9 De duivel en de molenaar in Maastricht

Het gezellige en gemoedelijke imago van de Limburgers blijkt niet helemaal overeen te stemmen met de werkelijkheid. Deze sage laat zien dat er in Maastricht ook asociale, vrekkige Limburgers bestaan...

M aastricht, in de twaalfde eeuw, door Josef Cohen Meer dan zevenhonderd jaren geleden ging de vrome Oliverus langs de Maas. In elk dorp waar hij kwam, wachtte hij tot allen zich om hem heen hadden verzameld. Als hij sprak, moest men wel naar hem luisteren. Hij sprak over het lijden van Christus, gestorven aan het kruis, tot de vrouwen huilden omdat Hij zoveel geleden had; ook vertelde hij van de heilige moeder Maria, benijd onder alle vrouwen, omdat ze onder het hart de Here Jezus had gedragen.

Maar in zijn stem was ook een toornige klank die op mannen een wonderlijke uitwerking had; menige knaap tastte naar dolk of zwaard; en de volwassenen voelden zich weer als jongelingen die ten strijde zullen gaan.

Men wachtte nog op de woorden die achter de boosheid van Oliverus waren verborgen, en dan zou men weten hoe men de Heer kon wreken. Toornig was de stem van de prediker geweest, maar plotseling hield het huilen van de vrouwen op, want zo smartelijk werd de stem, dat niemand meer durfde te huilen uit ontzetting en ontzag voor zo nameloos en onnoemelijk leed.

Wat – zo vroeg Oliverus – was er van het land geworden, dat de voeten van de Heer en Zijn moeder, de maagd Maria, hadden betreden? Wee de Christenen! Het was in handen van heidenen en ongelovigen die spotten met de Heilige Drie-eenheid. Moest het in de macht van de Saracenen blijven? De stem van een moeder, sprekend over haar dode kind, klonk niet smartelijker dan de stem van Oliverus, de Keulse scholaster.

Kon er een vrouw zijn, die niet bad dat deze vloek de jammerende aarde zou verlaten? Was er een man die het zwaard niet al uit de schede had getrokken, om zich te wreken op hen die de Here Jezus op deze wijze ten tweeden male kruisigden?

Een oude molenaar stond te midden van de menigte en hij dacht bij zichzelf: van mij zal niemand verwachten dat ik meetrek met deze jonge dwazen. Maar ze zullen mij een som geld vragen, om dit werk te steunen. Oeie, oei. Men zal denken dat ik ze honderd zilveren marken kan geven, omdat ze denken dat ik rijk ben. Dit zal niet gebeuren, zowaar ik Godeslas ben, de eigenaar van de ‘Zwarte Molen’ bij Maastricht. Niet meer dan vijf zilveren marken zal ik uit mijn beurs schudden!

Velen die aan de Maas woonden, konden Oliverus niet vergeten, noch de stem die in toorn had geklonken, noch die in leed. Vrouwen gaven hun laatste penningske voor het vrome doel, om het land des Heeren weer voor de Christenen te winnen. Mannen, jonge en oude, sloten zich aan om te strijden tegen de heidenen die heersten over Jezus’ graf. Toen kwam men bij Godeslas, de molenaar.

‘Geef, geef met gulle hand,’ zei men. ‘Ge bent oud, en hemel of hel is niet ver meer van u. Geef, geef, om Godes wil, Godeslas.’

‘Geven? Wie spreekt er niet van geven? Alle mensen willen dat ik hen geef. “Geef mij,” zegt het kind. “Geef mij,” zegt de jongeling. “Geef mij,” zegt de man. “Geef mij,” zegt de grijsaard. Want het kind wil groeien, de jongeling groei verlenen, de man groei onderhouden en de grijsaard groei voleindigen. Maar om te geven, is de hand van een ander nodig, en iedereen grijpt naar mijn hand, iedereen wil ervan plukken. Luister! Ik heb een boom gezien, vol van blad, en enige weken later was er geen groen meer aan, omdat de rupsen in groten getale langs stam en tak hadden gekropen, om zijn leven af te knabbelen. Ga naar mijn buurmans huis. Buurman is rijk genoeg om te geven.’

‘Hebt u niet gehoord wat Oliverus zei?’

‘Och wat – Oliverus! – moeten anderen ons hier komen vertellen wat wij te doen en te laten hebben? Maar toch wil ik u niet ongetroost laten heen gaan. U hoeft van mij in het dorp niet te zeggen dat ik gierig ben. Ik zal u wat schenken: vijf zilveren marken. Wat! Verlangt u soms meer van me? Ga dan liever mijn deur voorbij.’

‘U bent rijk, molenaar, en het zal u niet deren als u honderd mark geeft.’

‘Hoho! Wist ik het niet dat u dit deuntje wilde gaan zingen? O ja, men zegt wel van mij dat ik rijk ben, maar met welke maat meet u andermans rijkdom? Ik kan zien hoe diep het water in een put staat, of hoe breed een veld is, hoe zwaar een zak meel weegt. Maar ik kan niet weten hoeveel geld een ander mens heeft.’

‘Weigert u dan geld te geven?’

‘Ik weiger niet, ik geef van mijn armoede,’ en hiermee smeet de gierige molenaar vijf zilveren marken op tafel. Zijn bezoekers vertrokken, woedend over zijn vrekkigheid, zonder hem te danken.

