IV
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
'We zonden vuur en water samen op reis,' zei Nagsor Inàste. Hij liep door de enorme zaal naar de alfenvrouw die voor het geopende, vier schreden hoge raam stond en op het noordelijke Dsôn neerkeek.
Ze keerde zich naar hem toe en toonde hem haar smetteloze gezicht, waarvan de volkomenheid alleen door hem aanschouwd kon worden.
Nagsor herinnerde zich hoe een alf door een ongelukkige samenloop van omstandigheden bij zijn zegening zijn hoofd hief en haar had aangekeken. Zonder het papieren scherm of de sluier. Hij had gezien hoe de alf zijn verstand verloor: eerst glimlachte hij verrukt, toen werd zijn lachen overdreven en later maniakaal, terwijl er zwarte tranen over zijn wangen liepen. De ogen lichtten meer en meer op, verloren hun kleur en werden blind. De alf zei geen woord meer en was een lege huls, die zij gedood hadden om zijn onwaardige, vegeterende bestaan niet oneindig te laten voortslepen. Hun schoonheid was evenmin te verdragen als rechtstreeks zonlicht in iemands ogen.
Nagsor laafde zich aan haar aanblik. Doordat de ramen rood getint waren, was de helft van haar gezicht als met bloed beschilderd, terwijl de andere helft helderwit door de Dagster beschenen werd. Het ene oog was daardoor zwart terwijl het andere in het duister in een ondefinieerbare kleur oplichtte.
Ze droeg bovendien een licht en doorzichtig, flinterdun zwart gewaad dat haar volmaakte lichaam in het tegenlicht tot in detail onthulde. Nagsor huiverde van vreugde bij haar verschijning. Hij mocht haar aanraken, met haar het bed delen. Verder niemand.
'Was dat dan niet onze bedoeling, broeder?' antwoordde zij met haar heldere, zuivere stem. 'De sterkste van de twee zal terugkeren, met onze nieuwe bondgenoot, en de tweedracht in ons volk zal ten einde zijn.' Ze sloot het raam en haar kleding verloor het doorschijnende karakter. Langzaam liep ze naar hem toe, legt haar arm bevallig om zijn nek en gaf hem een innige kus op de lippen.
Hij raakte haar smalle taille aan en liet zijn vingers zacht strelend over haar rug glijden voordat ze hun kus beëindigden.
Nagsar Inàste keek hem in de ogen. 'We hebben de juiste beslissing genomen.'
'Daar twijfel ik niet aan,' antwoordde hij tot haar verrassing. 'Ik vraag me alleen af wat er zou gebeuren als ze allebei terugkeren. En als ze allebei succes hebben geboekt. Wat gebeurt er als uit vuur en water stoom zou ontstaan, waarvan de drukkracht enorm is?'
'Wij zijn de Onvergankelijken, niemand kan ons ooit in gevaar brengen.' De alfenvrouw hield haar hoofd schuin, trok haar arm terug en liep naar een hoge deur. Hij volgde haar. 'Heb je gehoord dat er een slavin is ontsnapt?'
'Dat is mij verteld. Ze zou van Sinthoras zijn.'
'Waar denk je dat ze heen is gevlucht? Ze was een lid van de familie Lotor.' Nagsar deed de deur open en er viel goudkleurig licht over haar gezicht. De kamer achter de deur was met bladgoud bekleed en enorme lantaarns van barnsteen die aan parelkettingen van verschillende lengte aan het plafond hingen, verspreidden een warme gloed.
Precies in het midden stond een schaalmodel van hun rijk en de aangrenzende gebieden. Nagsar Inàste had het vervaardigd, op de vloer uitgetekend, van zand en aarde voorzien en de grote rivieren, meren en zeeën met echt water aangebracht. In het midden verhief zich de Beendertoren, het middelpunt van hun macht.
Ze liepen de wenteltrap op die naar de glazen etage erboven voerde. Als kogels zweefden ze boven het model, konden het bekijken en overleggen. De glasschijf was zo geslepen dat hij niet te zien was en zijn aanwezigheid zelfs niet door een spiegeling verried.
De alfenvrouw wees naar het noorden. 'Ik dacht dat Sinthoras haar goed onder de duim had. Men zei dat ze hem vrijwillig gevolgd was en alles deed wat hij van haar verlangde. Daarom verwondert mij haar vlucht, tenzij ze een spion van Lotor was.'
Nagsor kon er alleen maar om lachen. 'De barbaren zouden er in hun stoutste dromen nog niet aan denken ons volk aan te vallen.'
Nagsar deelde zijn vreugde allerminst. 'Ik heb informatie over haar ingewonnen en de slaven en bedienden van Sinthoras laten ondervragen. Allen waren zeer lovend over Raleeha's tekenkunst en twee slavinnen vertelden me dat ze schetsen van bijna elk gebouw maakte. Ze is nu een derde deel der oneindigheid in ons rijk - lang genoeg om alle belangrijke straten en verbindingswegen te schetsen.'
Nagsor Inàste lachte niet meer. 'Hoewel ik nog steeds niet kan geloven dat Lotor zoiets zou wagen, zal ik de wachtposten bij de watergracht laten versterken.'
'Lotors leger wordt met elke zonnewenteling sterker. We hebben met die Raleeha niet alleen een waardevol onderpand, maar ook onze veiligheid prijsgegeven,' siste Nagsar. Ze stampte met haar voet boven het gebied dat de barbaarse vorst beheerste, alsof ze hem op die manier kon vernietigen. 'Vervloekt zij hij! In deze fase van onze plannen komt dat opstandige mensenexemplaar ons zeer ongelegen.'
'Dan sturen we een paar moordenaars op pad,' stelde Nagsor voor. Hij toverde een kwaadaardige glimlach op zijn gezicht. 'Of ik ga snel incognito op reis en doe het zelf. Dat zou me waarschijnlijk opbeuren en veel genoegen doen. Het is lang geleden dat ik onder hen tekeer kon gaan.'
'We wachten af wat er gaat gebeuren. Ik acht het niet zeker dat ze werkelijk naar haar familie terugkeert.' Ze deed een paar gracieuze stappen naar voren, in de richting waar ze het machtsgebied van de demon vermoedde.
Nagsor Inàste bleef naar het territorium van Lotor kijken. 'Welke reden zou een ontsnapte slavin kunnen hebben om niet naar haar familie terug te keren?'
Zijn zuster en minnares lachte. 'Misschien doen we de kleine ook wel onrecht en volgt ze de edele Sinthoras werkelijk uit een misplaatst gevoel van liefde, zoals een hond zijn baas volgt. Dan heeft ze misschien geprobeerd hem op zijn reis te begeleiden.'
'Als blinde? Ze zou nog niet eens...' Hij viel stil. Het was haar als blinde al gelukt de grenswachten te slim af te zijn. Je mocht haar dus niet onderschatten. 'Ik laat een paar slaven terechtstellen,' zei hij beslist. 'Dat zal voldoende afschrikking zijn, zodat niemand gaat proberen Raleeha na te doen.'
'Geef mij hun bloed,' vroeg zij ogenblikkelijk. 'Het moet gereinigd worden en al het rood moet eruit worden verwijderd. Ik heb alleen de heldere vloeistof nodig. Die is perfect om pigmenten aan te maken.'
Nagsor knikte. 'En we presenteren een van de lichamen als haar lijk. Officieel is ze opgepakt en gedood.'
'Een wijs plan.' Nagsar Inàste omcirkelde met haar linkervoet de plek waar ze de demon vermoedden. 'Ik ben heel benieuwd naar hem en naar de voorwaarden waaronder hij met ons wil samenwerken.'
