XIX

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), zeventien mijl van de Noordpas en de Stenen Poortweg, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), zomer

De beide alfen draafden met veertig soldaten naar de pas en namen het enorme kampement vanaf een hoge positie in ogenschouw.

'Het was verstandig om de tenten aan de voet van de eerste uitlopers van het gebergte te laten opslaan,' zei Caphalor. 'Vooral de ogers, trollen en reuzen maken veel lawaai. Hun harde stemmen dragen erg ver.'

Sinthoras luisterde en was gerustgesteld toen hij geen verraderlijke geluiden vanaf de vlakte hoorde. 'Dat zou er nog bij moeten komen, dat de onderaardsen uitgerekend door hun gelach gewaarschuwd zouden worden voor de storm die ze over zich heen gaan krijgen,' antwoordde hij. Het verbod om de Stenen Poortweg aan te vallen had zijn vruchten afgeworpen. Bij hun klim kwamen ze geen monster, barbaar of ander creatuur tegen. De nostàroi waren de eerste passanten na een lange, lange tijd.

De pas werd steiler, kronkelde de berg op, maar bleef even breed. Dat was niet altijd zo geweest. Sinthoras wist dat óarco's en andere monsters hem hadden uitgelopen en met schoppen en houwelen hadden verbreed, omdat ze dachten dat hun eenvoudige belegeringsmachines iets tegen het machtige poortcomplex konden uitrichten. Gedurende de weinige delen der oneindigheid waarin er geen monsters waren die dachten dat ze een aanval op de onderaardsen moesten doen, kwamen er nu en dan expedities uit Tark Draan naar Ishím Voróo. Vooral de barbaren leken door nieuwsgierigheid naar het onbekende gedreven te worden. Niet om het gebied te onderwerpen, maar om het te verkennen. Sinthoras grijnsde nors. Het is slechts een kwestie van hoffelijkheid om hun bezoeken te beantwoorden.

Het werd kouder. De adem van soldaten en paarden werd tot witte wolkjes en rijp sloeg op de randen van de helmen neer.

Sinthoras' gedachten dwaalden tijdens hun tocht mijlenver weg naar de zwaargewonde Timanris.

Het nieuws over haar ongeluk had hem aangegrepen en hij voelde een enorme bezorgdheid en angst om zijn toekomstige gemalin. Liefde maakt niet alleen sterk. Maar omdat hij niet zomaar uit het kampement kon verdwijnen, niet vanwege persoonlijke belangen, ook al verscheurden die zijn hart, schreef hij brieven. Ontelbare brieven, die

door boodschappers naar Dsón werden gebracht.

Ik moet afleiding zoeken, anders blijf ik te lang over haar nadenken en wordt de bezorgdheid te belastend. 'Je hebt nog steeds niet verteld wat je met Munumon hebt gedaan.' Sinthoras keek Caphalor aan. 'Je hebt hem laten lijden, neem ik aan.'

'Ja. Meer dan ik ooit eerder een schepsel liet lijden,' antwoordde de ander tevreden. 'Ik hoop dat je iets kon beginnen met zijn bloed dat ik voor je meenam.'

'Ik ga er zeer zorgvuldig mee om. Nu er geen fflecx meer zijn, is het levenssap van hun koning des te waardevoller.' Hij voelde teleurstelling en had graag willen weten wat er in die nacht was gebeurd. Mag ik ook genoegdoening voelen voor de vernedering?

Voordat hij erop door kon gaan, zei Caphalor: 'Ik ben blij dat de pas zo breed is gebleven. Voor onze troepen is hij perfect. We zullen snel boven zijn.'

'Ook de katapulten en stormladders kunnen makkelijk meegenomen worden.' Hij zag alle mogelijke verweerde beenderen liggen, verroeste en met korstmossen bedekte pantsers en neergestorte wagens in de afgronden rechts en links van de pas. De dood had een rijke buit binnengehaald. Binnenkort mocht hij dat weer doen.

