VII

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer

Raleeha lag op de richel boven de ingang van de grot. Ze luisterde naar de geluiden van buiten en het snuiven van de nachtmerrie. Het zachte geruis van de bladeren aan de bomen voor de ingang maakte haar slaperig.

Ze hield zich echter voor dat ze niet aan de vermoeidheid mocht toegeven. Zolang haar nieuwe en oude gebieder met de vleesdievegge onderweg waren, hield zij de wacht - waarbij ze er niet zeker van was of de nachtmerrie haar, of zij de nachtmerrie beschermde. En of het beest haar niet zou opvreten, als het de gelegenheid kreeg.

Ze draaide zich om en verschoof daarbij iets wat onmiddellijk daarna op de rotsbodem viel. Voorzichtig tastte ze de richel af. Ze had per ongeluk haar waterzak naar beneden gegooid!

Zuchtend wenste ze dat ze haar gezichtsvermogen terug had. Om de hengst te zien, de hemelvesting, de obboona - en de betoverende gelaatstrekken van Sinthoras. Ze nam het hem niet kwalijk dat hij haar had weggegeven als een lastig bezit. Ze kende hem en zijn buien en wist dat hij zich allang aan zijn overhaaste daad ergerde.

De spanningen tussen hem en Caphalor verhinderden dat haar nieuwe gebieder haar eenvoudig terug kon geven. Maar zolang ze in de buurt van Sinthoras kon blijven, maakte het haar niet uit wie haar bevelen gaf.

Raleeha's gedachten raakten op drift. Haar familie zou niet begrijpen dat zij de alf volgde die haar ogen had uitgestoken, om in zijn nabijheid te zijn. Wie zou het wel begrijpen? Nu en dan voelde ze zelf al twijfels.

Vanaf het moment dat ze zelfstandig kon denken, vond ze het aangenaam anderen te dienen en te helpen, ondanks haar afkomst en positie als zuster van een vorst. Tegelijk voelde ze zich door haar kunstzinnige aanleg tot het volk van de alfen aangetrokken, en luisterde ze met bewonderende opwinding naar de verhalen over hen - in plaats van met afgrijzen en ontzetting, zoals alle anderen.

Het ging haar daarbij niet om hun verlustiging aan leed. Zij bewonderde hen vooral om hun andersoortige smaak voor kunst, die de eenvoudige mensen niet konden volgen. Schitterende en zuiver geschilderde taferelen in bloed, wonderbaarlijk mooie sculpturen van been en metalen, statige torens en weelderige gebouwen, opgetrokken uit botten en andere materialen! In haar verbeelding had ze zich dat allemaal voorgesteld en ze had nooit een grotere wens gehad dan een stad van de alfen en hun onnavolgbare meesterwerken met eigen ogen te aanschouwen.

Raleeha herinnerde zich de tijd dat ze alle anderen in haar eigen land met haar schilderijen overtrof nog pijnlijk nauwkeurig. Het leverde haar de reputatie op verwaand te zijn en zich beter te voelen dan de rest. Jaloezie en afgunst jegens haar opvallende en in die tijd al duistere werken, wakkerden het geroddel nog verder aan. Hoe meer bewondering ze voor de alfen tentoonspreidde, des te vijandiger werd ze bejegend. Haar mooiste schilderij, dat ze in de hal van het raadhuis mocht ophangen, werd door onbekenden aan repen gesneden, en zelf werd ze met een karikatuur op haar voordeur bespot.

Ze moest al snel leren haar fascinatie te verbergen om te voorkomen dat ze nog vijandiger benaderd zou worden of dat ze haar broer schade zou berokkenen. Ook hij kon haar, ondanks alle genegenheid tussen broer en zus, niet begrijpen.

Als lid van de familie Lotor leefde ze lang als nomade, totdat de stam zich in een vaste woonplaats vestigde en een kleine stad stichtte nabij de grens van het alfenrijk. Toen ze op een dag Sinthoras zag schilderen, raakte ze onmiddellijk in de ban van zijn persoon en kunst. De goden hadden haar wens gehoord!

Ondanks de smeekbeden van haar broer volgde ze Sinthoras. Ze wenste niets anders dan de straalarmen van het Sterrenrijk te doorkruisen, ook al was het als slavin. Ze wilde kijken en zich verbazen, van de ene kunstzinnige bedwelming in de andere vallen. Bezeten van wat ze zag, bleef ze aan het schilderen en tekenen. Ze kende niets wat het haalde bij de duistere gratie van de alfen, niet in de strijd of de architectuur, niet in het denken of leven. Niet in de dood of de kunst.

Het deed haar groot verdriet dat zij voortaan niets van dat alles meer kon zien. Maar ze had de straf verdiend en met een ijzeren wil onderdrukte ze het zachte protest dat zich in haar roerde op momenten dat de herinnering aan het unieke alfenrijk weer tot leven kwam.