'Je weet dat we hem in bijna alles ter wille moeten zijn om hem onze veldtocht te laten ondersteunen,' merkte haar broer op. 'Hij moet absoluut naar Tark Draan! Zo ver mogelijk weg.'
'Het zal hem bij de onderaardsen, de elfen en sterfelijken beslist bevallen,' suste ze hem. 'Sinthoras en Caphalor overtuigen hem, daarvan ben ik zo zeker dat ik mijn onsterfelijkheid eronder zou willen verwedden. Ze willen zich voor ons bewijzen. Ambitie was en is altijd een sterke prikkel. Ambitie en vijandschap.'
'En hoe zit het met de liefde?' vroeg hij lachend. 'Ik haat je niet, haak ook niet naar jouw vijandschap en voel me niet geroepen in iets beter te zijn dan jij, mijn lichtende Ster.'
De alfenvrouw lachte verleidelijk en bood hem haar rechterhand. Hij liep snel naar haar toe, pakte haar vingers en trok haar tegen zich aan. Samen keken ze naar beneden, naar het gebied van de demon. 'Ja, de liefde had ik bijna vergeten, want die bestaat in haar ware vorm alleen tussen ons,' fluisterde ze, terwijl ze zijn gladde, zachte kin streelde. 'Tussen een broer en zuster.' Ze draaide zijn gezicht naar zich toe en kuste hem hartstochtelijk.
Hij beantwoordde haar tederheid. 'Wanneer schenk je me eindelijk een kind?' fluisterde hij opgewonden, bedwelmd door haar en haar adem. 'Een sintoit.'
Treurig boog ze haar hoofd. 'Dat bepaal ik niet, geliefde. Drankjes noch tincturen hebben iets kunnen bewerkstelligen. We moeten afwachten.'
Nagsor kuste haar voorhoofd, streelde haar haardos en sloot zijn ogen. Wachten. Oneindig wachten. Wat een marteling.
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), Lar Too (Niemandsland), nabij de grens met het rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Sinthoras reed op een heuvel af en keek naar de bont beschilderde houten palissaden die zich een mijl verderop naar links en rechts uitstrekten. Ze vormden een zeer merkwaardig element tussen het droge, verbleekte gras.
Ze moesten ongeveer vijf schreden hoog zijn. Overal waren op verschillende hoogtes luiken aangebracht waar verdedigers projectielen doorheen konden slingeren. De bonte kleurenpracht op de dikke, lange boomstammen zou argeloze voorbijgangers het idee kunnen geven dat zich erachter een gemoedelijk en vriendelijk koninkrijk uitstrekte. Het enige wat nog ontbrak, waren de suikerstokken en gekonfijte vruchten van de barbaren, die aan lange touwen naar beneden hingen.
Het was een volstrekt misleidende indruk.
Achter de palissaden begon het land van de zwarte gnomen, de alchemikanten, wier bedrevenheid in gifmengerij alleen nog overtroffen
werd door hun verdorvenheid en kwaadaardigheid.
Sinthoras keek naar de toegangspoort, die knalgroen was geschilderd. Met zijn verrekijker vond hij het opschrift boven de doorgang.
'Zeg vriend of vijand - en schrijdt binnen. Het speelt geen rol, wij doden allen,' las hij half hardop. Het was de verwrongen, bijna krankzinnige humor waarmee de fflecx hun afschrikwekkende reputatie nog versterkten. Ze hielden zich bovendien aan wat ze boven hun poorten schreven. Maar ze beloonden vindingrijkheid.
'Goed,' zei hij tegen zijn onrustige nachtmerrie, die zijn oren naar alle kanten draaide. Zijn gloeiende rode ogen waren op de palissade gericht. 'We zullen zien of we zaken met hen kunnen doen.' Hij stootte licht met de sporen in de flanken van het dier en de hengst draafde verder.
Sinthoras was boordevol zelfvertrouwen. Alles verliep volgens plan. Hij had de verheugend naïeve Caphalor in Dsôn achtergelaten en een aangename voorsprong opgebouwd, die hem in staat zou stellen eerder dan de aanmatigende alf bij het nevelwezen aan te komen en de onderhandelingen te voeren. En daarna zou de veldtocht tegen de elfen beginnen!
Op zijn gemak naderde Sinthoras de bonte afscheiding.
Hij had alles verwacht, maar niet dat de Onvergankelijken Tark Daan wilden aanvallen. Niet op dit moment. Maar de gelegenheid moest benut worden.
Steeds weer waren er pogingen ondernomen om de barrière van de onderaardsen te omzeilen, maar zijn volk liep vooral op het gebergte vast. De dwergengod scheen de bergmaden te beschermen en liet de tunnels die de alfen groeven, instorten of met water of gloeiend gesteente vollopen. Of er waren mijngasontploflmgen die de slaven en machines vernietigden. Zelfs expedities over de bergkammen hadden tot grote verliezen geleid, en dus bleef de verovering van de Stenen Poortweg hun enige hoop.
Het land achter de poort moest een makkelijke prooi zijn. Sinthoras had zelf meer dan eens kooplieden opgepakt die uit Tark Daan afkomstig waren om ze volgens alle regels van de alfische kunst te verhoren. De barbaarse legers kenden dankzij de bescherming van de onderaardsen geen uitdagingen. Het waren verwekelijkte volken, geheel naar de zin van de spitsoren, die dromerig op harpen speelden, bomen benaderden alsof het levende wezens waren en zo met zichzelf ingenomen waren dat ze vol minachting op anderen neerzagen. Maar juist daarom werden ze nog meer bewonderd. Dat had Sinthoras nooit kunnen begrijpen.
Hij zag ze voor zich, de nieuwe provincies van zijn volk in Tark Daan, hij zag veroverde elfenrijken, en hij zag een wereld aan mogelijkheden om een heel bijzondere kunst te creëren: dode elfen zo ver als zijn blik reikte. Dan zou hij harpen van hun beenderen bouwen en die met hun haren als snaren bespannen.
'Lafaards,' siste hij walgend. Uit angst voor de wraak van zijn volk hadden de elfen hun toevlucht gezocht onder de dwergachtige bergmaden, eenvoudige mensen en arrogante tovenaars. Maar het zou niet lang meer duren voordat ze uitgeroeid werden.
Hij was de palissaden tot op twintig schreden genaderd.
Zijn komst werd opgemerkt en verschillende luiken werden op een kier geopend. De fflecx observeerden en bespiedden hem en ze verheugden zich er ongetwijfeld op dat hij door de poort zou rijden. Het onderdrukte, schrille gegrinnik verried hen.
Knarsend en uitnodigend ging de poort open, waarachter een kaarsrechte weg zichtbaar werd die dieper het gebied inliep. Nergens zag hij gnomen.
Sinthoras hield zijn nachtmerrie in. Achter de palissade klonk gefluister en de hoge, schrille stemmetjes wekten zijn afschuw.
'Weet dat ik geen vriend en geen vijand zeg, en dat ik niet binnenschrijd. Ik rijd.' Daarmee moest hij de val ongedaan hebben gemaakt. Hij gaf zijn hengst met een lichte druk in de flanken te kennen dat hij weer in beweging moest komen.
De hoeven dreunden op de aarde en bliksems sloegen op terwijl de nachtmerrie dreigend brieste tegen het onzichtbare gevaar. Stap voor stap liep hij op de doorgang toe, tot Sinthoras zich ter hoogte van de scharnieren bevond en de hengst over de drempel stapte.
Nog steeds zag hij geen enkele fflecx, doordat de naar binnen geopende deuren hem het zicht benamen.
'Halt,' klonk het bevel van een onzichtbare wachter.
Sinthoras hield de nachtmerrie in. 'Wat is er?'
'Jij hebt wel vriend en vijand gezegd,' klonk het puntig achter een luik in de rechter poortdeur.