De nachtmerries hadden geen moeite met de hoogte en na een korte rit stonden de alfen op een platform vanwaar de pas een halve mijl langs de bergrand liep, om dan in het westen tussen de hellingen te verdwijnen.

'Ik heb geen verse sporen gezien,' zei Caphalor. 'Het lijkt erop dat er al lang niemand meer door de poort is gekomen.'

'Niettemin laten we hier een paar verspieders achter,' besloot Sinthoras. 'Het valt niet uit te sluiten dat de barbarenkoningen van Tark Draan uitgerekend de komende momenten der oneindigheid nieuwe troepen uitzenden om Ishím Voróo te laten verkennen. Het zou niet goed zijn wanneer zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden op ons leger zouden stuiten.' Hij haalde diep adem. Koude, heldere berglucht en een vleugje van het rijk dat hij wilde omverwerpen. De onderaardsen zijn niet meer dan het begin.

'Ik kan het nauwelijks afwachten,' bromde Caphalor, alsof hij zijn gedachten had gelezen. 'Dat vervloekte Tark Draan moet in vlammen opgaan en mijn haat met zijn as delgen!'

Sinthoras knikte. 'Zo is het, mijn vriend. Laat ze merken wat je voelt. Je zult zien dat je pijn met elke dode elf onder de hoeven van je schitterende nachtmerrie minder wordt. Na...' Met een ruk draaiden hij en Caphalor hun hoofden naar rechts, waar een steentje van

'Een barbaar,' fluisterde Caphalor, 'ongeveer tachtig schreden boven ons. Hij kijkt uit een grot naar beneden.'

'Hoe snel kunnen we daar zijn?'

Caphalor greep zijn boog, had al een pijl in zijn hand en schoot het projectiel op de ontdekte verspieder af. De man werd getroffen, viel uit het gat en sloeg dicht bij hen levenloos tegen de grond. 'Niet nodig,' merkte de alf op. 'Ik heb hem naar ons toe gehaald.' Hij gaf de alfen een teken om af te stijgen en de omgeving veilig te stellen.

Sinthoras had het veranderde gedrag van de nostàroi al langere tijd opgemerkt. Hij gedroeg zich zoals het een krijger, een held betaamde, en niet als een landjonker die nu en dan ten strijde trok. Zijn nieuwe houding maakte dat de eigen soldaten met ontzag naar hem opkeken en de bondgenoten met groot respect over hem spraken. Hij heeft niets meer van de zachte Caphalor. Als hij nu ook nog partij zou kiezen voor de Kometen, dan zou het perfect zijn.

Nog niet zo lang voordien zou dit alles Sinthoras buitengewoon jaloers hebben gemaakt, maar nu bleef hij er gelaten onder. Hij zag geen tegenstander meer in hem, omdat de politieke beslissing al lang gevallen was: de veldtocht was begonnen en het hele Sterrenrijk toonde zich inmiddels laaiend enthousiast over de onderneming - omdat er met twee zulke grote helden aan het front niet aan het succes getwijfeld werd.

Vanaf hun nachtmerries keken hij en Caphalor onbewogen naar de neergeschoten barbaar. Hij zag er verwaarloosd uit, droeg dierenvellen over de resten van een uniform en een verroeste maliënkolder.

Sinthoras pulkte met zijn lans in de dode en sneed zijn proviandbuidel open. 'Hij had genoeg te eten bij zich. Het lijkt erop dat het een barbaar is die ooit deel uitmaakte van een verkenningsexpeditie.'

Caphalor keek omhoog naar de grot. 'Er zitten er vast nog meer. We moeten ze uitschakelen voor ze ons zien en proberen de onderaardsen te waarschuwen.' Hij gaf weer aanwijzingen en de helft van de soldaten begon aan de klim. Zelf volgde hij hen op enige afstand.