De stem zei haar dat slaag voldoende was geweest. Haar nalatigheid was niet zo ingrijpend geweest en rechtvaardigde geen blindmaking. Zonder de hulp van Caphalor zou ze verdronken tussen het riet hebben gelegen of zou ze door óarco's aangerand of opgevreten zijn of...

Raleeha beval zichzelf om Sinthoras niet langer aan te klagen. Ik heb het aan mezelf te danken. Uiteindelijk waagde ze het van de richel te klimmen om naar haar waterzak te zoeken.

Dezelfde stem die over de bestraffing mopperde, hield haar ook onophoudelijk voor dat ze moest ontsnappen om naar haar broer terug te keren en het leven als slavin achter zich moest laten. Tegelijkertijd kwamen haar bedenkingen op. Raleeha was trots op haar broer, de in hoog aanzien staande krijgsheer, en wilde hem niet met haar terugkeer belasten. Bovendien zouden de geruchten nooit ophouden. Ze zou ten onrechte een spion genoemd worden. Niemand ontkwam levend uit het rijk van de alfen, maar dat zou haar als blinde wel gelukt zijn? De reputatie van Lotor moest smetteloos blijven.

Ze had gehoord dat sommigen het voor mogelijk hielden dat haar familie een veldtocht tegen het Sterrenrijk zou ondernemen. Dat zou dan weer een reden zijn om Lotor op te zoeken en hem daarvan af te houden. Hij, en tienduizenden met hem, zouden hun verderf tegemoet trekken.

Niemand had een idee van de slagkracht van een alfenleger. Zij wel. Sinthoras had haar meegenomen naar een oefening. Ze kreeg niet meer dan duizend krijgers te zien, maar die waren dodelijker dan tienduizend van de beste mensensoldaten. De verdedigingssystemen die ze had gezien, waren in staat duizenden slachtoffers te maken voordat een soldaat ooit voet op de bodem van Dsôn Faïmon had gezet.

De bezorgdheid om de mensen van haar oude vaderland worstelde met haar bedenkingen. Ze verwonderde zich over de gedachten die door haar blindheid werden gewekt. De schoonheid van de alfensteden die ze met eigen ogen had mogen zien, had blijkbaar alle kritische stemmen in haar laten verstommen. Het was te verwarrend, er ging veel te veel door haar hoofd.

Raleeha bereikte de rotsbodem, ging op haar hurken zitten en tastte naar de waterzak. Ze voelde de schouderriem en pakte die vast.

Op dat moment viel het haar op dat het snuiven van de nachtmerrie was opgehouden. Rechts van haar stampte een hoef op rotsgrond. Ze kon zich de flitsen voorstellen die om de benen speelden, en ze voelde de hitte van de ontladingen in haar gezicht. Met een zachte schreeuw dook ze in elkaar, en wilde achterwaarts wegvluchten - maar bleef hangen! De hengst was op de mouw van haar jurk gaan staan. Hij had haar als maaltijd uitgekozen en erop gewacht tot zij van haar hoge zitplaats naar beneden zou komen.

'Nee!' riep ze en ze probeerde zich los te rukken. Ze hief haar andere arm in afweer op en voelde de zachte, warme neus onder haar vingers.

Raleeha waagde het: behoedzaam streelde ze de zachte vacht.

Klepperend zette de hengst zijn hoef opzij, en ze was vrij. Ze kon haar geluk nauwelijks bevatten.

'Brave Sardaî.'

Langzaam stond ze op zonder haar hand van het hoofd weg te nemen, sprak tegen het dier en waagde het ook haar tweede hand uit te steken. Ze streelde zijn bles en het dier liet zich de liefkozing welgevallen.

Tot ze de hoornstomp aanraakte.

De nachtmerrie gaf een brul en Raleeha hoorde zijn hoeven schrapen.

Ze sprong achteruit en dicht voor haar gezicht sloegen de slagtanden met een harde klap op elkaar.

'Ga weg!' schreeuwde ze, de pijl uit haar gordel trekkend. Ze stak om zich heen en probeerde tegelijkertijd haar veilige post weer te bereiken. Ze kreeg een trap tegen haar onderrug die haar naar boven slingerde. Als het paard zijn hoorn nog had gehad, zou ze ongetwijfeld doorboord zijn.

Raleeha liet de pijl los, greep zich aan de rots vast en trok zich verder omhoog.

De nachtmerrie beet zich vast in de vlakke hak van haar rechter-laars en scheurde die af. Voordat hij weer kon aanvallen, had Raleeha de richel bereikt. Ze huilde en hoestte tegelijk, voelde aan haar rug, maar vond geen bloed. Onder haar sprong de hengst wild heen en weer en liet de grot dreunen van zijn hoefslagen alsof er onweerswolken in opgesloten waren.

Ze schreeuwde dat hij moest ophouden, terwijl de tranen over haar wangen liepen. 'Je verraadt ons nog! Houd op!'

De klank van haar stem prikkelde de nachtmerrie, waardoor hij nog wilder om zich heen trapte.

Raleeha drukte haar handen tegen haar oren en huilde. Op dat moment wenste ze uit het diepst van haar hart dat ze terug was bij haar broer en haar familie. Dat was sinds haar vertrek niet voorgekomen.