'En jij mag dan wel rijden, maar die kleine nachtmerrie van jou schreed door de poort,' vulde een betweterige stem vanaf de linkerkant aan. 'Wat denk je dat er met je gebeuren gaat, zwartoogje?'
'En wat wil je bij ons?' klonk het van boven. 'Het is maansprongen geleden dat een van jullie naar ons toe kwam.'
'Ik wil een beetje in jullie rijk rondrijden en jullie beste grappen verzamelen,' antwoordde Sinthoras. 'De fflecx zijn beroemd om hun grappen.'
'Dus je bent een dichter?' gilde een van hen.
'Eerder een leugenaar!' tierde een ander onder algemene vrolijkheid. 'Jij bent een krijger, zwartoogje! Dat is aan je ingebeelde, hooghartige tronie te zien. Die speer heb je niet bij je om een stuk vlees boven het vuur te braden! In je pedante wapenrusting ga jij geen soep koken om die uit je verwijfde helm te slurpen.'
Sinthoras hoorde een paar metalen klikken, waarna de poortdeuren rakelings langs de staart van de nachtmerrie naar elkaar toe zwaaiden en krakend dichtsloegen.
Aan weerszijden stonden kleine fflecx op de weergangen naar hem te grijnzen. Ze reikten hoogstens tot zijn dijen, droegen dunne, kleurrijke leren pantsers en helmen met uitsparingen waar hun lange, spitse oren uitstaken. De zwarte, met wratten overdekte huid vormde een schril contrast met hun pantsers. De listige ogen stonden ver naar voren in hun lelijke gezichten, die iets fijner waren dan die van óarco's. Hun tanden waren kort en sterk, zoals Sinthoras zag toen zij ter begroeting juichten en luid floten.
'We belonen je goede poging onze poortspreuk te ontkrachten,' schreeuwde een van hen uitgelaten. Trots zette hij zijn smalle borst op en sloeg zijn dunne armpjes over elkaar. Net als bij alle anderen hing er een ijzeren, bijna beenlange blaaspijp aan zijn gordel. De bijbehorende pijlen staken in een borstgordel; om de met gif behandelde pijlpunten tegen uitdroging te beschermen, hadden ze een dun glazen omhulsel. 'Daarom zullen we je niet doden.' Hij hief zijn arm en het gegil werd bijna ondraaglijk. 'Maar misschien doet de wuzack dat voor ons!'
Een luid, dierlijk gebrul klonk op enige afstand.
De fflecx klom snel naar de bovenste weergang. 'Wuzack!' riep hij, en zijn kompanen schreeuwden mee.
Sinthoras vloekte inwendig. Laag-bij-de-gronds en kwaadaardig -hij had het bewijs gekregen hoe weinig hij de gnomen kon vertrouwen. Maar helaas was er geen weg naar het noordwesten die niet door hun gebied liep. Hij pakte de speer steviger vast en klemde hem als een lans onder zijn arm.
Door het bos dat links en rechts van de weg lag, kwam een zwaar wezen op hem aflopen. Zijn poten dreunden dof en lieten de bomen schudden, zodat er bladeren op de grond vielen.
Sinthoras zag de wuzack. Hij was twee schreden groot, dubbel zo breed als hijzelf en zag eruit als een uit zijn krachten gegroeide, naakte fflecx. In zijn rechterhand hield hij een dikke, snel afgebroken tak waarmee hij al om zich heen sloeg.
'De wuzack,' liep een van de fflecx hem toe, 'is een uitvinding van onze koning. Wees blij dat je je krachten met hem mag meten. Zijn klauwen en tanden zijn giftig, zeker voor een zwartoogje zoals jij.' Weer klonk het abjecte lachen uit vele kelen.
Sinthoras twijfelde geen seconde aan zijn overwinning en zwoer in stilte dat hij hen daarna allemaal zou doden. Maar hij moest het helaas wel snel doen, om niet nog meer tijd te verliezen. Caphalor zou zijn nachtmerrie flink de sporen geven om hem in te halen, voorbij te steken en als eerste bij de demon te komen.
De wuzack remde niet af, maar begon zelfs nog harder te lopen, zwaaiend met zijn knuppel om een zijwaartse dreun uit te delen die de nachtmerrie op de hals moest treffen.
Sinthoras liet de hengst uitwijken en stak met zijn speer naar de hals van het monster met klauwen en tanden waar een gifgeel vocht vanaf droop.
De wuzack dook weg en sloeg de speer van onderen bijna uit Sinthoras' hand. Zijn vingers en onderarm deden pijn van de dreun en de kracht van zijn tegenstander was groter dan hij verwacht had. Er moest een list aan te pas komen, anders zou hij misschien nog een kras oplopen van de druipende klauwen, wat zijn dood zou betekenen.
Sinthoras gebruikte de weerslag tegen zijn speer om naar achteren van zijn rijdier af te springen en op zijn voeten te landen, waarna hij zijn nachtmerrie opdracht gaf de wuzack met zijn achterbenen aan te vallen. Dat leverde hem het respijt op dat hij nodig had voor een nieuwe aanval.
Weer week het monster uit en de fonkelende hoeven suisden aan hem voorbij. Hij pakte het rechterachterbeen en versplinterde het met een dreun van zijn knuppel.
De hengst hinnikte van pijn, beet zich in de knokige schouder van het creatuur vast en vermorzelde het gewricht.
Tegelijkertijd boorde Sinthoras de speer met beide handen schuin naar boven door zijn hals, waarop de wuzack luid rochelend met de knuppel naar hem uithaalde.
De alf sprong loodrecht naar boven en bediende een verborgen knop in zijn wapen, dat in twee delen uiteenviel. Het voorste eind bleef in het vlees van het monster steken. Maar de tweede helft bleek een even lange, slanke kling te hebben, die Sinthoras met zoveel geweld in het rechteroog van zijn belager ramde dat de punt aan de achterzijde uit de schedel stak. Er zat bloed aan.
Het monster stond als verlamd, wankelde een paar ogenblikken, en viel toen opzij, boven op de gewonde nachtmerrie.
De alf voelde de haat door zijn aderen jagen toen hij naar zijn lijdende hengst keek. Zijn list was geslaagd, maar een dergelijk einde had hij het trouwe en dure dier niet toegewenst. Hij trok beide helften van de speer uit het monster en draaide zich langzaam naar de fflecx om -de levenssappen van de wuzack dropen van de kling en speerschacht. 'Ik heb gewonnen,' fluisterde hij dreigend. 'Wie geeft mij genoegdoening voor mijn nachtmerrie?' Uitdagend hief hij de korte speer.
De fflecx die steeds met hem gesproken had, stond met een zelfgenoegzame uitdrukking op zijn gezicht op de weergang. 'En wie moet er boeten voor de wuzack?' antwoordde hij arrogant. 'De koning heeft hem zelf opgekweekt.' Hij trok zijn blaaspijp uit zijn gordel en koos opzettelijk langzaam een van de lange, gevederde pijlen. 'Ik denk dat hij er ook over moet beslissen.' Hij schoof de pijl in de blaaspijp.
'Maar eerst zal een van jullie boeten.' Sinthoras slingerde een speer naar de gnoom, die zijn onderarm doorboorde en in de borstkas bleef steken. Gillend tuimelde de fflecx naar voren, viel van de weergang naar beneden en dreef door zijn val de speer door zijn hele lijf. 'En breng me nu naar jullie ko...'
Hij kon de zin niet afmaken. Van alle kanten suisden de kleine pijltjes op hem af. Veel ervan braken af op zijn pantser, maar andere drongen door smalle openingen of troffen hem op onbeschermde plaatsen.