Sinthoras hing zijn lans met een riem over zijn rug en beklom het steile bergpad, dat op het eerste gezicht niet te zien was geweest. De rest van de troepen bleef bij de nachtmerries en hield de wacht.

Geluidloos betraden ze de grot, die naar barbaren stonk. Een eenvoudige slaapplaats voor twee, een afvalemmer, oude dekens en dierenhuiden op strozakken.

'Een uitzichtpost,' vermoedde Caphalor, die zijn dolk trok. 'De soldaten zijn ordinaire rovers geworden. Ik neem aan dat ze op de loer liggen voor kooplieden die het nog wagen dit pad te nemen.'

Sinthoras knikte instemmend. 'Daar achterin,' zei hij, op een gang wijzend. De soldaten liepen vooruit, licht hadden ze niet nodig.

De lucht was muf en bedorven. Ze liepen langs lampen met opgebrande lonten en petroleum tankjes die niet bijgevuld waren. De zijkanten van de gang zagen eruit alsof ze op natuurlijke wijze waren ontstaan; de glad geslepen banden wezen erop dat zich ooit een waterloop een weg door het gesteente had gebaand.

'We lopen de Stenen Poortweg in een rechte lijn voorbij,' zei Sinthoras. 'De gang leidt ons weg.'

'En hij maakt een flauwe bocht naar het noordoosten. Ik vraag me af of de onderaardsen hem kennen.' Caphalor glimlachte. 'Ik bid Samusin dat we op iets gestuit zijn waarmee we die baarddragers een steek in de rug kunnen geven.'

Ze kwamen bij een deur waar licht onderdoor scheen.

'We laten er één in leven. De anderen moeten omgebracht worden.' Sinthoras riep zijn magische krachten op en zijn ruggengraat werd warm. De zwarte angstnevel kronkelde onder de deur door, drong de ruimte erachter binnen, zocht de lichtbronnen op en doofde die. Hij stelde zich zijn vijanden voor die in het donker zaten en geen idee hadden wat er met hen gebeurde. De dood komt naar jullie toe. Een wisse dood. Toen hij de barbaren van angst en schrik hoorde schreeuwen, deed hij langzaam de deur open.

Sinthoras zag vooraan barbaren voor zich. Twee schuwlelijke barbarenvrouwen zaten achter in de ruimte op hun bedden en hielden zuigelingen aan hun dikke borsten om ze te kalmeren. De jongen voelden aan dat er iets niet in orde was.

Zoals alle alfen bewoog hij zo geruisloos dat de barbaren hem noch zijn soldaten opmerkten, die zich met getrokken wapens tussen hen opstelden. Caphalor wees naar het grootste exemplaar en maakte het teken voor 'aanvoerder'.

Sinthoras keek naar het plompe gezicht van de doordringend stinkende barbaar voor zich, die in het donker gewoon doorging met vreten en er geen idee van had hoe nabij de dood was. Simpelaars. Het is een wonder dat jullie zo lang overleefd hebben. De man beet met overgave in een worst waarvan de vulling naar buiten puilde en zijn mondhoek en onverzorgde baard besmeurde. Hij veegde het weg en riep iets wat de alf interpreteerde als een opdracht aan een van de barbarenvrouwen om de lampen hoger te draaien. Daarna boerde hij en greep naar een beker, die naar sterke drank rook. Sinthoras voelde weerzin en walging. Een zwaard is te goed voor jou. Hij pakte de beker voordat de barbaar hem kon grijpen en ramde hem met een harde beweging in de hals van

Zijn actie markeerde het begin van de overval.

Binnen twee hartslagen doodden de alfen de barbaren en barbarenvrouwen, inclusief hun gebroed. Alleen de aanvoerder kreeg een verdovende klap tegen zijn slaap. Toen het laatste gerochel weerklonk, liet Sinthoras het licht feller schijnen.

De alfen stonden verspreid in de ruimte, elk bij een of meer doden. Sinthoras hoorde het zachte spatten waarmee het bloed uit de gapende wonden en dikke aderen sijpelde.