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), tijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer

Sinthoras had nooit verwacht dat een Galran Zhadar zulke sterke magie beheerste. De kracht was door hem heen gegaan, had zijn omgeving kort in een dieprode gloed gezet en had hem een hitte laten voelen als van een smeltoven. Zijn getroffen dijbeen klopte en voelde verdoofd en gezwollen aan onder de gloeiende metalen pantserplaat. Zonder die bescherming had hij zijn been op zijn minst gebroken en misschien zelfs verloren. De sterkste tovenaars uit de stam van de botoiërs waren hierbij vergeleken kinderlijk onschuldig.

Hij verbeet zijn pijn, sneed de riemen van de beenplaat en sprong loodrecht omhoog om de op hem af rennende aanvaller te ontwijken. Hij zou hem de speer van bovenaf in zijn nek steken.

Maar de Galran Zhadar had de beweging zien aankomen. Een van de hamers sloeg met zoveel geweld tegen de speerschacht dat die in het midden verboog. De tweede hamer haalde uit naar Sinthoras' onderbeen en miste zijn doel op een haar na.

De alf was van zijn steun beroofd en uit zijn evenwicht gebracht. Hij viel naar beneden, waar de grijnzende vestingheer hem met zijn verwachtingsvol geheven hamers opwachtte. Om de ijzeren koppen was al een zachte gloed zichtbaar.

Sinthoras verspreidde duisternis, doofde het licht en liet de kracht van de angst op zijn vijand los om hem in verwarring te brengen zodat zijn slagen hun doel zouden missen.

Gehoorzaam verdween de helderheid, maar anders dan anders. Ook leek de Galran Zhadar niet onder de indruk of angstig, hoewel hij kennelijk wel zo verrast werd dat hij drie stappen achteruitzette.

'Trucjes!' riep hij woedend. 'In plaats van een eerlijk gevecht aan te gaan, vluchten jullie in trucjes!' Hij hief zijn hamers en richtte ze naar voren. Knetterende flitsen, zo lang als een vinger, schoten uit de stelen, alsof ze zich oplaadden. 'Ik zal jullie laten merken welke krachten ik beheers! Dit gevecht gaan jullie verliezen.'

'Stop, Galran Zhadar!' Caphalor stond naast een stelling en hield een brandende lamp boven een geopende kist. Het rook naar uitgegoten petroleum. 'Hier zit heel veel papier in. Ik wil wedden dat alles onmiddellijk vlam vat als ik de lamp erin laat vallen.'

De Galran Zhadar liet zijn armen zakken.

Sinthoras maakte een grommend geluid, hij zou zijn metgezel niet bedanken voor diens ingrijpen. 'Wij willen je niets aandoen.'

'Jullie willen alleen mijn schatten,' zei de heerser en hij keek hen keurend aan alsof hij wilde nagaan wie van de twee de makkelijkste tegenstander was. 'En die sta ik jullie in geen geval af.' Hij hief de hamer in zijn rechterhand en wees naar Caphalor. 'Wat hebben jullie van mij gestolen? Leg het terug en geef mij die verraadster, dan kunnen jullie gaan.'

Sinthoras lachte boosaardig. 'Natuurlijk. Jouw woord is ons genoeg,' zei hij met bijtende spot.

'Meer geef ik jullie niet.'

'Dan zullen we je doden en ontsnappen via dezelfde weg waarlangs we naar binnen kwamen,' merkte Caphalor op.

'Denken jullie dat jullie hier binnen waren gekomen als ik het niet had toegestaan?' De vestingheer keek hen minachtend aan. 'Ik heb de ingang voor Karjuna opengelaten, zodat ze zou terugkomen en ik haar zou kunnen bestraffen. Dat ze versterkingen mee zou nemen, heb ik niet kunnen voorzien.' Hij hield de stelen van zijn hamers nog steeds stevig vast en zijn lichaam stond onder spanning. 'Jullie hebben mijn aanbod gehoord. Neem het aan, of verlies je onsterfelijke leven omwille van een nietswaardige obboona.' Hij kneep zijn ogen half dicht. 'Hoe is het haar gelukt twee alfen zover te krijgen dat ze haar op haar nieuwe rooftocht steunen?' Zijn blik gleed over de stellingen. 'Jullie moeten iets heel waardevols hebben uitgezocht.'

'Alleen voor gnomen,' antwoordde Sinthoras. Hij had zijn speer onderzocht en gemerkt dat hij weliswaar verbogen was, maar nog wel gebruikt kon worden. Alleen de vergrendeling was beschadigd, zodat de twee delen niet meer te scheiden waren.

De Galran Zhadar lachte ongelovig. 'Zij hebben jullie dus gestuurd om de kroon en het perkament te stelen?' raadde hij onmiddellijk. 'Munumon is dus te laf om het zelf te proberen of een leger op mij af te sturen.' Hij hief zijn armen en de spieren spanden zich. 'Laat jullie gezegd zijn dat jullie zonder de obboona even weinig uitzicht op succes hadden gehad.'