Onmiddellijk leek zijn bloed te koken en de kleuren veranderden. Zijn tenen en vingers werden heet, zijn onderbenen verloren hun gevoel en hij begon te wankelen. Met elke ademtocht werd zijn evenwichtsgevoel minder. Bovendien werd de wereld nog bonter dan de fflecx hem hadden gemaakt; de zon veranderde in tienduizend bollen, die als vrolijke, felgekleurde ballen uit de hemel vielen en rondstui-terden.
Sinthoras probeerde er een te vangen. Hij wist een blauwe vast te pakken, maar het geval sprong in zijn hand uit elkaar en slingerde hem weg.
Sinthoras vloog en vloog en vloog...
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), Lar Too (Niemandsland), nabij de grens met het rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
De alf en de slavin richtten onder een overhangende rotspunt in een kloof een slaapplaats in.
Caphalor bestudeerde de kaart, keek op naar de weg die in het sterrenlicht voor hen lag en naar een oplichtende band liep, en richtte zich nog eens op de kaart.
Ze hadden verse hoefsporen van de nachtmerrie van Sinthoras ontdekt. Het zou hooguit nog een halve dag duren voordat ze hem hadden ingehaald. De lichte band was niets anders dan de grenspalissade van de fflecx.
Raleeha zat naast het vuur dat hij voor haar in een nis had aangelegd, zodat het schijnsel niet te ver zichtbaar zou zijn. In Lar Too lokten vlammen eerder monsters aan in plaats van ze af te schrikken, maar Caphalor vertrouwde op zijn instinct, de nachtmerrie en zijn vecht-vermogen.
De vrouw dronk moeizaam een paar slokjes water. De wurgband, die van haar kin tot de onderzijde van haar hals liep, had hij niet losgemaakt. Maar ze moest op krachten blijven als hij iets over zijn rivaal wilde horen.
Hij stond op, liep naar haar toe en maakte alle drie de gespen open, waarna hij iets van zijn eigen proviand voor haar op de grond gooide. 'Eet dat,' beval hij.
Raleeha deed wat hij zei en dronk nog wat water dat hij voor haar in een uitholling van de rots had gegoten. Haar slavenlippen zouden zijn fles niet aanraken.
Hij ging tegenover haar zitten en wachtte tot ze haar honger gestild had. Ze leek niet op de plompe barbarenvrouwen die op zijn velden zwoegden. Ze had fijne handen, zonder spleten of plooien en haar gezichtshuid was zo wit als marmer. Hij maakte eruit op dat ze binnen de familie Lotor een hoge positie bekleed moest hebben. Zelfs nu, in haar gescheurde gewaad en met verwarde haren, hield zij nog een kaarsrechte houding.
'Wat kun je me over je gebieder vertellen?' vroeg hij. Het was de eerste zin die hij tot haar richtte sinds ze bij de rivier waren vertrokken.
De vrouw schudde haar hoofd. 'Ik begrijp uw vraag niet, eerbiedwaardige.'
'Waar houdt hij van en waar houdt hij niet van? Ik wil meer over hem horen.'
Ze aarzelde. 'Volgt u hem vanwege een overtreding, eerbiedwaardige?'
Caphalor schudde zijn hoofd en realiseerde zich pas daarna dat zij hem niet zag. 'Nee,' zei hij. Hij dacht er even aan haar voor de ongepaste tegenvraag te straffen, maar zag ervan af. Het was misschien beter om eerst vriendelijk te blijven en zo meer wetenswaardigs uit haar los te peuteren. Bovendien was ze niet van hem. 'We moesten samen reizen, maar hij is te vroeg vertrokken. Ik probeer nu te achterhalen waarom hij dat deed.' Natuurlijk wist hij waarom Sinthoras alleen vertrokken was, maar hij wilde haar eerst een paar uitdagende vragen stellen. Wat wist ze over zijn kompanen?
'Daarover kan ik u niets vertellen, eerbiedwaardige,' bekende Raleeha, 'want hij neemt mij niet in vertrouwen. Alleen waar het om het schilderen gaat, geniet ik van zijn...' ze onderbrak zichzelf. 'Dat wil zeggen, ik genoot ervan. Tot voor kort, tot die kwestie met het geel.'
'Geel? Toch niet Pirogand-geel?'
'Inderdaad,' zei ze verbluft.
'Dan heb ik het aan jou te danken dat ik geen baro voor mijn dochter mee naar huis kon nemen, omdat jouw gebieder het beest vanwege de verfstof doodde!'
Raleeha begon te sidderen. 'Vergeef me, eerbiedwaardige,' stamelde ze geschrokken. 'Ik heb door mijn onnadenkendheid leed op leed gestapeld.' Ze schoof iets van hem weg.
Caphalor stak zijn hand naar een leren sjorriem uit om haar daarmee te slaan. Maar weer beheerste hij zich. 'Samusin heeft een merkwaardige manier om zaken in evenwicht te brengen. Ik red het leven van een slavin die het nu ook zou verdienen om door mij gedood te worden. Je staat dus al twee keer bij mij in het krijt,' zei hij hard. 'Vertel me over jezelf. De familie Lotor heeft met jou stellig iemand verloren die een grote toekomst tegemoet ging.'
'Ik ben de zuster van de barbaarse vorst van wie iedereen zegt dat hij de ene succesvolle veldtocht na de andere houdt,' zei ze aarzelend.
'Verbijsterend.' Caphalor dronk een slok water. 'Dan heeft de zuivere schoonheid van een alf je van je verstand beroofd, zodat je je verheven leven als zuster van een vorst hebt opgegeven.'
'Zo verheven was het niet, eerbiedwaardige,' antwoordde ze. 'Ik kan niet zeggen waarom ik zo onder zijn bekoring kwam. Zijn uiterlijk, het schilderij dat ik zag, het inzicht dat ik niet thuishoorde waar ik was, de drang kunstenares te willen worden...' De woorden stroomden over haar lippen. 'Hoe dan ook - het maakt mij niet uit. Ik ben gelukkig met wat ik doe, eerbiedwaardige.'
De alf trok zijn wenkbrauwen op. Een kunstenares zou ze nooit worden, niet naar de maatstaven van de alfen. En overigens kon ook alleen een mensenvrouw zo dom zijn alle schepen achter zich te verbranden. Maar hij zou haar zijn verwondering, die gepaard ging met verachting, niet laten merken. Hij moest nu eindelijk meer over zijn
rivaal te weten komen. 'Met wie had Sinthoras contact?'
'Ik begrijp niet...'
'Zijn vrienden in Dsôn,' onderbrak hij haar bars. Het duurde hem allemaal te lang. Nog nooit had hij zo lang met een barbarenvrouw moeten praten om de informatie te krijgen die hij wilde. 'Heeft hij wel eens namen genoemd? Heb je wel eens per ongeluk gesprekken gehoord?'
'Nee.'
'Ik herken leugens, slavin! En ik bestraf ze gewoonlijk met de dood! Wil je sterven voordat je je gebieder heb teruggezien?' fluisterde hij kil. Hij gebruikte zijn gave om haar angst aan te jagen. Hij beheerste het oproepen van angst zonder dat hij een formule hoefde uit te spreken. Concentratie was genoeg om de magie van zijn volk in hem te activeren. Hij voelde het onmiddellijk in zich, als een trekken dat door zijn ruggengraat schoot en hem warm maakte.
Caphalor zond de vrees uit, die hij als zwarte slierten uit zijn ogen zag stromen, zoals verf zich in een glas water verspreidde. Onstuitbaar schoten de strengen naar voren en bereikten Raleeha. Het zwart kroop door haar mond, het verband, haar oren en de poriën in haar huid naar binnen, gaf haar kippenvel en liet haar huiveren.