Caphalor gooide de verdoofde aanvoerder een kruik wijn in zijn gezicht en gaf hem met de rug van zijn pantserhandschoen een knallende oorvijg.

'Demonen!' sputterde de man stamelend en hij wilde voor Caphalor terugdeinzen. Hij woog minstens het dubbele van de alf, was gespierd en zag er enorm sterk uit - maar zijn wil was gebroken. 'Demonen van de bergen, ik...'

'Wat doe jij in het Grijze Gebergte, mens?' vroeg Caphalor met een zware stem. 'Wie heeft je hierheen gestuurd?'

Sinthoras voelde dat de nostàroi angst uitzond om de ziel van de man te folteren. Zijn gave lijkt mij werkzamer dan die van mij, dacht hij. Heeft dat met zijn leed te maken?

'Wj zijn soldaten uit Gauragar. Onze koning zond ons uit om de pas te verkennen, maar wij...' De man zweeg onzeker.

Caphalor versterkte zijn aura van angst, die als een onzichtbare golf tegen Sinthoras botste en hem liet huiveren. 'De waarheid, mens!' schreeuwde de alf tegen de man.

'Wj zijn rovers geworden,' riep de man schril en ontdaan. Hij greep naar zijn borst alsof hij zijn hart wilde kalmeren en staarde in het gelaat van de alf. 'Jullie hebben zelfs mijn zonen niet ontzien,' huilde hij.

'Waarom zouden we?' vroeg Caphalor gemaakt vriendelijk. 'Ze waren het nietswaardige gebroed van een misdadiger. Is het onrecht om geboren misdadigers met de dood te bestraffen voordat ze slechte dingen beginnen te doen?' Hij zette zijn dolken op de wangen van de barbaar. 'Waar halen jullie je proviand vandaan?'

'We bestelen de onderaardsen,' bekende de man onmiddellijk. 'We hebben een tunnel gegraven door een gesteente dat ze schijngraniet noemen.'

'En daar weten ze echt niets van?' gromde de alf, die de scherpe klingen op de huid zette - doorgesneden baardharen dwarrelden naar beneden en landden op het hemd van de barbaar, die zacht 'nee' fluisterde. Op Caphalors bevel gaf hij aan waar de gang zich bevond. 'Heb jij nog vragen voor hem, Sinthoras?'

'Nee.'

'Dan heet je dood Caphalor,' zei de alf bedachtzaam. De dolk kliefde de hals van de barbaar en alleen de nekwervels verhinderden dat zijn hoofd van de romp viel. 'Ik beneem je het leven, en je ziel zal voor Tion verschijnen en verzwolgen worden.' Hij lette er pijnlijk nauwkeurig op niet door het rondspuitende bloed bespat te worden.

'Laten we op weg ...' Sinthoras hoorde gerommel achter de andere deur, die het volgende moment uit het slot werd geknald: een onderaardse in volle wapenrusting stond met een geheven strijdhamer voor hen en schreeuwde: 'Daar heb ik jullie, ellendige brood...' Hij zag de doden en de alfen en zweeg verwonderd.

Sinthoras zag in de gang achter hem nog meer kleine, gedrongen poortwachters. Ze hebben het spoor van de rovers dus toch gevonden!

Caphalor was hem voor toen hij zijn dolk trok en zacht het bevel gaf: 'Dood hen. Snel.'

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), zomer

Nagsor Inàste stapte uit het in de vloer ingebouwde bekken. Hij had een bad van melk en olie genomen dat naar zware, sterke kruiden rook en liet zich door een blinde alfenvrouw in de zachte, lange mantel hullen die het vocht opzoog.