'Geloof me, als we de keus hadden, zouden we die misgeboorte van een gnoom om zeep helpen, in plaats van zijn bevelen op te volgen. En dat gaan we ook doen zodra we alle benodigde zaken hebben.' Caphalor liet de lamp nog verder zakken, zodat de flakkerende vlam de petroleum naderde. 'Geef ons vrij baan.'

'Wat hebben jullie verder nog nodig?'

Sinthoras slingerde zijn speer naar de Galran Zhadar en rende er achteraan terwijl hij zijn zwaard trok. 'Jouw hoofd!' Hij haalde met een zwaai uit.

Zijn tegenstander wist de speer alleen af te weren omdat het projectiel verbogen was en van zijn baan afweek. Waar de punt zich anders regelrecht in zijn hoofd had geboord, sloeg hij nu tegen de hamer en versplinterde door de klap.

Maar daar had Sinthoras op gerekend. Hij benutte de afleiding om al rennend toe te slaan en op de hals van zijn tegenstander te mikken.

De tweede hamer van de Galran Zhadar vloog echter al omhoog om het zwaard af te slaan en opzij te drukken, waarop onmiddellijk een aanval met de eerste hamer volgde.

Sinthoras vloekte en schopte naar de aansuizende pols. Hij trof doel en de hand van de heerser liet de steel los, waarna Sinthoras de vrij rondvliegende hamer elegant opving. Hij gebruikte de snelheid van het wapen, draaide eenmaal om zijn as en zwaaide de kop in de richting van het lichaam van zijn vijand.

Met een knarsend gekraak troffen de hamers elkaar. De Galran Zhadar wist de aanval opnieuw te pareren.

Enorme magische energieën kwamen vrij en sloegen Sinthoras opnieuw van zijn benen. Het voelde alsof hij door een wildwaterstroom werd meegesleurd. De lucht werd met een klap uit zijn longen geperst. Hij moest zijn wapen laten vallen, knalde tegen een stelling en gleed op de vloer. Door een rood waas zag hij de heerser aan de andere kant van de ruimte op de vloer liggen. Er verspreidde zich een rode plas om zijn hoofd.

Caphalor kwam aangesprongen en trok Sinthoras overeind. 'Kom, opstaan,' hoorde hij hem met een lage en langzame stem zeggen, alsof hij geeuwde onder het praten. 'De obboona heeft de deur opengemaakt. Zijn mannen zijn in aantocht!'

'Doden ze,' antwoordde Sinthoras, die zich erover verbaasde dat hij zo vreemd en onnozel klonk. In zijn hoofd had hij de zin perfect geformuleerd. Toen Caphalor hem losliet, moest hij zich aan de stelling vastgrijpen. Zijn armen, benen en lijf hadden iets zachts, alsof zijn botten hun hardheid hadden verloren. Er flikkerden lichtjes voor zijn ogen, die onmiddellijk daarna in een nevel verdwenen. Hij moest onder ogen zien dat hij in deze toestand absoluut niet kon vechten.

Met tegenzin volgde hij Caphalor op wankele benen. Een paar keer botste hij tegen obstakels op en uit een stelling greep hij iets wat op een speer leek. Zijn eigen speer kon hij niet meer vinden, en bovendien was die niets meer waard met zijn verbogen schacht en versplinterde punt.

Zijn waarneming ging met hem op de loop en maakte een echte alfenvrouw van de vleesdievegge. 'Voordat de deur helemaal dichtviel, ben ik erdoor geglipt en heb hem van buiten weer geopend,' zei ze met een schelle stem, waarbij ze Caphalor een glimlachje schonk dat hem uitnodigde alles met haar te doen wat hij wilde. 'Wanneer we weer in vrijheid zijn, voltooi ik het perkament, mijn halfgoden. Eerder niet.'

Sinthoras rilde, struikelde over zijn eigen voeten en viel op de vloer.

Ze moesten hem samen overeind helpen, anders was hij blijven liggen.

Hij merkte niet welke weg ze precies namen. Zijn benen gingen automatisch op en neer en hij kon niet eens uitmaken waarom hij zich zo voelde. Hij hoorde geschreeuw, Caphalor bleef een paar keer staan om pijlen af te schieten, en toen moest hij achter hem aan door een luik kruipen. Hij zag zijn handen driedubbel en wist niet welke de echte waren. Voortdurend greep hij naast dingen.

'Kom tot jezelf!' schreeuwde Caphalor kwaad. 'Hoor je me? Verman je en klim langs de ketting naar beneden. Als je misgrijpt, val je in de diepte te pletter. Denk aan onze opdracht en kom tot jezelf! Wat moeten de Onvergankelijken wel niet denken? Wil je jezelf te schande maken?'

Nee, dat wilde hij zeer zeker niet! Hij verdrong de waas voor zijn ogen zo goed en kwaad als het ging en klom naar beneden. Hoe hij zich ook haastte, de andere twee kregen meer en meer voorsprong. Hij liet de speer vallen en probeerde hen bij te houden.

Op een of andere manier kwam hij bij de zijschacht, vond de speer terug die in een van de kettingschakels was blijven hangen, en viel meer door het luik naar buiten dan dat hij kroop. Snel slopen ze door de nacht naar de veilige dekking van het bos.

Alle lichten in de hemelvesting waren ontstoken, de ramen tekenden zich fel af en helemaal boven brandden zelfs vuren op de toppen van alle zes de wachttorens. Het was een ontzagwekkend machtsvertoon! Er klonk een luid geratel, waarin zich een metaalachtig knarsen mengde dat sterker en sterker werd, vertienvoudigde, vertwintigvoudigde.

'Rennen!' krijste Karjuna doodsbang. 'Ren door, halfgoden, en blijft niet staan!' Maar Sinthoras kon niet anders. Hij moest blijven staan om te zien wat er zou gebeuren.

De torens bewogen!

Toen merkte hij dat zijn ogen hem weer bedrogen. In werkelijkheid schoven er alleen delen van de buitenkant van de gebouwen knarsend opzij, waardoor er grote en kleine luiken vrijkwamen. De vesting kreeg ontelbare monden en ogen, waarin overal licht opflakkerde. Het was een schouwspel dat hij het liefst onmiddellijk op een schilderij had vastgelegd. Tegen de nachtelijke hemel maakte het bolwerk een vreemde indruk, alsof het niet van deze wereld was.

Er klonken donkere tonen van zware hoorns en schrille fluitsignalen.

De eerste verbindingsstukken werden aan lange kettingen naar beneden gelaten. Het garnizoen wilde de rovers en moordenaars niet ongehinderd laten ontsnappen.

Sinthoras' ogen werden groot van verbazing. De duisternis was vervuld van licht dat de vlakte bescheen. Honderden sterren stegen uit de vesting naar de hemel. Ze schoten hoog op naar de duistere wolken, in het zwart van de nacht en zetten koers naar hun fonkelende, wachtende soortgenoten om zich met hen te verenigen. Ze vormden patronen met hun staarten, beschilderden het firmament met gloeiende kleuren. Ze haalden elkaar onderling in, wedijverden welke ster hoger en sneller steeg. Nee, het zou hem niet lukken om ook maar een glimp van deze heerlijke en overweldigende gebeurtenis op een doek vast te leggen. 'Bij Inàste!' fluisterde hij verbluft. 'Zoveel schoonheid!' Hij slikte en leek het huilen nabij te zijn. Het schouwspel ontroerde hem tot in het diepst van zijn ziel.

Maar de afstand leek te groot voor de beklagenswaardige sterren.

. Hun vlucht eindigde, ze beschreven een boog, vielen naar de aarde terug en zouden op de grond uiteenspatten. 'Nee,' riep hij ontdaan en hij strekte zijn armen uit alsof hij ze allemaal zou kunnen opvangen en voor de ondergang behoeden. 'Kijk hoe ze vallen, de sterren! Ze...'

'Dwaas!' schreeuwde Caphalor in zijn rechteroor. 'Brandpijlen! Ze schieten met brandpijlen op ons!'

Sinthoras werd bij zijn schouder gegrepen en meegesleurd, terwijl de sterrenregen steeds intensiever werd. Als ze nog langer bleven staan, zouden ze midden in de oplichtende wolk terechtkomen die zich over hen uitstortte.

Toen de eerste pijlen rechts en links van Sinthoras insloegen, zich sissend in het gras boorden en de droge halmen in brand zetten, ontnuchterde hij. Vrijwillig liep hij achter Caphalor aan.

Het gonsde, suisde en siste om hen heen. Het eerste salvo had geen van hen getroffen - er was een pijl door zijn waterzak geschoten, maar zonder hem te verwonden.

Er klonk een donkerder snorren achter hem en toen Sinthoras over zijn schouder keek, zag hij manshoge, gloeiende buidels van leer die brede, vurige strepen trokken, waartussen zwarte schaduwen meevlogen. Een doffe inslag later wist hij dat de schaduwen stenen waren die op hen werden afgevuurd - zo groot als hoofden. Achter hen stond de vlakte in lichterlaaie.

Eindelijk kwam hij weer bij zijn positieven, zijn snel kloppende hart bonkte alle verwarring uit zijn gedachten en de frisse lucht maakte zijn hoofd helder. 'Naar de grot!' riep hij naar Caphalor, die voor hem uit rende.

De obboona kreeg een brandende pijl schuin van boven in haar rechterschouder. Zo hoorde het sissen van de vlammen die bij het binnendringen in haar vlees verstikt werden, en gilde het onmiddellijk daarna uit van de pijn. Niettemin rende ze verder, maar ze werd door de alfen ingehaald.

Sinthoras keurde haar geen blik waardig en had alleen het bos voor ogen. Daar zouden ze in elk geval tegen de pijlen beschermd zijn. Een paar stoten in zijn rug verrieden dat zijn rugzak getroffen was. Veel langer zou hun geluk niet meer standhouden.