'De angst kan je doden, slavin,' fluisterde hij met donkere stem. 'Hij gedraagt zich naar mijn wil.' Hij versterkte het gevoel, en zij kreunde en sloeg een hand voor haar linkerborst. 'Wie zijn zijn vrienden?'
En rolden namen uit Raleeha's mond die Caphalor vaker had gehoord. Het was goed te weten wie er niet aan zijn kant stond. 'Beschrijf je gebieder,' beval hij. 'Zijn zwakke en sterke kanten. Wat kan hij goed en wat minder goed?' Als beloning zwakte hij de angst af.
Nog narillend trok ze haar benen op. 'Hij is een goed krijger en kan met de speer beter vechten dan...' Er volgden loftuitingen op de vechtkunst van Sinthoras die Caphalor niet onderbrak. Ondertussen ontwikkelde hij zijn eigen gedachten.
Raleeha zou hem alleen dat zeggen wat zij wilde prijsgeven, ook al speelde ze het nu uit angst voor de dood wat handiger. Maar hij doorzag haar. Zij zou voor haar gebieder sterven, desnoods hier en onmiddellijk, in plaats van hem te verraden.
Ondanks zichzelf voelde hij een spoor van achting voor de slavin. Het had niets met gehoorzaamheid van doen, maar met een veel dieper gevoel dat hij en Enoïla deelden: liefde. Een gevoel dat even eenvoudig als onverwoestbaar was.
Het verraste hem dat mensen tot zoiets in staat waren. Vooral omdat het om een niet beantwoorde, onmogelijke liefde ging. Caphalor kende geen enkele alf die zich innig met barbaren inliet. En Sinthoras zou wel de laatste in heel Dsôn Faïmon zijn die een mensenvrouw zou aanraken - behalve voor een bestraffing.
Hij wilde nu meer over haar weten. Hoe zag ze zijn volk? 'Wat vind je van ons, de kinderen van Nagsar en Nagsor Inàste?' onderbrak hij haar plotseling. 'Hoe praten de barbarenvolken over ons?' Caphalor bevrijdde haar denken van de angst.
Ze hijgde, haalde opgelucht adem en liet haar hand van haar borst zakken. 'Wat de beoordeling van Dsôn Faïmon aangaat, tel ik niet mee, eerbiedwaardige, want voor mij bestaat er geen oord dat mooier of fascinerender is. Er zijn hier zoveel unieke en onmogelijke zaken als je de gebouwen en kunstwerken met menselijke maatstaven beoordeelt.' Ze tastte om zich heen en pakte haar rugzak. 'Hier, ik heb veel getekend en geschilderd toen ik nog kon zien. Wilt u ze misschien bekijken, eerbiedwaardige?' Ze hield de alf haar rugtas voor.
De schriftjes waarin de slavin met inkt en houtskool haar observaties op papier had gebracht. Het waren indrukwekkende schetsen, niet perfect als van een alf, maar toch opmerkelijk en allesbehalve barbaars. 'Als je een spion zou zijn, zouden deze afbeeldingen voor onze vijand van onschatbare waarde zijn,' zei hij zacht. 'Ik zou ze eigenlijk in het vuur moeten gooien.'
Raleeha strekte beschermend haar hand uit, tastte naar haar rugtas, maar bedacht zich toen. 'Doe het, eerbiedwaardige. Voor mij zijn ze nutteloos geworden. En ik zou het mezelf nooit vergeven als ik hiermee uw vijanden een dienst zou bewijzen.'
Caphalor maakte een beweging met zijn arm en wilde de eerste bladeren in het vuur gooien - maar hij kon het niet. In plaats daarvan deed hij ze in zijn zadeltas. 'Ik bewaar ze. Wie weet waarvoor je ze nog nodig hebt.'
Ze knikt naar hem en haar trekken drukten dankbaarheid uit. 'Eerbiedwaardige, hoe oud bent u?'
Caphalor lachte ongelovig. 'Denk aan je plaats, slavin! Jij hebt mij niets te vragen!'
'Vergeef me! Ik ken mijn plaats, eerbiedwaardige. Maar ik vind het fascinerend hoe oud wezens kunnen zijn zonder dat het aan hen te zien is,' legde ze uit. 'Uw stem is, als ik het zeggen mag, melodieus en vriendelijk. Ik had graag het gelaat van mijn redder gezien.' Ze betreurde het oprecht, zoals hij aan haar stem kon horen.
'Dat zal je niet vergund zijn,' zei hij bot en stond op. Hij vond dat ze te veel noten op haar zang kreeg, waarin hij haar ook nog had aangemoedigd. Hij trok de riemen van de halsband strakker aan zodat ze voelde dat zijn vriendelijke fase voorbij was. 'Ga slapen. Morgen krijgen we met fflecx te maken.'
Raleeha liet zich naast de verwarmende vlammen op de grond zakken en trok de paardendeken over zich heen die Caphalor haar had gegeven. 'Ik moet u nog iets zeggen, eerbiedwaardige,' begon ze. 'Het gaat om Sinthoras.'
Caphalor draaide zich om naar Sardaî, die gelukkig stil was. Hij zou hen waarschuwen als er iemand naderde. 'Wat is er?' Hij keek naar de hengst, die met gesloten oogleden op zijn plaats stond. Stijf, roerloos als het perfecte standbeeld. 'Sardaî?'
De hengst verroerde zich niet.
Achter hem ritselde het. Snel draaide hij zich om naar de slavin, die naar voren viel. In haar rechterslaap zat een klein pijltje.
Fflecx! Caphalor sprong op, greep zijn boog en pijlkoker en zocht dekking achter de rots. Hij riep de gave van zijn volk weer op, voelde haar en zond zwarte slierten uit om de vlammen daarmee te doven.
Ingespannen luisterde hij in de duisternis, die helderder en helderder werd naarmate zijn ogen zich aan het sterrenlicht aanpasten.
Een zacht gegiechel, een krijsende lach en vlak naast zijn oor sloeg iets kapot tegen de rots. Een vloeistof spatte in zijn nek, maar het gif zou op die manier geen werking hebben. Het schot uit de blaaspijp had hem op een haar na gemist.
Caphalor legde een pijl op zijn boog, luisterde en liet zijn blik rond-speuren. Toen hij een omtrek ter grootte van een kind zag, schoot hij snel achter elkaar twee pijlen af. Zonder een woord viel de aanvaller om, en om hem heen ging een luid en woedend geschreeuw op.
Het lawaai maakte het hem mogelijk te bepalen waar andere fflecx stonden en hij schoot een tweede net zo snel neer als de eerste.
Dat heb ik aan Sinthoras te danken. Hij heeft ze mij op de hals gestuurd! Waarom zouden ze anders hun gebied verlaten?
Caphalor schatte het aantal tegenstanders op minstens dertig. Hij moest een andere positie zoeken, onder de uitstekende rots zat hij in de val.
Gebukt sloop hij achter zijn nachtmerrie langs en hoorde een schurend geluid in een van de bosjes. Een fflecx probeerde achter hem te komen.
Caphalors onhoorbaarheid was in het donker zijn belangrijkste wapen. Zonder dat de gnoom hem kon opmerken, sloop hij in de bosschages achter hem en trapte hem in zijn dunne nek. Het kraakte en de fflecx lag stil - hij had niet eens meer een waarschuwing kunnen geven.
De alf volgde de sporen, die hem regelrecht naar een groepje van drie brachten. De wezens hurkten achter een half onder de bomen verborgen rots en hielden hun blaaspijpen aan hun lippen. Tot zijn geluk keken ze in de verkeerde richting.
Caphalor hief zijn boog en schoot een pijl dwars door de drie afzichtelijke schedels, die met elkaar verbonden bleven terwijl de fflecx stervend in elkaar zakten. Hij grijnsde. Hoe hadden ze ooit kunnen denken dat hij hen niet zou doden?