Een onvergelijkelijke weldaad. Hij ging op een stoel zitten en liet door de alfenvrouw en een tweede dienares zijn haren borstelen en behandelen met een verrijkt en verzorgend reukwater. Daarna hielpen ze hem in zijn zwarte gewaad. Nog twee dienaressen schoten toe, liepen om hem heen en snoerden het gewaad dicht, trokken zijn schoenen aan, tooiden hem met sieraden, gaven de fluwelen handschoenen aan en zetten hem de diadeem met de zes punten op zijn haardos voordat ze zich terugtrokken. Zoals altijd hadden ze perfect werk geleverd.

Nu kan ik haar onder ogen komen. De Onvergankelijke verliet de badzaal en begaf zich naar zijn zuster, die aan een nieuwe sculptuur werkte ter ere van de veldtocht. Meer wist hij niet, hij zou het werk pas vandaag, na voltooiing, bekijken.

Hij was nog naar haar onderweg toen hij midden in de gang benaderd werd door een dienaar. 'O, Onvergankelijke, de Galran Zhadar is gearriveerd. Hij is zo brutaal om erop te staan dat hij onmiddellijk ontvangen zal worden.'

Nagsor Inàste voelde de angst die de dienaar martelde. 'Jij kunt niets doen aan zijn brutaliteit,' stelde hij de alf gerust. 'Als iemand mijn toorn zal voelen, dan hij en niet jij. Ga nu snel naar Nagsar Inàste en vraag haar naar de Erehal te komen. Ze moet erbij zijn als ik met hem spreek.' De dienaar schoot onmiddellijk weg.

Met afgemeten tred veranderde de Onvergankelijke van richting en begaf zich naar waar de Galran Zhadar op hem wachtte. Het is een doortastend wezen, dat moet ik hem nageven. Hij had de dwergachtige bij zich geroepen voordat hij zijn wens wilde vervullen om hem naar Phondrasôn te laten gaan. In ruil voor zijn hulp bij de Noordpas. Maar de ontmoeting had na zijn bezoek aan zijn zuster moeten plaatsvinden.

Er zijn in mijn lange leven niet veel gelegenheden geweest om een Galran Zhadar te ontmoeten. De dwergachtige creaturen waren wantrouwend, magisch begaafd en omgaven zich met een zeer slagvaardig gevolg. Hij en zijn zuster hadden het steeds vermeden deze wezens tegen zich in het harnas te jagen. Onduidelijke tegenstanders lagen hun niet.

Had een van hen zich niet als een god laten vereren, doden levend gemaakt en landstreken met zijn toverkrachten verwoest toen de inwoners weigerden hem tribuut te betalen? Dat verhaal ging in elk geval. In hoeverre het waar was, had hij nooit willen uitzoeken - hij wilde zijn eigen magische krachten niet hoeven in te zetten.

Nagsor Inàste betrad de zaal en zag de Galran Zhadar nergens. 'Waar zit je?' Hij deed een paar stappen naar binnen. 'Doe je ogen dicht. Mijn schoonheid kan je doden.'

'Hier,' zei een stem uit een donkere nis. Het creatuur stapte naar voren in het daglicht, dat door de turkoois gekleurde ramen viel. Hij hield een bokaal in zijn hand, dronk eruit en smakte bewust. Zijn ogen waren open. 'Je wijn is goed, Onvergankelijke.'

'Waar heb je die vandaan?' bulderde Nagsor Inàste, die zijn rug rechtte.

'Uit een van de kamers, verderop,' antwoordde de Galran Zhadar. 'Het wachten op jou duurde me te lang en dus heb ik een beetje in de Beendertoren rondgekeken. Een mooi gebouw, maar niets vergeleken met mijn vesting. Er zou wat meer speelsheid in moeten komen om het voor mij aangenaam te maken.' Hij dronk weer van de wijn en knipoogde over de rand van de bokaal. 'Het was niet zo makkelijk de blinde dienaren om de tuin te leiden. Ze horen heel goed.'