De alfen braken zonder af te remmen door het struikgewas en renden tussen de beschermende boomstammen door. Toen ze een zwaar gesuis boven zich vernamen, bleven ze staan en sprongen tegelijk naar achteren.

Voor hen sloeg een bewerkt rotsblok van vier schreden lang en twee breed op de grond, rukte twee bomen om en rolde een paar keer over de kop voordat het bleef liggen. Bladeren en takken vielen op hen neer en een fontein van aarde schoot in de hoogte. De opengescheurde wond van het bos rook naar verse aarde en hars.

Sinthoras vroeg zich af wat voor apparaten de Galran Zhadar in zijn vesting had staan om zulke zware voorwerpen over een zo grote afstand te kunnen wegslingeren.

'Verder,' zei hij hoestend, terwijl hij naar links rende om de opgewoelde wortelmassa te omzeilen.

Met een lichtflits en hevig sissend sloeg een brandende zak in de boomkruinen, barstte uit elkaar en liet een regen van vloeibaar vuur los. Op slag was het klaarlichte dag en werd het heet.

'Bij Tion!' riep Caphalor, die zich met grote sprongen in veiligheid bracht en uit het gezichtsveld van de andere alf verdween.

De vlammen verblindden Sinthoras en hij rende in de andere richting.

Ondertussen zag hij nog meer petroleumbommen over zich heen vliegen. Het garnizoen had een eenvoudig doel voor ogen: ze sneden hun de weg af en brandden liever het bos inclusief de indringers en hun buit plat dan dat ze hun een succesvolle rooftocht gunden.

Eindelijk dook er een spleet voor hem op - hij had de ingang van de reddende grot bereikt.

'Ik ben het, Sinthoras!' schreeuwde hij, zodat Raleeha wist wie er binnenkwam. Aan het ruisen schuin achter hem hoorde hij dat een van de reusachtige steenblokken naar beneden kwam. In volle vaart dook de alf door de smalle ingang.

Een ogenblik later volgde een doffe inslag, die een regen van zand veroorzaakte en de bodem liet trillen. Als Sinthoras één seconde langer nodig had gehad, had hij onder het rotsblok begraven gelegen.

Hijgend liet hij zich op de grond zakken, terwijl er boven hem een volgende dreunende slag weerklonk. Er vielen kleine steentjes om hem heen en er klonk een zacht geknars. De schuilplaats was opnieuw getroffen.

'Wat gebeurt er daarbuiten?' hoorde hij Raleeha vragen, die op een smalle richel boven de ingang zat. In haar rechterhand hield ze een pijl, in haar linker een dolk. De hak van haar laars ontbrak en leek afgescheurd. Hij zag hem bij de waterzak op de grond liggen.

'Stil!' schreeuwde hij tegen haar en hij hield de buitgemaakte speer gereed om aan te vallen. Nog steeds zag hij de hallucinaties voor zich, de brandpijlen die hij voor sterren had gehouden. Hij weet het aan het gif van de gnomen en bad de goden dat ze hem voor meer van zulke aanvallen zouden behoeden.

Er naderde een schaduw. Caphalor schoot door de ingang naar binnen.

Jammer. Sinthoras kon aan de alf zien dat het erom gespannen had. Zijn bepantsering en kleding vertoonden brandsporen. Hij moest letterlijk door het vuur zijn gegaan om de grot te bereiken.

De brandlucht en rookontwikkeling werden sterker en de wind joeg kleine vonkjes de grot in. Het knetteren van het vuur kwam dichterbij en werd luider.

'We kunnen hier niet blijven.' Caphalor hoestte. 'Er is nog maar een smalle kaalgemaakte strook die niet brandt. Als we niet onmiddellijk...'

Weer liet een inslag hun schuilplaats beven, alsof het garnizoen in de vesting wist waar ze zaten. Deze keer hinnikte de nachtmerrie luid, schraapte nerveus met zijn hoeven en sloeg met zijn staart. Caphalor probeerde het dier gerust te stellen toen een vierde blok op de grot dreunde.

Delen van het plafond stortten in en een blauwgrijzige stofwolk benam Sinthoras het zicht op het inwendige van hun schuilplaats, waar zijn metgezel en de hengst zich bevonden. Laat hen eindelijk getroffen zijn, bad hij tot Samusin.

'Ik ben het, halfgoden,' riep de obboona, die voorzichtig naar binnen wilde glippen. 'Karjuna.'

Op dat moment sloeg een petroleumbom kapot op de rotswand boven haar en goot zijn brandende waterval over haar uit.

Met een brul zoals Sinthoras van geen wezen ooit gehoord had, dook ze door het vuur naar binnen en rolde over de rotsbodem heen en weer. Brandende druppels petroleum vlogen om haar heen, smeulende stukken stof wervelden op. Krijsend wist ze het vuur te doven, bleef narokend liggen een verroerde zich niet meer. De stank van brandend vlees hing in de lucht.