Een voor normale oren onhoorbaar geritsel waarschuwde hem voor een aanvaller die achter zijn rug naderde.
Caphalor slingerde een dolk achteruit en hoorde het geruis waarmee de kling in het lijf van de fflecx drong en vervolgens de doffe klap waarmee het lichte lichaam neerkwam. Bliksemsnel trok hij zijn tweede dolk en draaide zich om naar linksboven, waar het volgende geritsel opklonk: de gnoom keek uit een boom op hem neer en blies zijn wangen op voor het schot met de blaaspijp.
De dolk vloog en trof doel...
... en Caphalor voelde een steek in de rug van zijn rechterhand. Onmiddellijk verspreidde zich een verdoofd gevoel door zijn lichaam, als ijskoud water dat van een rots naar beneden stortte. Zelfs zijn gedachten bevroren en er trok een melkkleurige sluier voor zijn ogen.
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Sinthoras kwam bij en hield zijn oogleden eerst gesloten om te horen wat zich in zijn omgeving afspeelde.
Hij lag op zijn rug, op een koude ondergrond. In de verte ruiste er iets en hij hoorde de stemmen van talrijke fflecx. Uit de galmende klank van hun woorden leidde hij af dat hij in een grote zaal lag. De lucht was in beweging, streek over zijn neus en droeg een geur van vocht, mos en ijzer met zich mee.
Was het muziek wat hij hoorde? Het waren snaarinstrumenten, met merkwaardige melodieën, die hem vreemd in de oren klonken, vrolijk en dwaas, alsof kinderen een serieus stuk met opzet verkeerd speelden.
Tegelijkertijd probeerde hij erachter te komen hoe het met zijn lichaam was. Hij voelde niets bijzonders, geen tintelingen of andere tekenen die op verlamming zouden kunnen wijzen. Daarop deed hij zijn
ogen open en keek om zich heen.
De vloer bleek een bont mozaïek te zijn, dat chaotisch gelegd was en reflecterende steentjes bevatte. Op enige afstand stonden rechts van hem fflecx in wapenrusting, die hem aankeken en grijnsden. De wand achter hen zag er niet minder kleurrijk uit.
Het zachte ruisen was nu ook te verklaren. Het waren kleine, kunstmatige watervallen die, gehuld in verschillende nevelwolken, uit de hoge wand neerklaterden en in een watergracht uitmondden. De gracht omsloot op zijn beurt het mozaïek waarop Sinthoras en zijn bewakers zich bevonden.
Toen hij zijn hoofd in de andere richting draaide, ontdekte hij Raleeha naast zich. En naast haar kwam Caphalor overeind, die zijn hoofd schudde en hem met een dodelijke blik aankeek. Zijn pantser en wapenrusting waren hem afgenomen.
'Aha, de zwartoogjes zijn opgestaan,' spotte een fflecx. Er volgde een hoog, schril en veelstemmig gelach.
De beide alfen keken naar voren, naar de spreker.
Vijf schreden voor hen zat een fflecx in een gewaad dat een menselijke hofnar alle eer had aangedaan. Patronen en kleuren gingen abrupt in elkaar over en op de kop met lange zwarte haren stond een kroon van geel goud waaraan klokjes en schellen van zilver bevestigd waren. Hij had een pafferig gezicht, met om zijn kin en mond een fatterig baardje. De zwarte huid liet de bonte kleuren zo scherp afsteken dat de kleding zelf de heerser leek, in plaats van de drager.
De koning zat op een troon die de vorm van een staande open hand had, waarbij de duim en pink de armleuningen vormden en de overige vingers de rugleuning. Hij werd geflankeerd door twee lelijke fflecxvrouwen, die hun afstotelijke lijven slechts spaarzaam bedekt hadden. De dikke borsten dreigden uit de stof te springen. Vol walging vertrok Sinthoras zijn gezicht.
'Je hebt geluk,' zei Caphalor. 'Ik dacht eerst dat ik mijn gevangenschap aan jou te danken had. Nu zie ik dat het jou niet beter is vergaan.'
'Wat doet Raleeha hier?' antwoordde Sinthoras. 'Wie heeft jou toestemming gegeven mijn slavin te ontvoeren?'
'Onfatsoenlijke bastaarden!' raasde de linker fflecxvrouw en spuugde in hun richting. 'Zwijg en luister naar de grote Munumon!'
De koning lachte kakelend. 'Heel goed, Jufula. De zwartoogjes zijn niet echt tactvol. Eerste doodt een van hen mijn prachtige wuzack, en vervolgens schiet de ander mijn soldaten overhoop.'
Sinthoras had graag nog een paar woorden gewisseld met Caphalor, maar de missie van de Onvergankelijken had voorrang. Het ging erom heelhuids uit het verhoor te komen en snel weer naar het noordwesten te kunnen reizen. 'Het wezen werd op mij af gejaagd. Ik heb mij alleen verdedigd, grote Munumon,' antwoordde hij, terwijl hij opstond. Caphalor volgde zijn voorbeeld.
'Maar wie heeft gezegd dat je hem direct overhoop moest steken? Heb je enig idee hoe lang het duurt om een wuzack op te kweken?' kijfde de koning, die net zo klonk als de vrouw. 'Zeven maansprongen! Zeven! En dan heb ik de tijd voor het serum dat je nodig hebt nog niet eens meegerekend.'
Caphalor zweeg en wachtte af. Hij keek even opzij naar Raleeha, die nog steeds bewusteloos op de vloer lag. Tot zijn opluchting leek ze nog te leven: de zuster van Farron Lotor kon hem nog van pas komen.
'Wat verlang je als schadeloosstelling, grote Munumon?' Sinthoras had al lang begrepen waarop de koning uit was.
De grote ogen knepen half dicht. 'Ik vind het merkwaardig dat twee zwartoogjes en een mensenvrouw mijn rijk in willen. Moeten jullie hier spioneren, of wat hebben Broer en Zus Bijslaap anders met jullie voor?' De fflecx om hem heen giechelden en lachten. 'Vertel de waarheid!'
'We moeten u een groet overbrengen en om nieuwe gifstoffen vragen,' loog Sinthoras voorbeeldig overtuigend. 'De roem van de alchemikanten is nog altijd groot, en...' Hij hield zijn mond toen Munumon een dun armpje opstak.
'We hebben Broer en Zus Bijslaap en hun gebroed al sinds lang niets meer geleverd. We hebben de handel gestopt. Niemand kan onze gifstoffen nog krijgen, en daar zal niets aan veranderen,' verkondigde hij, terwijl de vrouwen instemmend in hun handen klapten. 'Jullie zijn tevergeefs gekomen en hebben bovendien nog schade onder mijn volk aangericht. Daarom beveel ik jullie drieën het volgende: jullie reizen naar de noordoostgrens van mijn rijk, waar jullie de hemelvesting van een Galran Zhadar vinden. Breek bij hem in en zoek mijn lievelingskroon op en een perkament dat hij mij arglistig afhandig heeft gemaakt.'
Sinthoras had grote moeite zijn zelfbeheersing te bewaren. Handlanger van een fflecx, hoe koninklijk die ook mocht zijn! Dergelijke dienstbaarheid zou hij zelfs Raleeha nog niet willen aandoen. Toch zou hij er niet aan ontkomen de opdracht uit te voeren. 'Waaraan herken ik die?'