De Onvergankelijke was sprakeloos. 'Je bent hier te gast!' riep hij uit en hij voelde de woede in zich oplaaien. 'En dan heb je de brutaliteit, de aanmatiging... nee, dan bega je het vergrijp om uit mijn...'

Hij werd onderbroken door de binnenkomst van Nagsar Inàste en slikte. Op dat moment wenste hij dat zijn zuster er niet bij was. De boosaardige uitdrukking in de ogen van de Galran Zhadar waarschuwde hem. Dit wezen stelt meer voor dan zijn verschrompelde gestalte doet vermoeden. Aanzienlijk meer.

'Jullie wilden me spreken,' zei de Galran Zhadar, zonder met een passende begroeting op het verschijnen van de alfenvrouw te reageren. 'Hier sta ik.' Hij wees naar het raam en de zon. 'Schiet een beetje op. Ik moet naar Phondrasôn.'

Nagsar Inàstes mond viel open vanwege zijn ultieme onhoffelijkheid. 'Hoe kun je...'

De Onvergankelijke hief bezwerend zijn hand en kwam naast haar staan. 'Het is goed,' suste hij. 'Laat hem en bekommer je niet om zijn gedrag. We zijn hem snel kwijt. Maar eerst wil ik de echte reden weten waarom hij Ishím Voróo verlaat. Hij verbleef hier al zo lang en schiep een vesting die niets of niemand kan innemen en die hij nog wilde uitbreiden, zoals ik van Sinthoras vernam.' Hij keek zijn gast onderzoekend aan. 'Dit doet mij aan een overhaaste vlucht denken -waarvoor, Galran Zhadar? Dat wilde ik je vragen!'

Het dwergachtige creatuur lachte meesmuilend. 'Het gaat jou erom te achterhalen of er misschien iets in aantocht is waarvoor ook de machtige alfen bang moeten zijn, als ik het land al verlaat. Zie ik dat goed?'

Nagsor Inàste zweeg.

De Galran Zhadar lachte hardop. 'Ik was nieuwsgierig wat je van mij zou kunnen willen, Onvergankelijke. En ik dacht al dat ik deze vraag voorgelegd zou krijgen.' Hij dronk de bokaal in één teug leeg en gooide hem achteloos over zijn schouder. Kletterend viel de grote beker op de grond en riep van alle kanten echo's op in de hoge zaal. Alle vrolijkheid verdween uit zijn gezicht, dat op slag vervuld was van haat. 'Ik gun je de ondergang, Onvergankelijke!' gromde hij. 'Jouw grootste helden hebben hem opgeroepen!'

Nagsar Inàste keek haar broer verward aan. 'Ik begrijp niet waar hij het over heeft. Hebben jullie voor mijn...'

'Verklaar je nader, Galran Zhadar!' eiste Nagsor, die zijn woede niet langer verborg. Zwarte schichten trokken over zijn gelaat en bleven zichtbaar. Hij wist niet waar het wezen op doelde en maakte zich zorgen. 'Ik zweer dat je anders niet levend uit de Beendertoren weg zult komen!'

Het creatuur lachte weer hard en leek niet in het minst geïntimideerd. 'Een van jouw twee helden, Sinthoras of Caphalor, stal een waardevol voorwerp van mij. Een fiool die gevuld was met een magische stof om elke demon te versterken en hem tegelijkertijd aan je te binden - als je tenminste de juiste formule erbij kent.' Hij zag aan de uitdrukking op de gezichten van de twee dat zij niets van deze episode van de reis wisten. Weer lachte hij. 'O, de allerhoogsten van het legendarische volk van de alfen hadden er geen idee van dat hun helden bij mij inbraken? Hebben ze jullie ook nog om de tuin geleid?' Hij schudde van het lachen en hield zijn buik vast.

Dit is genoeg! 'Ik laat me niet door jou...' begon Nagsor Inàste.

'Zwijg!' krijste de Galran Zhadar vol haat. 'Ik ken jou en je jaloerse redenen om die veldtocht op touw te zetten. