XVI

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straatarm Wèlèron, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), winter

'We hebben de halftrollen, de ogers, de barbarenstammen en vooral Lotor aan onze kant.' Sinthoras stond voorovergebogen, onderbrak zijn opsomming en keek over het papier naar Caphalor. 'Je luistert helemaal niet, hè?'

'Jawel,' antwoordde de alf aanwezig. Hij keek door het kleine raam van de vestingtoren naar de kale strook, naar het westen, waar de tent van de obboona stond. Om te laten zien dat hij de woorden gehoord had, somde hij de volken op die zich onder hun commando hadden gesteld. 'We ontbreken er nog?'

'De reuzen.' Sinthoras kon aan hem zien dat hij over een bepaalde persoon peinsde. 'En de srinks.' Hij wachtte tevergeefs op een tegenwerping. Hij zit er enorm mee in zijn maag. 'Caphalor, we hebben de srinks niet nodig. Geen van ons hoeft naar haar tent te gaan om met haar te onderhandelen.'

'Het zijn er te veel om ze te negeren,' antwoordde Caphalor langzaam. 'Die vleesdievegge heeft gelijk: ze voert het commando over een niet te veronachtzamen strijdmacht. Alleen al de aanblik van een srink heeft een immense uitwerking op een vijand. De Onvergankelijken zouden niet begrijpen waarom wij persoonlijke kwesties boven de belangen van het Sterrenrijk zouden stellen.'

Sinthoras was niet in de stemming voor neerslachtigheid. Hij had maar één ding in zijn hoofd: Timanris.

Ze was een onbeschrijfelijke alfenvrouw, volkomen anders dan degenen die hij tot dan toe had leren kennen. Ze was onberekenbaar, gaf niets om macht, roem of aanzien en schiep uit zijn middelmatige schilderijen met een paar penseelstreken het perfecte kunstwerk. Hoe heb ik voordien ooit zonder haar kunnen leven? En haar vaardigheden als minnares beroofden hem van zijn verstand. En voor zover hij het in de roes van de hartstocht had kunnen beoordelen, was ze met zijn prestaties even tevreden.

'Naar de eindigheid met haar!' riep hij welgemutst. 'Stuur haar naar huis met haar srinks. We hebben genoeg krijgers.' Hardop berekende hij hoeveel troepen zich bij hen hadden aangesloten. 'Honderdduizend barbaren van verschillende stammen, twintigduizend kraggash, veertigduizend óarco's, vierduizend gnomen, vijfduizend ogers, zevenduizend halftrollen. En dan nog bijna zeventigduizend losse creaturen en avonturiers die rijkdom en geluk in Tark Draan willen zoeken.' Hij onderstreepte het aantal twee keer, legde de ganzenveer opzij, vouwde zijn armen achter zijn hoofd en wipte met zijn stoel op en neer. 'Ik feliciteer onszelf, mijn beste. Dat, nostàroi, is een leger waarmee we Tark Draan binnen een moment der oneindigheid onder de voet lopen!' Hij stak zijn rechterarm naar voren. 'Ik zie onze overwinning al voor ons. En de dood van de elfen!'

Caphalor ging tegenover hem zitten, draaide het blad naar zich toe en rekende het zelf nog eens na. 'Je bent de demon vergeten.' Hij pakte de ganzenveer en schreef hem erbij. 'Hij is ons enige magische wapen. Als hij faalt, hebben we niets aan die hele strijdmacht.'

'Als ik heel eerlijk ben: ik denk dat het ons in noodgevallen zelfs zonder hem zal lukken.' Sinthoras kreeg de grijns niet meer van zijn gezicht. Ze heeft beloofd dat ze me snel weer zou opzoeken. En daarom moest deze bespreking ook zo snel mogelijk beëindigd worden.

'Hoe zit het met de reuzen? Moet ik die soms ook naar huis sturen?'

'Wat is er toch met jou?'

'Daarginds zit de vleesdievegge die mij gebrandmerkt en vernederd heeft! Die ons om de tuin heeft geleid,' gromde Caphalor. 'We hebben gezworen haar te doden, Sinthoras. Ben je dat soms vergeten? En zij verwacht bovendien dat ik naar haar toe ga en haar gemaal word. Ze zal niet zomaar vertrekken.'

'Ja, mij zou een langzame, pijnlijke dood van de obboona ook genoegen doen. Maar we mogen haar niet aanraken,' antwoordde Sinthoras. 'Niet zolang ze op neutraal gebied is. Ze is een koningin, een bevelhebster.' Hij ging rechtop zitten. 'Ik ben er ook niet blij mee. Maar wat kunnen we eraan doen?' Hij trok het blad weer naar zich toe. 'Het beste zou zijn haar mee te nemen op de veldtocht en te laten omkomen. We hebben genoeg goede boogschutters die de klus kunnen klaren.'

'Je begrijpt het niet! Ze stelt haar leger pas voor ons beschikbaar als ik haar levensgezel word!'

'Ja, dat begrijp ik heel goed.' De blonde alf haalde zijn schouders op. 'Wat houd je tegen? Het is toch maar voor de schijn! Wie zou het ooit te weten komen?'

Caphalor keek hem verbluft en verbijsterd aan. 'Ik zal me nooit overleveren in de handen van...'

Ik heb genoeg van zijn verontwaardiging, die mij alleen maar tijd kost.

Sinthoras hief zijn handen. 'Dan staat het dus vast. We gaan naar de Onvergankelijken en delen hun onze beslissing mee dat we de srinks niet nodig hebben.' Ongeduldig schoof hij de lijst weer naar Caphalor toe. 'Ik stel het volgende voor: ik ga naar onze heersers en jij neemt de reuzen voor je rekening.'

Caphalor knipperde met zijn ogen. 'Ik moet het je nu toch vragen: wat is er met jou aan de hand?'

'Wat bedoel je?'

'Je gedraagt je anders dan een paar momenten der oneindigheid geleden. Je lacht, je hebt het over ons en wij en je bent in een prima stemming. Die verbetenheid die ik van jou kende, is verdwenen.' Hij haalde diep adem en nam zijn metgezel nauwkeurig op. 'Je zou haast denken dat je tegen je vriendelijkere tweelingbroer bent geruild.'

'O, leuk om te horen hoe je al die tijd tegen mij aan hebt gekeken!' riep Sinthoras quasi beledigd. In werkelijkheid wist hij heel goed waar de veranderingen vandaan kwamen.

'Niet alleen ik, maar bijna iedereen die contact heeft met jou.' Caphalor keek hem recht in zijn ogen - en de uitdrukking op zijn gezicht veranderde. 'Bij Samusin, je bent verliefd!'

Verduveld. Is het zo duidelijk? 'Onzin. Ik heb geen tijd voor zoiets. Het is al erg genoeg dat jij voortdurend naar je gemalin verdwijnt.' Hij had het nog niet gezegd of hij voelde dat de leugen op zijn gezicht geschreven stond.

Caphalor grijnsde alleen maar. 'Ik zal niet verder vragen, maar het bevestigt wat er in Dsôn over je wordt verteld.'

'O ja?' Daar hoorde Sinthoras van op. 'En wat verkondigen al die kletsers dan?'

'Dat je de nachten in je atelier doorbrengt met de dochter van een kunstenaar, en dat je niet altijd de gordijnen dichttrekt,' zei de ander verlekkerd. De maan scheen gewoon te mooi om het licht buiten te sluiten. 'Timanris en ik schilderen samen. Het is een hartstocht die we delen,' probeerde hij zich te redden.

'Moet je daar naakt voor zijn, nostàroi?'

'Boze tongen die proberen mijn reputatie af te breken. Niet iedereen gunt mij mijn carrière.' En dat is werkelijk zo. Hij wees met de ganzenveer naar Caphalor. 'Vroeger zou ik jou ervan verdacht hebben.'

'Zoiets doe ik niet. Die vorm van politiek ligt mij niet.' Hij ging zachter praten. 'Het zijn diezelfde afgunstigen die het verhaal in de wereld brengen dat de dood van Robonor geen ongeval is geweest.'

Nogmaals verduveld! 'Wat wordt er precies verteld?' Sinthoras stond op en zijn goede stemming was verdwenen. 'Wie heeft dat gezegd?

En waar heb jij dat gehoord?' Hij moest aan zijn positie na de oorlog denken. Als mijn vijanden nu al aan de poten onder mijn stoel beginnen te zagen, hoe zal het dan in Dson toegaan als ik ver weg ben, aan het front?

Caphalor stond ook op. 'Ik was op de markt en zocht iets voor Enoila. Een zeephandelaar was in gesprek met een alf die ik niet ken. Maar hij was goed gekleed. Zijn zegelring viel me op: het was een gebarsten schild met een lans. Hij beweerde dat het jouw slaven waren geweest die in de steeg vochten en de wachters daarheen lokten. Twee anderen zouden de stenen van de gevel hebben losgewrikt om Robonor te verpletteren.'

Sinthoras prentte zich de beschrijving van het zegel in. Het was eenvoudig om de drager ervan terug te vinden. Had Jiphulor laatst niet een amulet met hetzelfde teken gedragen? De woede laaide in hem op. 'Juist. Dat denkt die alf dus allemaal te weten.'

'En hij wees erop dat een van de wachters met jou onder één hoedje speelde, en wel degene die Robonor verhinderde onder de lawine van stenen weg te springen.' Caphalor nam de ganzenveer en vinkte de reuzen af. 'In Robonors onderbeen zat inderdaad een gapende snee die van een geslepen schildrand afkomstig leek.' Hij liep naar de deur. 'Hoed je voor je tegenstrevers, Sinthoras. En je hebt tot op zekere hoogte gelijk: tot voor kort zou ik aan hun kant hebben gestaan, maar er is hoop dat ik je op zeker moment werkelijk zou gaan mogen. Zolang we het leger aanvoeren, kun je zeker zijn van mijn steun.' Hij knikte de ander toe. 'Ik ga de reuzen overtuigen.'

Caphalor deed de deur open en zag een alfenvrouw in een donkerblauwe mantel. Ze had een groot schetsboek onder haar arm en aan haar gordel hing een koker met stiften van geperste houtskool. Hij deed een stap achteruit om haar voor te laten gaan, waar ze dankbaar gebruik van maakte. Snel wierp hij Sinthoras een begrijpende blik toe voordat hij het kamertje verliet en de deur achter zich dichttrok.

Caphalor beval twee gardisten voor de kijkgaten te gaan staan en de nostàroi niet uit het oog te verliezen. Ongeacht wat Sinthoras ondernam, hij stond voortdurend onder bewaking. De lijfwachten konden uiterst onopvallend werken. Dankzij hen wist hij wat er in de nacht waarin Robonor was omgekomen werkelijk was gebeurd.

Maar dat was onbelangrijk. De reuzen moesten overtuigd worden, en daarna zou hij, zodra de zon was ondergegaan, de vleesdievegge opzoeken om te zien wat hij met de juiste woorden zou kunnen bereiken. Haar aan het lijntje houden en de srinks toch als strijders behouden, dat zou het beste zijn. Het alternatief was dat ze moest verdwijnen.

Hij reed op Sardaî over de brug en zette met het escorte dat hem vooraan op de kale strook opwachtte koers naar de enorme tenten die voor de reuzen waren opgebouwd. Zeven schreden hoog rezen ze op, met de eenvoudige banier wapperend in de wind: een afgebroken boomstam.

Vier reuzen zaten voor de onderhandelingstent en speelden met dobbelstenen, zo groot als óarcoschedels. Ze droegen grove dieren-vellen en hun eigen, gespierde lichamen waren zo zwaar behaard dat ze hem aan beren met een lichte vacht deden denken. Pantsers hadden ze alleen op hun bovenbenen, met ijzeren punten, zo lang als vingers. Ook hun laarzen waren met ijzer beslagen.

Deze creaturen mogen we niet missen. Caphalor stelde zich voor hoe ze eenvoudig door een leger heen renden en de krijgers omwalsten, om ze met de stekels aan hun benen uit elkaar te rijten.

Zelfs als ze zaten, waren ze nog zo groot dat ze over de alf op zijn paard heen konden kijken. Hun enorme afmetingen gaven de reuzen zekerheid en ze bekommerden zich nauwelijks om de bezoekers. Een van hen stootte een luide brul uit.

Caphalor steeg af toen een reuzin uit de tent tevoorschijn kwam. Ze was voor hem het toppunt van lelijkheid, minstens even behaard en sterk als de mannelijke monsters, maar als enige getooid in een wit dierenvel. Ze had wortels of takken in haar korte blonde haar gebonden waardoor ze een ongelooflijke hoofdtooi kreeg.

'Waarom willen jullie onze eisen niet inwilligen?' Het klonk alsof ze schreeuwde.

De vuurstieren deinsden terug voor de dreunende basstem, alleen Sardaî toonde zich niet onder de indruk.

'Omdat we jullie onze slaven niet te vreten kunnen geven,' antwoordde hij. 'We ben jij?'

Ze rekte zich nog eens extra uit en keek kwaad op hem neer. 'Ik ben Gattalind, de zuster van de koning en zijn stratege,' verkondigde ze trots.

'Waar is degene met wie wij onderhandelden?'

'Die hebben we naar huis gestuurd,' zei Gattalind. 'Hij wilde al toegeven, maar ik vind dat we meer verdienen dan jullie ons bieden.'

Caphalor had zijn hoofd in zijn nek gelegd om de afstotelijke tronie te kunnen zien. 'Geen slaven als vreten. In Tark Draan kunnen

jullie er zo veel grijpen als je wilt. Hier niet.'

'Maar als jullie de Poort niet open krijgen, dan hebben we niets,' protesteerde ze. 'Wij willen onze voorraadkamers vullen. Jullie hebben zoveel vazallen, geef ons er een paar! Barbaren planten zich snel voort, jullie hebben zo weer nieuwe.'

Caphalor dacht ingespannen na en zocht koortsachtig naar een oplossing. 'Wat dachten jullie van vuurstieren? Die smaken jullie vast en zijn iets heel bijzonders.'

'Nee,' zei Gattalind beslist.

Ik probeer het wet een list. 'Dan kunnen we het beter laten. De Onvergankelijken hebben de reuzen niet nodig. We hebben genoeg strijders en als de srinks meedoen, wie heeft jullie dan nog nodig?' Hij draaide zich om en liep langzaam terug naar zijn nachtmerrie. 'Ik wist wel dat we jullie niet nodig hadden. Jullie belang wordt overschat, afmetingen zeggen niet alles over kracht, laat staan over vechtkunst.'

'Wat zeg je daar?' De schaduw van de reuzin werd kleiner toen ze zich vooroverboog en een tel later grepen haar vingers al om zijn middel en tilden hem op.

Caphalor gaf zijn escorte een teken niet in te grijpen. Het lijkt erop dat het lukt.

Gattalind draaide hem om, zodat hij voor haar gezicht zweefde. De reuzen hadden hun spel onderbroken en waren opgestaan. 'Je beledigt mijn volk, zwartoog! Wij zijn de sterksten van alle volken die hier verzameld zijn. Zelfs de ogers zijn bang voor ons.'

'Winnen jullie elke tweekamp?' hield Caphalor aan, terwijl hij moeite deed om adem te krijgen.

'Allemaal!'

'Dan stel ik een spel voor: ik tegen jouw drie krijgers. Als ik win, zullen de reuzen de bevelhebbers van de Onvergankelijken volgen.' De rest van zijn voorstel ging in het dreunende lachen van de reuzen verloren. Hij rook hun weerzinwekkende adem die zijn haren liet wapperen, en dacht dat hij doof zou worden. Nog nooit had hij zo'n hard geluid uit een keel horen komen. Caphalor dankte Samusin toen de reuzen tot bedaren waren gekomen. 'Verlies ik,' begon hij weer, 'dan worden al jullie eisen ingewilligd en kunnen jullie vertrekken zonder aan de veldslag te hoeven deelnemen.'

'Goed,' stemde Gattalind onmiddellijk toe. 'Tegen deze drie. Maar je mag ze niet doden.'

Ik heb waarschijnlijk te vroeg gejuicht. Caphalor verwenste zichzelf. Wat zou hij tegen deze torens van vlees moeten beginnen zonder zijn boog of scherpe wapens, en vooral zonder enige voorbereiding? 'Ik moet ze wel mogen verwonden,' probeerde hij te onderhandelen.

'Akkoord. Zodra ik mijn handen opendoe, begint het gevecht.' Ze wisselde een paar woorden in hun eigen taal met de reuzen, waarna ze knikten en een paar stappen achteruit deden. Toen liet ze hem val-

len.

Terwijl Caphalor naar de aarde suisde, zag hij een van de met ijzeren punten bezette laarzen op zich afkomen. Hij trok zijn korte zwaarden uit de schedes, kruiste de klingen en trok zijn benen in.

Sinthoras kuste Timanris in haar nek en over haar naakte rug tot aan haar onderrug. 'Prachtig,' fluisterde hij en hij liet zich weer naast haar zakken.

Ze lagen naast elkaar te rusten op de harde planken van de kleine kamer, met onder zich de dunne mantel als bescherming tegen het stof.

'Wat precies?' vroeg ze lachend, terwijl ze zich omdraaide. Ze toonde hem op klaarlichte dag haar naaktheid, zonder een spoor van schaamte. Timanris was trots op haar lichaam.

'Jij, de liefde bedrijven met jou, alles!' zuchtte hij.

Ze glimlachte, gaf hem een zachte kus op het puntje van zijn neus en werd daarna ernstig. 'Ik moet je deze vraag stellen, geliefde,' zei ze zacht. 'Er gaan geruchten in Dsôn...'

Een emmer ijswater over zijn kruis had niet beter kunnen werken. Dus die giftige roddels hebben ook haar al bereikt. Met een vloek kwam hij overeind, trok zijn benen op en staarde naar de muur. 'Ik weet het. Caphalor heeft me erover verteld.'

'Is er ook maar iets van waar?'

'Nee.' Te snel, realiseerde hij zich.

Timanris legde een hand op zijn schouder. 'Kijk me aan en herhaal

het.'

Hij stond op en begon zich aan te kleden. 'Maakt het dan iets uit?'

De alfenvrouw keek vanaf de vloer toe, kwam op een elleboog omhoog en liet haar hoofd op haar hand steunen. 'Ja, ik kan leugens herkennen.'

'Ook overdag?' vroeg hij plagerig en hij liet haar zijn zwart verkleurde ogen zien.

'Het is overduidelijk dat je me ontwijkt, Sinthoras. Dat is geen goed teken voor onschuld.' Timanris stond langzaam op en kleedde zich aan. 'Ik hield niet van Robonor, maar hij was aardig en behandelde me meestal goed, ook als ik hem uitdaagde. Hij heeft het niet verdiend om als ongedierte onder stenen verpletterd te worden omdat jij mij als geliefde wilde hebben.'

Sinthoras snoerde zijn wapengordel vast. 'Wat geloof jij dat er werkelijk gebeurd is, schoonheid?'

'Op geloof kun je niet bouwen. Dat is altijd mijn instelling geweest: ik bid tot de goden, maar ik zorg ervoor dat mij alles ook zonder hun bijstand lukt.' Ze ging aan de tafel zitten en begon met een snelle schets. In een paar lijnen toverde ze zijn gelaat op het papier en maakte een helft zwart. 'Ik ken je voor de helft, Sinthoras. Als ik ook de andere helft ken, vertrouw ik je echt en neem je graag als mijn levensgezel.' Ze glimlachte treurig, stond op en liep naar hem toe. Toen ze hem een afscheidskus gaf, zwaaide de deur open.

Op de drempel stond Yantarai.

Niet nu! Op haar had Sinthoras in het geheel niet gerekend. Hoewel ze niets onoorbaars deden, lieten Timanris en hij elkaar onmiddellijk los. De jonge alfenvrouw boog haar hoofd voor de oudere, die zeven meisjes de oneindigheid had geschonken.

Yantarai had voor haar verschijning een strak zwart gewaad gekozen, dat tot aan haar enkels reikte. Daarover droeg ze een donkerrode geborduurde cape die over haar rug en borst tot op de vloer viel. Haar voeten staken in platte zwarte schoenen met rode biezen. Het was een zeer indrukwekkende verschijning, vooral wanneer je bedacht hoeveel momenten der oneindigheid ze al telde.

Het bleke gezicht van de oudere vrouw vertoonde de eerste grijze lijnen. Ze hield haar grote woede nog onder controle. 'Ik zie een begaafde tekenares voor me,' zei ze met nadruk. 'En de tekenares moet daar blijven waar zij hoort. In de politiek heeft ze niets te zoeken.' Ze deed een stap de kamer in en zag de uitgespreide mantel op de vloer. 'En al helemaal niet aan de zijde van een nostàroi.'

Sinthoras voelde zich overrompeld, bijna hulpeloos keek hij tussen de beide vrouwen heen en weer. Zijn berekening worstelde met zijn liefde, het verstand met het gevoel. Er moest een beslissing vallen. Nu. Geen van de twee alfenvrouwen zou zich aan het lijntje laten houden, aangezien hij het bed ook met Yantarai had gedeeld. Ze koesterde met reden hoop op hem.

Hij deed zijn mond open, maar er kwam niets over zijn lippen. Geen geluid of zucht, laat staan een woord.

De gekruiste klingen sloegen tegen de punt van de laars. Natuurlijk kon Caphalor het reuzenbeen niet tegenhouden. Doordat hij zijn knieën had ingetrokken, werd hij niet door het metalen pantser getroffen. Zijn armen en de zwaarden weerstonden de druk van de schop, die hem steil de lucht in slingerde.

Hij vloog als een kanonskogel omhoog, boven het hoofd van een reus uit en landde precies op de tent. Ik moet iets verzinnen. Caphalor stootte zijn zwaard in een van de houten staanders van de tent en hield zich daaraan vast. Nog steeds had hij geen idee hoe hij de monsters kon overwinnen. Ze afmaken was eenvoudiger geweest.

De reuzen renden naar de tent toe en sloegen de scheerlijnen weg, zodat het bouwsel in elkaar zakte en de alf naar beneden moest.

Ik bepaal wanneer ik bij jullie kom. Caphalor sprong omhoog naar de middensteun en sneed het tentdoek door. Terwijl de wanden in elkaar zakten, bleef de paal in het midden loodrecht overeind staan. De alf hield zich op het bolle uiteinde op één been in evenwicht. Hij schatte dat hij meer dan vijftien schreden boven de grond balanceerde.

De reuzen wezen naar hem en lachten.

Ook uit de kampementen stroomden nu barbaren, halftrollen en tal van andere creaturen toe om te kijken wat voor merkwaardige capriolen de alf uithaalde. Aangezien de katapulten van de eilandvestingen niet schoten, kwam iedereen het schouwspel bekijken in de wetenschap dat er niets bedreigends aan de hand was.

'Zo wordt het niet veel met de overwinning,' riep Gattalind hatelijk naar Caphalor.

Dat klopt helaas. Ik zal actie moeten ondernemen. En wel direct. Toen de drie reuzen naar de middensteun liepen, zette Caphalor zich af en landde met de hakken van zijn laarzen vooruit exact op het hoofd van de eerste, voordat die zijn belager kon afweren. Hij was weliswaar geen zwaargewicht, maar de kracht van zijn sprong was voldoende om het kolossale schepsel met een gesmoorde kreun op de grond te laten zakken.

Dat proberen we nog een keer. Hij zette weer af op het hoofd en sprong tegen de volgende reus. De kolos dook onder de alf door en sloeg met een gebalde vuist naar hem.

Caphalor stak onmiddellijk toe. Het zwaard boorde zich tussen de vingerknokkels en ontlokte de reus een brul van woede en pijn.

Caphalor landde op de grond en rolde een paar keer door om de val te breken. Om hem heen dreunden ondertussen de zware, met ijzer beslagen laarzen op de bodem. De reuzen trapten en schopten naar hem. Nu weet ik hoe een muis midden in een troep woedende buffels zich voelt.

Hij rolde van links naar rechts en hield zijn beide vijanden in het oog. Ik moet weer naar boven, anders maak ik het niet lang meer in de oneindigheid! Na een stamp vlak naast zich sprong Caphalor op de voet die zich weer hief, ontweek de ijzeren punten en suisde de hoogte in.

De tweede reus zag de alf en schopte naar hem.

Daar had ik op gerekend! Hij sprong loodrecht naar boven. De laars miste hem, dreunde tegen die van de andere reus en bracht hem uit zijn evenwicht, zodat hij tegen de aarde sloeg.

Caphalor, nog in de lucht, zette zich af op de gesp om het middel van zijn tegenstander en gaf zijn vlucht een andere richting: op het gezicht van de liggende reus af. Voordat het creatuur kon uitwijken, landde de alf met beide voeten op zijn neus. 'Slaap, monster!' De liggende kolos draaide met zijn ogen en verslapte.

De reuzin lachte inmiddels niet meer. De toeschouwers keken met verbijstering naar de lenigheid van de nostàroi, die hun bewees waarom de alfen met geen enkel ander volk of ras te vergelijken waren.

Een heel bijzonder gevecht. Maar het bevalt me steeds beter. Caphalor ging rechtop staan, wees met zijn korte zwaard naar de laatste tegenstander en glimlachte aanmoedigend. Hij had op zijn instinct vertrouwd, een plan had hij niet.

De reus gromde diep en hard, greep een tentpaal en rende daarmee op de alf af.

Caphalor rende ook op hem af, sprong steeds op het laatste moment opzij of rolde weg en greep ondertussen een dunnere tentstok. Plotseling pakte hij de naar boven suizende tentpaal van de kolos en liet zich meevoeren naar boven. Tarlesa, deze list dank ik aan jou! Precies op het juiste moment liet hij los en vloog op het verbaasde gezicht van de reus af.

Het was raak! De dunne tentstok joeg in de ooghoek van zijn tegenstander.

Caphalor liet los, stootte tegen de dikke vacht, gleed naar beneden en sprong in een stofwolk die zich uit de haren van de reus losmaakte op de grond. Weerzinwekkend. Ik zal mijn pantser moeten laten poetsen. Hij keek naar zijn tegenstander. De reus stond als door de bliksem getroffen, met zijn lange armen links en rechts slap langs zijn zij. Hij staarde stompzinnig recht vooruit, niet in staat te bewegen of een geluid te produceren. Hij gilde niet eens.

'Dat lijkt me duidelijk,' zei Caphalor tegen de reuzin. 'Ik heb ze verslagen zonder ze te doden.'

De barbaren applaudisseerden en trommelden op hun schilden om hun respect voor zijn prestatie te uiten. Meer en meer van de overige toeschouwers vielen hen bij, en er klonken zelfs juichkreten. Een dergelijke voorstelling hadden ze nog nooit gezien.

'Wat heb je met hem gedaan, alf?' vroeg Gattalind, die de tentstok uit het hoofd van de reus trok. Zijn houding veranderde niet, hij bleef als een standbeeld staan.

Gebruik het moment om ze allemaal te imponeren. 'Dat is de kennis van de alfen,' antwoordde hij, erop lettend dat alle aanwezigen zijn woorden hoorden. 'Het zijn niet alleen onze krachten waarmee we elk schepsel van het verstand kunnen beroven. De reus heeft het tegen mij opgenomen en hij mag blij zijn dat hij nog leeft.' Hij wenkte de lijfwacht bij zich die de tas met de verdragen droeg. 'Ik verwacht je handtekening en je strijders, Gattalind.'

Hij wachtte haar antwoord niet af maar liep met afgemeten passen naar zijn nachtmerrie.

Wat hij niet liet merken was dat zijn rechterenkel pijn deed, dat zijn linkerknie een klap gekregen scheen te hebben en dat hij zijn rechterschouder nauwelijks kon bewegen. Daar moet een heler naar kijken. Maar voor de barbaren en de rondom hem verzamelde andere creaturen wilde hij de schijn van onoverwinnelijkheid en moeiteloosheid in het gevecht overeind houden. De alfen waren een mythe en dat moesten ze blijven.

En het was precies met deze mythe dat hij de vleesdievegge ertoe wilde brengen zich toch bij hen aan te sluiten. De overwinning op de reuzen gaf hem zelfvertrouwen. Als de obboona toch blijft vasthouden aan haar oude eisen, wordt het een kort gesprek.

'Ik moet weg. Een... bespreking.' Sinthoras liep snel tussen de twee alfenvrouwen door en begreep zelf niet wat hij zojuist had gezegd. Ben ik een schooljongen geworden?

Timanris en Yantarai keken hem aan alsof hij zijn verstand had verloren. Beiden wilde hem volgen om hem ter verantwoording te roepen.

Voor het eerst was Sinthoras er blij mee de lijfwachten om zich heen te hebben. Zij sloten de rijen voor de alfenvrouwen en hielden ze tegen, terwijl hij de ruimte opzocht zonder erop te letten waar hij heen

ging-

Weg, weg van die beslissing! Hij was te verward, gevoel en verstand stemden niet overeen. Hij had de gevechten tegen alle verschrikkingen van Ishím Voróo doorstaan, overleefde een periode van gevangenschap en had in tal van veldslagen het strijdtoneel als overwinnaar verlaten. En uitgerekend twee alfenvrouwen zorgden ervoor dat hij op de vlucht sloeg.

Hij bleef op het platform van de toren staan, hoog boven de vesting, en beval zijn lijfwacht hem alleen te laten. "Toen er niemand meer in de buurt was, liet hij zich tegen de muur op de stenen zakken, met zijn ogen op de blauwe hemel gericht.

Heerlijk weer om, me heen, maar in mij raast een storm. Sinthoras haatte het door gevoelens gedreven te worden. Zijn verstand eiste van hem dat hij Yantarai als levensgezel zou kiezen, en zijn politieke vrienden zouden het verstand gelijk geven. Maar al het andere, het kunstzinnige, de man in hem, verlangde naar Timanris, die zijn leven verrijkte en niet zijn carrière. Zoiets is mij nog nooit overkomen. Samusin had kennelijk weer een hekel aan hem.

Hij zag dat er kleine wolken kwamen opzetten, dat het donker werd, dat de nacht viel en de sterren met hun fonkelende pracht verschenen, dat de maan langs de duisterder hemel trok - en nog altijd bleef hij daar zitten. Hij dacht na, nam een besluit, verwierp zijn beslissing weer, twijfelde opnieuw, woog af...

Uiteindelijk stond hij op. De beslissing moet in het voordeel van Yantarai uitvallen. Het moet! Tegen al mijn innerlijke weerstand en gevoelens in.

Maar eerst moest hij zijn belofte nakomen om de Onvergankelijken te vertellen dat de srinks niet aan de veldtocht zouden deelnemen.

Dat Raleeha zich op hetzelfde tijdstip in de toren van de eilandvesting bevond als haar voormalige gebieder, was louter toeval. Ze had eigenlijk - met toestemming van Caphalor - haar broer Farron nog een keer willen spreken, maar hij had geweigerd. Ze zat met haar geschenken voor hem aan de tafel en wachtte tevergeefs in het kamertje, toen ze plotseling zijn stem hoorde! Sinthoras. In het kamertje naast haar...

Hier blijven. Maak je niet kenbaar. Het viel haar zwaar niet op te staan, aan te kloppen en hem onder een of ander voorwendsel naar buiten te roepen om zijn geur op te snuiven, zijn schim te herkennen en zich daarbij zijn gezicht voor te stellen. Het gevoel dat ze hem gemist had, overheerste alles. Ze voelde heel veel voor hem.

Na een poosje kwam er een vrouwenstem bij, van een alfenvrouw die Timanris heette. De gemompelde gesprekken tussen hen eindigden al snel.

Toen het gesprek stilviel in de kamer naast haar, voelde ze alleen maar een onuitsprekelijke haat jegens de alfenvrouw. De geluiden die nu door de wand drongen, lieten niets aan duidelijkheid te wensen over: de hooggeroemde kunstenares deed met haar voormalige gebieder waarvan zij droomde en wat haar nimmer ten deel zou vallen.

Ga weg! Kwel jezelf daar niet mee, zei het stemmetje in haar. Maar Raleeha was niet in staat haar oor van de muur los te maken en bleef zich verder kwellen door te luisteren.

Na wat een eeuwigheid leek, eindigde het liefdesspel, en al snel dook er een tweede alfenvrouw op. Raleeha herkende haar stem. Yan-tarai. Sinthoras ontvluchtte de kamer en wilde geen discussie aangaan.

Hij zal mij nooit uitkiezen. Ik zou naar mijn volk moeten terugkeren in plaats van me in te beelden in Dsôn ooit iets meer dan een slavin te kunnen zijn. Ze draaide zich naar de deur om te vertrekken, met het vaste voornemen Caphalor om haar vrijlating te vragen. De verdragen waren allemaal gesloten en er was geen reden meer haar als gijzelaar vast te houden.

Onderweg naar buiten liep ze onverhoeds tegen iemand aan - een alfenvrouw, zo te voelen. De schetsen die ze haar broer had willen geven, vielen op de grond. Met een spits pennenmesje had ze in dikke perkamenten gekrast en geprobeerd te tekenen, waarbij ze de omtrekken steeds weer met haar vingers had gecontroleerd. Indrukken uit Dsón, geboren uit haar herinnering.

'Neem me niet kwalijk,' zei ze onmiddellijk en ze zonk op haar knieën, allereerst om haar nederigheid te tonen, maar ook om naar de perkamenten te tasten.

'Ik had beter moeten uitkijken,' antwoordde de alfenvrouw.

Ook dat nog. Raleeha had de stem van Timanris herkend. Ze antwoordde niet maar zocht nog steeds naar de perkamenten. Waar zijn ze gebleven?

'Opmerkelijk!' riep Timanris uit en Raleeha hoorde de perkamenten tegen elkaar schuren. Zij had ze in haar handen. 'Dat zijn buitengewone tekeningen!'

Ze stond op en maakte een buiging. 'Het is niets, meesteres.' Geef

terug! Jij zou ze al helemaal niet mogen aanraken.

'Hoe heet je?'

'Raleeha, meesteres.'

'Ach, dus jij bent de Raleeha, de lijfeigene met die bijzondere geschiedenis?' Het perkament schuurde weer. 'Maar niemand heeft ooit gezegd dat je zo begaafd was. Voor een mensenvrouw is dit verbazingwekkend!'

De ongewone aandacht werd Raleeha te veel. Waarom zegt ze niet barbaarse? 'Het is maar wat gekras, dat naar...'

'Gekras noem je dat?' onderbrak Timanris haar. 'Kind, hoe kun je?' Ze klonk steeds geestdriftiger en werd op het dweperige af. 'Is Caphalor jouw gebieder?' Raleeha knikte. 'Ik zal met hem praten. Ik moet je aan mijn vader voorstellen! Hij moet jouw werken zien en zijn mening daarover geven.'

Alsjeblieft niet. 'Meesteres, ik ben een slavin, een rechteloze, die ...'

'Stop, Raleeha. Jij bent een mensenvrouw die zich vrijwillig aan een alf heeft overgeleverd.' Raleeha dacht aan haar veranderde stem te horen dat Timanris glimlachte. 'Voor mij ben je geen slavin, maar een aankomend kunstenares. Nee, een niet erkende kunstenares! Hoe is het mogelijk dat het geen van jouw... gebieders is opgevallen?'

Raleeha wilde weg. Het laatste wat ze nodig had, was haar rivale als pleitbezorgster - maar niettemin voelde ze zich gevleid vanwege de erkenning. Ze hield haar mond maar liever.

'Goed, afgesproken,' riep Timanris vrolijk. 'Ik zoek Caphalor op. Een van de perkamenten neem ik mee. Ik kan nauwelijks wachten om het aan mijn vader te laten zien!' Raleeha voelde hoe ze bij haar schouder werd gepakt en vervolgens kreeg ze haar schetsen in de hand gedrukt. 'Je hoort nog van mij.'

Er schoot een kwaadaardige gedachte door Raleeha's hoofd. Als ze gelegenheid kreeg om alleen te zijn met de rivale, wat zou er dan niet kunnen gebeuren? Een ongelukje zou genoeg zijn, een stoot van een trap, of van een borstwering. En zij zou onmiddellijk ter plaatse zijn om Sinthoras te troosten...

Nee! Zelfs wanneer Timanris zou sterven, zou hij mij nog niet uitkiezen. Raleeha liep snel door en hoopte aan haar influisteringen te kunnen ontsnappen. Maar de kiem had zich in haar genesteld en begon duister wortel te schieten. Geheel in de lijn met het alfische denken.

Ishím Voróo (Land aan gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), winter

Caphalor stapte de tent binnen waarin de obboona hem wilde opwachten. Op één na waren alle lampen gedoofd, en hij was nog alleen. Ze komt te laat, naar het zich laat aanzien. Met opzet. Een spelletje om hem te laten merken hoeveel macht ze bezat. Ze kon het zich veroorloven hem te laten wachten.

Hij ging zitten, met de zwaarden op zijn schoot. De opgestoken wind liet het tentdoek klapperen en de zeilen langs elkaar schuiven.

Zijn verkenners hadden gemeld dat zich ongeveer tweeduizend srinks in de naburige bossen ophielden, die in de waarste zin van het woord naar Karjuna's pijpen dansten.

Caphalor had de barbarenvorsten gesproken. Indirect had hij willen polsen of Lotor hem behulpzaam zou willen zijn als hij een paar krijgers nodig zou hebben om de vleesdievegge om zeep te helpen, zonder dat hij onder verdenking kwam te staan. Als zij sterft, moet ik op een andere plaats zijn. Alleen dan kunnen de srinks als bondgenoten worden gewonnen. Lotor had hem nog geen uitsluitsel gegeven.

Hij moest even aan Raleeha denken en zijn besluit haar toch te laten gaan. Te verstoten zou een betere term zijn. Hij zou haar bij de volgende ontmoeting met de barbarenvorst meenemen, haar halsband afdoen en haar waarschuwen nooit meer naar Dsôn Faïmon terug te komen. Het is beter. Mijn plaats is bij mijn gemalin. Ik mag de drogbeelden van haar en mij niet najagen. Dat leidt tot niets. Na dit besluit had hij zich bijzonder opgelucht gevoeld. Hij was met zichzelf in het reine.

Buiten de tent klonken hoefslagen en Caphalor stond op van zijn stoel. Even later kwam er een alfenvrouw binnen.

'Enoïla? Wat doe jij hier?' vroeg hij verrast. Het schemerige licht toonde haar gelaat niet duidelijk, maar de gele haarstroken lichtten des te helderder op. 'Je moet weggaan! De vleesdievegge kan elk moment verschijnen, en jou mag ze hier niet zien!'

'Waarom niet?' fluisterde ze.

'Moet je dat nog vragen? Ik moet haar overhalen mij niet als haar gemaal te nemen. En dat zal zeker niet lukken als ze jou ziet.' Hij luisterde maar hoorde de voetstappen van de obboona nog niet. 'Is er iets gebeurd dat je hierheen bent gekomen?' Hij begon zich zorgen te maken, liep naar haar toe en nam haar in zijn armen. 'Vergeef me dat ik daar niet direct naar gevraagd heb. Ik ben te...' Zijn adem stokte.

Enoïla's gelaat was als een masker, star alsof het levenloos was. De kleur van haar ogen klopt niet! Hij draaide de lamp hoger om de alfen-vrouw te beschijnen. Het vlammetje flakkerde in de wind.

Rondom haar ogen waren bloedsporen te zien, onder de neus waren ze weggeveegd. Op verschillende plaatsen was de huid ingescheurd en bij de aanzet van haar hals waren ook resten van het levenssap te zien.

Caphalor keek naar de zwarte haardos. De stroken zaten op de juiste plek, de geur van de haren klopte. Het is haar geur. 'Wat... wat is er...?' Hij verzette zich tegen de ontzetting die het begrip in zijn onderbewuste uitlokte. Voorzichtig trok hij aan een van de gele stroken.

Enoïla's haardos... kwam los!

Met het haar kwam haar hele gelaat in beweging, vervormde zich, kreukelde en werd tot een karikatuur van haar schoonheid. Slap hing de huid als een masker neer, gerimpeld en lelijk.

Eronder verscheen de bebloede, half verbrande kop van de obboona. 'Je hebt het mij op je gemalin gezworen,' zei ze giechelend. Het bloed van Enoïla spetterde van haar lippen in zijn gezicht. 'En toen je me opnieuw verraden had, mijn halfgod, heb ik gehaald wat mij toekwam: jouw heiligste bezit.' Ze grijnsde en trok uit een zakje aan haar riem de gezichtshuid van zijn dochter tevoorschijn, die ze als oud vuil voor zijn voeten gooide. Daarna stak ze haar armen uit. 'Nu ben je vrij van haar, mijn halfgod. Vrij voor mij!

Caphalor had zijn stem verloren, zijn denkvermogen, zijn verstand. Hij liet het afgestroopte gelaat van zijn gemalin vallen, viel op zijn knieën, pakte het weer op, hield het vast als een kind, probeerde de haren te fatsoeneren, boog zich eroverheen en kromde zich. Pas toen stootte hij een afschuwelijke schreeuw uit.

De bewakers renden de tent binnen.

'Raak me niet aan! Ik heb niets gedaan,' riep Karjuna, die onmiddellijk daarop begon te lachen. 'Ik ben de koningin van de srinks! Ik sta onder de bescherming van de Onvergankelijken!'

'nostàroi!' Een van de lijfwachten liep naar hem toe. 'nostàroi, wat is er met u?'

'Hij treurt om zijn gemalin,' antwoordde de obboona in zijn plaats. 'Ze heeft de dood gevonden. Vanwege hem en zijn gebroken woord.'

Langzamer dan een groot blad op een windstille dag van de boomkruin naar de grond valt, hief Caphalor zijn hoofd.

Er kwamen meer en meer woedelijnen in zijn gezicht, die diepzwart werden. Hij had de huid van Enoïla voor zich neergelegd en kwam langzaam overeind. Het leek of hij energie verzamelde en opbouwde voor een enorme uitbarsting. Er steeg een gegrom uit zijn keel dat luider en luider werd, vol leed en tegelijkertijd vol haat. Zijn vingers grepen naar de heften van zijn zwaarden.

'Je mag me niets doen, mijn halfgod,' zei Karjuna onzeker. 'Wil je nu ook het woord van je heersers veronachtzamen?' Ze zette de fluit aan haar lippen. Ze was bang en ook de lijfwacht week voor de alf terug.

Zijn gegrom was in een luid gesteun overgegaan dat zich in een nieuwe schreeuw ontlaadde. Gezwollen woede-aders barstten en het zwarte bloed dat over zijn bleke huid liep, trok loodrechte strepen. Zijn ogen veranderden in het diepste zwart, hoewel het donker was.

Caphalor sprong naar voren, hief zijn korte zwaarden hoog in de lucht en sloeg naar Karjuna. De klingen beten zich in de rechter- en linkerschouder, schoten naar beneden en sneden het bovenlichaam van de obboona moeiteloos tot aan haar heupen in repen.

Ze viel dood neer.

Caphalor hief zijn laars en verpletterde haar schedel met een enkele harde trap die het fluitje in haar hersenen dreef. Razend van woede bleef hij keer op keer trappen.

Buiten ging een veelstemmig gehuil op.

'De srinks!' riep een van de lijfwachten van buiten. 'Ze vallen aan!'

'Voor mijn part!' schreeuwde Caphalor, die de tent uit stampte. Zijn denkvermogen kwam weer op gang. Laat ze aanvallen! Ze zullen verliezen lijden zoals ze nog nooit van een enkele krijger te verduren hebben gekregen. Hij sprong op de rug van Sardaî en keek naar het bos, waaruit de creaturen met honderden tegelijk tevoorschijn kwamen om hun koningin bij te staan.

De overmacht kon Caphalor niet schelen. Hoe meer er komen, hoe meer er het loodje zullen leggen. Hij gaf zijn hengst de sporen en denderde recht op het front af, met zijn zwaarden in de aanslag.

Zijn herinneringen voerden hem terug naar Shiimâl, naar het balkon van zijn huis. Daar stonden Enoïla en zijn dochter Tarlesa, die hem het leven hadden gered. Het idyllische beeld verdween op slag weer toen de eerste rij srinks de illusie met hun weerzinwekkende gehuil vernietigden.

Ik heb alles verloren wat van waarde was. Mijn dierbaarste en heiligste bezit. Wat moet ik nog met de eeuwigheid? 'Vergeef me dat ik aan ons heb getwijfeld, Enoïla,' riep Caphalor toen hij door de voorste linie heen joeg. 'Zo dadelijk ben ik bij je!'

Elke slag trof doel en zijn zwaarden zaaiden rondom dood en verderf.