Zodra Godeslas alleen was, lachte hij, mompelend: ‘Die dwazen.’

Ja, hij vond het dwaas dat er mensen bereid waren hun leven te wagen en tegen de Saracenen te strijden. Daar was hij goedkoop van afgekomen! Dag en nacht was hij zeker van zijn leven en hij sliep er niet minder om in zijn woning.

mysteries in Limburg 50.pdf

Op een dag kwamen kruisvaarders voorbij die naar het Heilige Land wilden trekken. Ze liepen rechtop, denkende aan de woorden van Oliverus. Wat riep Godeslas hun spottend toe? Zo moet het wel geklonken hebben: ‘Hoeveel van u zullen er wederkeren? Waarom begeeft u zich in de dood?’

Niemand antwoordde hem. Toen hoonde hij hen met wrede woorden: ‘Ik hoef niets te wagen, ik heb mezelf voor vijf zilveren marken afgekocht. Weet u nu wat u waard bent, vrome krijgslieden? Vijf zilveren marken voor iedere man!’

Hij schreeuwde hen na, tot ze zijn stem niet meer konden horen. Daarna keerde hij weer in zijn huis, zijn ogen toeknijpend van pret. Voor hij insliep, moest hij telkens weer lachen, omdat hij zo slim was geweest.

Het werd nu zomer en de beek was zandig en roerloos.
De raderen van de molen hadden in deze tijd geen voortgang. Daarom was de molenaar verwonderd, toen hij ontwaakte en de molen hoorde. Dat kon niet anders dan een droom zijn. Voer de wind wellicht door de takken?

Nee, het was de molen, en de raderen ratelden. Alles was in de weer. Het huis dreunde. De molenaar werd boos. Welke onverlaat dreef hem midden in de nacht zijn molen in? Hij riep de knecht, en het duurde niet lang of deze stond voor hem.

‘Rrrrrt,’ zeiden de stenen van de molen. Wat maalden ze?

‘Ga zien,’ riep de molenaar tot zijn knecht, ‘wat er in de molen geschiedt.’

Hij wachtte en luisterde. Hij hoorde het water schuimen in de beek, als bruiste ze, door sneeuwstorm gedreven, van de berg in het dal. Hij hield zijn hoofd in de handen verborgen en luisterde.

Wanneer komt de knecht terug? dacht hij. Als de knecht terugkomt, zal ik weten waarom mijn molen draait.

Hij hoorde de voetstappen van de knecht dichterbij komen, zwaar en langzaam als was hij een kettingganger. De man bleef voor zijn heer staan, het hoofd gebogen.

‘Wat is er met de molen?’ vroeg de molenaar hees.

De ander gaf geen antwoord: hij strekte slechts zijn armen uit. Ze luisterden nu beiden, molenaar en knecht, naar het geklapper en gestamp van de raderen, en het sissen en schuimen van de roerige beek. De één wist niet en de ander wist wel. ‘Ik zal – zelf – gaan zien,’ stamelde de molenaar. Hij kleedde zich aan en opende de deur van de molen. Wankelend stapte hij naar binnen. Hij moest naderen, hij kon niet meer terug. Een donkere man stond voor hem, die hem zwijgend wenkte. Toen zag hij wat er in zijn molen gemalen werd. Guur gespuis was bezig vijf zilveren marken onder de stenen te vergruizelen. Vijf zilveren marken waarvoor de rijke molenaar zich had vrijgekocht.

‘Ik heb twee paarden bij me,’ zei de duistere gedaante. ‘We gaan rijden, Godeslas.’

De molenaar staarde naar de geldstukken die vermalen werden, en hij begreep welke straf hij zou moeten lijden. De zwarte man beval: ‘Doe uw hemd uit.’

Want op het hemd van de molenaar was een kruis getekend, en de zwarte man was hier angstig voor, omdat dat het teken is dat hem verjaagt. Had Godeslas de kracht gehad zich te verzetten! Hij deed wat hem was gezegd, en toen hield hem de duistere gedaante al vast. Of hij een veertje was, zo werd hij op het paard geworpen, en voort ging het! Dieper en dieper de nacht in.

Er werd in de molen niet meer gemalen. De stilte van de zomernacht lag over het veld.

De kleine golfjes van de beek murmelden zacht.

De vrekkige molenaar is helaas niet uniek voor Maastricht. Het Algemeen Dagblad onderzocht in november 2005 sociaal gedrag in acht Nederlandse grote steden. Gekeken werd onder meer hoeveel mensen in de bus opstaan voor een gehandicapte, hoeveel automobilisten stoppen bij een zebrapad en hoe vaak mensen helpen wanneer iemand een tas met boodschappen laat vallen. Alles bij elkaar scoorden de Maastrichtenaren het slechtst, lager nog dan Amsterdammers.

Mysteries in Limburg
titlepage.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_0.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_1.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_2.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_3.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_4.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_5.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_6.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_7.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_8.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_9.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_10.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_11.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_12.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_13.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_14.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_15.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_16.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_17.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_18.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_19.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_20.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_21.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_22.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_23.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_24.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_25.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_26.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_27.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_28.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_29.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_30.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_31.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_32.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_33.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_34.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_35.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_36.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_37.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_38.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_39.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_40.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_41.xhtml