in een man van middelbare leeftijd. Ze konden de op een wolf lijkende man herkennen als Peter Stubbe, een inwoner van hetzelfde dorp.
Ze volgden hem naar zijn huis alwaar hij werd opgepakt. Tijdens de daarop volgende ondervragingen bekende hij zijn gruwelijke daden. Hij zou in elk geval dertien kinderen, twee zwangere vrouwen en een man hebben vermoord en opgegeten. Van de twee vrouwen scheurde hij de kinderen uit hun baarmoeder om hun nog kloppende hart te verslinden.
De gruweldaden van Stubbe werden geëvenaard door zijn terechtstelling: op 31 oktober 1589 werd hij geradbraakt, met roodgloeiende poken werd op tien plaatsen het vlees van zijn lichaam getrokken. Zijn armen en benen werden met een bijl afgehakt; hij werd onthoofd en zijn lichaam werd verbrand.
Op de hoeve Bosscherhof, in Zutendaal, woonde vroeger een knecht die een leren riem bezat, die de macht had hem, als hij hem omgordde, te betoveren tot weerwolf. Geheimzinnig en zorgvuldig werd deze band steeds door de knecht verstopt en wat men ook deed, hoe men ook zocht, men vond hem nooit. En geregeld hadden de mensen uit de omtrek die laat huiswaarts keerden, de weerwolf te verdragen. En ook iedereen herkende steeds de knecht. Men gaf elkaar raad om wanneer men overvallen werd, de weerwolf op de een of andere manier te prikken of te krabben tot hij bloed voelde of zag. Dan was men gered.
Ondertussen bleef men echter zoeken naar de leren gordel die de macht bezat.
Op een zekere dag dat de knecht naar het bos ging om een vracht brandhout te sprokkelen, werd door het angstig gekrijs van een kat de opmerkzaamheid van de baas getrokken. En toen hij het dier achter de afwijkende oogststapel in de schuur wilde bevrijden, zag hij een gordel liggen. Dat moest het verwenste ding zijn.
Maar niemand durfde het aan te raken. De bakoven werd gloeiend gestookt om daar het leer in te verbranden. Met een hooivork werd de band opgetild en in het vuur geworpen. Maar op hetzelfde ogenblik reed in volle galop de knecht te paard het erf op. Met een gebaar als een zwemmer wilde hij het vuur in, maar dit werd hem belet. Hij was razend. Toen de oven uitgebrand was, werd hij plotseling kalm en riep: ‘Ik ben gered!’
Toen vertelde hij hoe hij in het bos een onweerstaanbare macht had gevoeld die hem naar de hoeve dreef. Maar nooit sprak hij ook maar een woord over de herkomst van de gordel. De streek was echter voorgoed van de weerwolf gered.