Sinthoras keek naar de ingang, die nog steeds door vlammen werd versperd. Een brandend, maar onschuldig stroompje sijpelde de grot in. Al snel verbleekte het schijnsel van de vlammen in het licht van andere vuren die oplaaiden. Het hele bos brandde. Een hete wind kwam suizend de grot binnen en bemoeilijkte de ademhaling.

Hij liep om de obboona heen en keek naar buiten. Wat er van haar en zijn metgezellen in het binnenste deel van de grot zou worden, interesseerde hem niet.

De vlammen kolkten, draaiden om elkaar heen en schoten tachtig, negentig schreden omhoog in de nacht om het firmament in brand te zetten. Het knetteren, knappen en sissen werd steeds luider en de grond was één grote zee van licht- en donkerrood vuur. Nog een beeld dat hij nooit meer zou vergeten. Hij werd rijkelijk bedacht. Maar nu ging het erom dit inferno te overleven, waaraan, naar het zich liet aanzien, niet te ontsnappen viel. De hele wereld stond in brand.

'We moeten de ingang met de brokstukken afsluiten,' zei Caphalor naast hem. 'Anders komt de hete lucht naar binnen om ons als broden te bakken.' Hij had nieuwe schrammen op zijn gezicht, zat onder het zand en stof - maar hij leefde nog steeds!

Sinthoras zag de met stof overdekte Raleeha ineengedoken in de hoek zitten en over haar hele lichaam trillen; ze hoestte en hield een mouw voor haar mond en neus. De obboona lag nog steeds op de grond. De nachtmerrie scheen haar vlees te versmaden.

Het lijkt wel alsof je door Indste gezegend bent. Sinthoras knikte en hielp Caphalor de rotsspleet af te sluiten. Maar ook dat zal snel veranderen.

Ze werkten snel om te verhinderen dat de lucht nog slechter zou worden. Het kleine stroompje brandende petroleum op de vloer gaf hun licht. Toen ze klaar waren, gingen ze zitten, deelden het water uit Caphalors waterzak en luisterden naar de inslagen. De beschietingen gingen nog steeds door, maar de rotsblokken kwamen niet meer in hun directe omgeving terecht.

Het werd warmer en bedompter en Sinthoras begon te zweten. De hengst brieste onophoudelijk en alle pogingen van Caphalor om hem tot rust te brengen, faalden. Raleeha waagde het niet het woord tot hen te richten.

Sinthoras maakte van de gelegenheid gebruik om zijn rugzak te inspecteren. Er zat een gat in het perkament, maar het was niet verbrand.

De kroon was onbeschadigd. Zijn adem stokte toen hij een steek in zijn rechterhand voelde. Zijn vingers tintelden en verloren een paar hartslagen lang hun kracht. De voorboden van het gnomengif!

'Alles in orde,' meldde hij. 'Heb jij de kop van dat gedrocht?'

'Nee.'

' Wat?' Sinthoras sprong op en hield de rugzak verwijtend naar voren. 'We moesten Munumon de kop brengen!'

'Er was geen tijd meer voor.'

'Maar dat was de derde voorwaarde om het antiserum te krijgen!'

'We moesten uit de vesting vluchten omdat ik alleen niets tegen die overmacht had kunnen doen,' antwoordde Caphalor hard. 'Op jouw hulp hoefde ik immers niet te rekenen.'

'Maak je mij een verwijt omdat ik de Galran Zhadar gedood heb?' Sinthoras' toon was bijtend. 'Het is jouw schuld dat we zijn kop niet hebben meegenomen!'

'Omdat ik me om jou moest bekommeren. En Munumon kunnen we wel overtuigen.' Caphalor leek er alle vertrouwen in te hebben.

'De Galran Zhadar lag dood in de hoek! Hoe kon je...'

'Hou op!' Caphalor keek hem ijzig aan. 'Er was geen andere mogelijkheid om ons leven te redden. Niet in de laatste plaats vanwege jouw toestand. Iedere extra seconde zou ons fataal zijn geworden.'

'Dat jij voortdurend aan de dood ontsnapt, wil nog niet zeggen dat het altijd zo doorgaat,' antwoordde Sinthoras zuur en hij gooide de rugzak op de grond. Hij zou zich de schuld niet in zijn schoenen laten schuiven. 'Wat doen we als Munumon niet akkoord gaat met wat wij hem te bieden hebben?'

'Hij zal ermee akkoord gaan.'

'Daar ben ik niet zo zeker van.' Het kostte hem niet veel tijd om te beslissen wat het beste voor hem was. 'Neem jij de rugzak mee en kruip naar de lelijkste van alle gnomen. Ikzelf vertrek naar de demon.' Hij moest hoesten.

Caphalor staarde hem aan. 'Heeft de tovenarij je van je verstand beroofd? Je hebt een gif in je lijf dat je halverwege zal laten creperen.'