' Dat moet je die Galran Zhadar zelf maar vragen,' antwoordde Mu-numon kakelend. 'En als hij je beide gegeven heeft, sla je hem zijn kop af!' Hij sprong op en nam een kordate houding aan voor zijn troon, wat in de ogen van de alfen volkomen bespottelijk werkte, vooral met de klingelende schelletjes aan zijn kroon. 'Ik wil zijn hoofd voor mijn laarzen zien. Als jullie me die drie dingen brengen, vergeef ik jullie zowel de dood van de wuzack als van mijn soldaten.' Munumon stak zijn armen in de lucht en de fflecx joelden, krijsten en klapten zo hard dat het tegen de muren weerkaatste en zelfs het ruisen van de watervallen overstemde.
Sinthoras dacht er in de verste verte niet aan deze figuur een genoegen te doen. Zodra ze de hal verlaten zouden hebben, zouden ze de weg naar het noordwesten nemen. Ze hadden de tijd niet als bondgenoot aan hun kant.
Raleeha steunde zacht en richtte zich onbeholpen half op. Ze zweeg en luisterde, haar gezicht stond verward en angstig.
Munumon kwam van de trap af gedanst en bleef een schrede voor de alfen staan. Hij moest zijn hoofd in de nek leggen om naar hen op te kijken. De kroon verschoof en hij hield hem snel tegen voordat hij van zijn hoofd zou glijden. 'Ik weet wat je denkt, zwartoogje,' zei hij en hij zette zijn handen op zijn heupen. Hij knikte en een pijl boorde zich suizend in Sinthoras' hals. De plek waar de vergiftigde naald binnendrong, brandde kort.
Ook Caphalor kreeg een pijl te verduren, alleen de slavin bleef ervan verschoond. Raleeha kwam met moeite op haar benen, tastte om zich heen en pakte Caphalors arm vast. Hij duwde haar hand snel weg en siste dat ze stil moest staan.
Munumon wreef zich in zijn schrale handen en stampte met zijn rechtervoet. Weer rinkelden de schelletjes en hij verkneukelde zich enorm. 'Dat is een langzaam werkend gif. Het zal jullie binnen een maansprong doden, en ik hoef natuurlijk niet te zeggen dat alleen ik het antiserum bezit.' Hij lachte kakelend, beet van overmoedige opwinding in zijn vuist en sprong terug op zijn troon. 'En nu wegwezen! Verdwijn!' Hij maakte vegende bewegingen met zijn hand.
Sinthoras voelde de haat in zich opwellen en bespeurde het hete trekken in zijn slapen, van waaruit de zwarte lijnen meestal begonnen en waar ze het meest te zien waren. Deze lage, minderwaardige beesten, die hun hele macht op gifmengerij baseerden en verder nauwelijks iets tot stand brachten, die hun vestingen verfden als onnozel kinderspeelgoed van mensen, hadden de dood verdiend! Allemaal! Waarom zouden ze een oorlog vol opoffering voeren wanneer het vervloekte rijk van die wrattendragende, mislukte kobolden eenvoudig platgebrand kon worden? De gedachte kalmeerde hem enigszins en hij kon de woede onderdrukken die van hem verlangde Munumon onmiddellijk om te brengen.
Hij keek naar Caphalor en stelde met grote tevredenheid vast dat op diens gezicht ook fijne, donkere streepjes te zien waren. Dan kwamen ze in elk geval op dit punt overeen.
Munumon lachte schril, en wees met een hand naar hen. 'Kijk! Kijk hoe ze zich ergeren, de gevreesde alfen!' krijste hij uitgelaten. 'Beetgenomen en bedwongen door Munumon, heerser van de fflecx!'
Zijn hofhouding barstte in lachen uit, wat een nieuwe vernedering voor Sinthoras betekende. Bovendien was hij bang dat Caphalor zijn haat niet langer zou kunnen beheersen - of willen beheersen. 'Blijf rustig,' fluisterde hij in de alfentaal. 'Ik heb een plan hoe we ze kunnen laten boeten zodra we de opdracht hebben uitgevoerd.'
Een donkerpaarse vrucht kwam ergens vandaan gevlogen en trof Raleeha tegen haar borst. Ze gaf een gil van schrik. Het was de opmaat voor een stortvloed van vruchten en etensresten die op de drie neerdaalde.
Sinthoras deed zijn gordel af en gespte die om Raleeha's hals, om haar daaraan naar de uitgang te leiden. Caphalor liep naast hem en probeerde zijn waardigheid te behouden, wat onder de vernederende omstandigheden niet eenvoudig was. Maar tegenover het gif en een overmacht van honderd tegen een was ook hij machteloos.
Ze liepen de hal uit, waar hen bij de deur twee nog lelijkere fflecx hun wapens en pantsers voor de voeten wierpen. 'Alsjeblieft, zwartoogjes. Jullie rommel,' neuzelde een van hen. 'Daarheen, naar het noordoosten. Jullie zien vanzelf wat die Galran Zhadar gebouwd heeft.'
De alfen raapten hun pantsers en wapens zwijgend op. Ondertussen kwam er een dozijn wachters aan marcheren, die de vergiftigde punten van hun speren op de drie gericht hielden en ze naar de uitgang leidden.
Sinthoras zag dat het gebouw in een vrijstaande heuvel was uitgehouwen. De heuvel van grijze steen had bovendien de vorm van een slecht nagebootst fflecxhoofd, waarvan de ogen naar het oosten gericht waren. De rots was zwart beschilderd en voorzien van groene, blauwe, gele en witte schrifttekens, die kennelijk willekeurig en zonder betekenis waren aangebracht. Om hen heen stonden grotere en kleinere hutten, die uiteraard ook bonte kleuren vertoonden en scheef gebouwd waren.
'Eén grote, boze droom,' mompelde Caphalor, die naar een fontein liep om het vuil van zijn kleding te wassen. Hij vormde een kom met zijn handen en gooide het opgeschepte water over zijn hoofd. Even bleef hij zo staan. 'Dank je,' zei hij tegen Sinthoras.
'Ik moest je tegenhouden,' antwoordde Sinthoras, die zich ook waste. Raleeha wachtte twee schreden achter hem tot hij haar toestemming zou geven zich ook te wassen. 'Anders waren we er niet levend uitgekomen. We moeten aan onze opdracht denken.'
'Onze opdracht,' herhaalde Caphalor veelzeggend en hij veegde het water van zijn smalle wangen.
'Jij bent woedend omdat ik vroeger vertrokken was. Laat me het uitleggen.' Sinthoras liep bij de fontein vandaan en gaf de slavin toestemming het water te gebruiken. 'Het was een vergissing.'
'Een vergissing?'
'Ik denk dat ik je verkeerd verstaan heb toen je me nariep wanneer we zouden vertrekken. En dus stond ik op het ontmoetingspunt, waar geen Caphalor te zien was, en ben ik vertrokken. Ik dacht dat je mij om de tuin had willen leiden.' Hij glimlachte kalmerend naar hem. 'Tot me inviel wat je werkelijk had gezegd.'
Caphalor snoof. 'En je had natuurlijk nergens onderweg een mogelijkheid om te stoppen en op mij te wachten of misschien om te keren en me tegemoet te rijden?'
'Dat was me te onveilig.' Hij controleerde zijn speer. De dunne klingen waren iets verbogen, wat alleen bij zeer nauwkeurige controle was op te merken, maar ze waren niet afgescheurd of gebroken. Het was een leugen van de onderaardsen om hun wapens als de beste voor te stellen. De wapens van de alfen waren veruit superieur ten opzichte van het prutswerk van de bergmaden. 'We hadden elkaar kunnen mislopen.' Hij gaf Raleeha zijn wapenrusting te poetsen. 'Samusin heeft ons weer samengebracht. Maar ik begrijp nog steeds niet waarom je mijn slavin hebt ontvoerd.'
'Je smoes is zo slecht dat ik beledigd zou moeten zijn omdat je me kennelijk voor zo dom houdt. Jij wilde eerder bij dat wezen zijn dan ik,' merkte Caphalor snijdend op. 'Een dief en ontvoerder ben ik zeker niet: ik heb je slavin in jouw voetspoor gevonden. Ze is je heimelijk gevolgd om haar fout met het Pirogand-geel goed te maken. Ze was verdwaald en ik heb haar meegenomen.'
'Heb je dat gedaan?' vroeg Sinthoras verwonderd, terwijl hij zich naar de vrouw toe draaide.
'Ja, gebieder.' Ze stopte met het afvegen van haar handen aan haar gewaad en boog zich diep. 'Als uw leven in gevaar zou komen, zou ik het mijne terstond willen opgeven om u te beschermen.'
Hij vond het vermakelijk te horen wat ze allemaal op zich had genomen. Hij wist welke dwaze gevoelens ze voor hem koesterde, die ze liefde noemde in plaats van dweperij of bewondering. Maar een zo lange en zo gevaarlijke mars had hij haar niet toevertrouwd. De slavin bewees sterk te zijn.
'Moet je toch zien, Caphalor,' riep hij uit. 'Mijn slavin volgt me in de wildste, gevaarlijkste gebieden buiten ons vaderland. Blind!'
'En zou nu verdronken tussen het riet liggen als ik haar niet had gered,' vulde zijn rivaal met een stevige portie leedvermaak aan. 'Dan had je een zeer moedige en opofferingsgezinde slavin verloren.'
Raleeha dankte voor zijn woorden met een lichte buiging.
'Hoe genadig van jou.' Sinthoras keek weer naar voren. 'Het zou geen groot verlies zijn geweest. Heb je als dank een pleziertje met haar gehad?' Hij leunde op zijn speer en was benieuwd hoe zijn metgezel daarop zou antwoorden.
'Ik ben mijn gemalin altijd trouw, en bovendien: hoe mooi en aardig ze ook mag zijn, ze blijft een mensenvrouw en een slavin. En bovendien is ze jouw slavin. Dat zijn drie onoverkomelijke redenen om haar niet aan te raken of in mijn bed te trekken.'
Sinthoras glimlachte een beetje. 'Ik ken een paar van die Sterren-vrienden van jou, die met hun slavinnen...'
'Dat heeft niets met onze opdracht te maken, Sinthoras,' viel Caphalor hem terechtwijzend in de rede.
Maar de ander bleef doorgaan. 'Ik dacht dat het bij de Sterren min of meer gebruik was om zich met minderwaardigen te vermaken. Het ligt er waarschijnlijk aan dat ze als zwakkelingen geen alfenvrouwen vinden.'
Caphalor deed hem niet het genoegen op de smaad en hoon te reageren. 'Wat bedoelde je toen je het over een plan had om Munumon te laten boeten?'
'Dat zul je wel zien als we op de terugweg zijn.' Sinthoras zag hoe een nachtmerrie door twee fflecx over straat werd geleid. Ze hadden twee lange ijzeren stangen die met haken in het hoofdstel grepen. Op die manier hielden ze de dodelijke tanden van de hengst op veilige afstand. 'Wat een prachtbeest!' zei hij bewonderend. 'Nu ik hem voor de eerste keer echt kan bekijken, moet ik toegeven: dat is de mooiste nachtmerrie die ik van mijn leven heb gezien. Geen wonder dat je me zo snel hebt ingehaald. Waar heb je die vandaan?'
'Van een gestorven vriend. Een geschenk.' Meer verried Caphalor niet, maar zijn opluchting was groot. Hij had er in stilte rekening mee gehouden dat het dier gedood was. 'Waar is die van jou?'
'Die is in het gevecht tegen de wuzack gestorven.' Sinthoras zette de twee delen van de speer weer aan elkaar en verankerde ze.
'Dan zul je moeten lopen,' besloot Caphalor, niet zonder genoegdoening in zijn stem. 'Sardaî tolereert niemand behalve mij. Twee ruiters, dat zal niet werken.'
De twee zwarte fflecx maakten de haak los en bevrijdden de hengst, die blij hinnikend naar zijn meester draafde.
Caphalor legde een hand op zijn neus en streelde met de andere de krachtige hals, waarvan de vacht een paar bloederige schrammen liet zien. De fflecx hadden het zwaar met hem te stellen gehad.
'Hé! Jullie daar!' Sinthoras liep naar de verraste gnomen toe. 'Bezorg me een paard, in opdracht van Munumon!' Hij wees naar de nachtmerrie. 'Hij moet zulke afmetingen hebben, als er zoiets groots in jullie rijk te vinden is.'
De fflecx hielden de ijzeren stangen half tegen hem gericht, keken elkaar aan en renden weg.
'Betekent dat ja of nee?' vroeg Caphalor, die de zadeltassen, zijn pijlen en zijn boog controleerde. Vervolgens steeg hij op de rug van de nachtmerrie.
Sinthoras kreeg van Raleeha zijn vochtige, maar schone wapenrusting aangereikt. 'Ik ga ervan uit dat ze me een paard geven, zodat ik naar de Galran Zhadar kan komen. En sneller dan ik te voet zou kunnen. Dat zwijn op de troon heeft er geen belang bij dat we onderweg ellendig aan hun gif bezwijken.'
Caphalor streek met zijn vingers over de plek waar de pijl met het dodelijke serum hem getroffen had. Het drong nu in volle omvang tot hem door dat er een punt achter zijn oneindigheid was gezet. Maar hij wilde er niet verder bij stilstaan en keek naar de slavin, die weer achteruit was gestapt en op aanwijzingen wachtte. 'Weet ze wat een Galran Zhadar is?'
'Dat hoeft ze niet te weten. Ze ziet hem toch niet.' Met een gemeen lachje trok Sinthoras de riemen strak, zodat het pantser nauw om zijn lichaam sloot. Vervolgens onderzocht hij zijn bagage. Ook hem hadden de fflecx alles laten houden wat hij voor de reis nodig had. Tot zijn verwondering begon de andere alf uitleg te geven.
'Ze zien eruit als onderaardsen,' zei hij tegen Raleeha, 'maar ze zijn volstrekt anders. De onderaardsen graven zich bijvoorbeeld in de bergen in, maar een Galran Zhadar bouwt zijn vestingen op duizelingwekkende hoogte. Ze beheersen magie, als ze dat willen, en staan te boek als uitstekende krijgers, die de neiging hebben zich dingen toe te eigenen die niet van hen zijn. Dat ze dat verzamelen noemen, maakt het niet beter. Er is weinig over hen bekend, zelfs hun namen kennen we niet, omdat er hooguit een handjevol van hen in Ishím Voróo leeft. Zelf heb ik er nooit een gezien.'
'Dank u, eerbiedwaardige,' zei ze en ze boog haar hoofd.
'Ze houden ook slaven, net als wij,' vulde Sinthoras aan terwijl hij opstond. 'En ze verzamelen werkelijk alles wat hun interesseert en aanspreekt. Wie weet, misschien beval jij hem ook wel, Raleeha.'
'Of jij,' schamperde Caphalor vanboven. Hij wees naar de straat. 'Daar komt je rijdier.'
Sinthoras en zag het ding dat ze hem in alle ernst aanboden. Het was een dwaze kruising tussen een ezel en een stier, met vier armzalige, scheef staande horens op zijn scheve schedel. Het beest had een lichtbruine vacht met hier en daar groene plukjes haar. Zijn rug was lang genoeg om hem en Raleeha plaats te bieden. 'Nooit,' fluisterde hij trillend en hij zag zich alweer tot mikpunt van spot gemaakt.
Caphalor ging rechtop in het zadel zitten, zette een hand op zijn heup en zei genietend: 'Voor onze opdracht.'