De Onvergankelijken kenden geen angst.

Ze stelden de troepen een mijl voor de watergracht op

en namen zelfde positie aan de spits in.

Toen de gedrochten uit Ishím Voróo optrokken en zich

op hen wilden storten, hieven Nagsor en Nagsar Inàste

de sluiers van hun aangezichten.

Hun schoonheid tastte het verstand van de aanvallers

onmiddellijk aan. Waanzinnig geworden gingen ze elkaar

te lijf en doodden elkaar wederzijds.

Niet één alf hoefde zijn zwaard te trekken of een pijl

af te schieten.

Epocriefen van de Schepster,

Boek II, hoofdstuk 1, 6-11