'Het is niet gezegd dat het gif dodelijk is,' bracht Sinthoras er koppig tegen in, vooral om zijn eigen twijfel te overschreeuwen. 'Munumon heeft ons misschien iets voorgelogen. En hij zou jou en mij net zo goed kunnen laten ombrengen wanneer we hem het beschadigde perkament en zijn kroon zonder de kop overhandigen. Tegen honderd gnomen kun je niet op, ondanks je zegen. Zoveel pijlen heb je niet. Ze zullen zich op je storten en gif maken van je bloed.' Hij legde de speer dwars over zijn knieën. 'Dat zal mij niet gebeuren. Zodra de vuurstorm voor de grot is uitgewoed en de aarde is afgekoeld, trek ik naar het noordwesten.'

'Dan scheiden onze wegen zich hier,' zei Caphalor peinzend. Hij probeerde hem niet om te praten. 'Je beslissing zal je je leven kosten. Maar ik zal je lijk begraven als ik er later voorbijtrek.'

Onwillekeurig dook Sinthoras even in elkaar toen de obboona plotseling kreunde en zich op bevende armen oprichtte.

Ze steunde en keek naar haar verbrande handen, betastte haar gezicht en gaf een schreeuw. De valse oren vergingen onder haar vingers tot as. Hees smeekte ze om water, stond op en wankelde ongecontroleerd door de grot.

'Ach, kijk eens aan! Als de goden met je zijn, zul je de vleesdievegge er toch nog toe kunnen brengen het perkament voor je te verbeteren, Caphalor. Als ze de ganzenveer tenminste kan vasthouden,' voegde hij er spottend aan toe. 'Het zuiverende vuur heeft je je oude huid teruggegeven, obboona. Je verwacht toch zeker niet dat een van ons medelijden met je heeft?' Hij schoof haar met het stompe uiteinde van zijn nieuwe wapen van zich af, om te voorkomen dat ze hem aanraakte. Ze viel naast de waterzak van Raleeha op de grond. Gretig greep ze de zak en zoog het water naar binnen. Ze huilde van de pijn.

Sinthoras had het liefst de buitgemaakte speer door haar hart geramd en haar naar buiten geschoven, om het vuur zijn werk te laten voltooien. Toen hij een kleine verdikking in de schacht voelde, keek hij beter naar het wapen.

Aan het stompe uiteinde van de speer zag hij een opening zo groot als een duim, een ventiel. Als hij op te verdikking drukte, was er bij de punt een sissend geluid te horen. Na enig zoeken vond hij een klein gat, niet groter dan het oog van een naald.

Hij begreep onmiddellijk waar het voor diende: als hij de speerpunt in een vijand stak en op de verdikking drukte, vernielde de luchtstoot de ingewanden. Niemand zou een aanval met dit wapen overleven!

Hij moest de Galran Zhadar om zijn vindingrijkheid bewonderen. Of, om het preciezer te zeggen, de vestingheer had deze uitvinding van iemand anders gestolen. Het was Sinthoras om het even - nu was dit unieke wapen van hem.

Er klonk een zacht spattend geluid.

Het geluid van een vallende druppel herhaalde zich steeds weer, en de afstanden ertussen werden korter en korter, tot de druppels een fijn straaltje vormden.

'Begrijp je wat dat betekent?' Sinthoras liep naar de uitgang en duwde een paar stenen opzij, waarop onmiddellijk dikke, witte en naar rook stinkende waterdamp binnendrong. Het ruisen en druppelen liet er geen twijfel over bestaan: het stortregende! De hevige regenval had de vuurzee gedoofd.

Sinthoras straalde. Het waren de beste omstandigheden om aan de achtervolgers te ontkomen. De mannen van de Galran Zhadar zouden beslist naar hun resten zoeken en de jacht openen als ze niets vonden. Hij maakte het gat groter zodat hij naar buiten kon kruipen.

'Ik dank u, Samusin!' riep hij uit, terwijl hij een buiging maakte. 'De god van de vereffening is met mij!'

'Wil je werkelijk vertrekken?' Caphalor liep naar hem toe. Zijn bezorgde gezicht was door de hete damp slechts wazig te herkennen. 'Bedenk...'

'Ik wens jou en je twee vrouwen dat Munumon een goede dag heeft als jullie voor hem verschijnen.' Sinthoras legde de speer over zijn schouder. 'Ik zal de demon eerder bereiken dan jij, Caphalor. Ik beloof je zelfs dat we elkaar levend terugzien.' Hij vond het heerlijk op deze manier afscheid te nemen, zijn tegenstrever zijn superioriteit te bewijzen en hem met smaad te overladen. 'Ik zweer je dat je me zult dienen. In mijn leger, waarmee ik tegen Tark Draan zal optrekken. Beeld je niets in met die zegen van jou. Jij zult vergeten worden, maar mij zullen de alfen vieren. De Onvergankelijken zullen me aanraken en me tot veldheer verkiezen.' Hij liep snel weg om Caphalor de kans te ontnemen een weerwoord te geven. Een dergelijke toespraak verdiende geen smalend antwoord.

Haastig rende hij door de ronddrijvende nevelflarden.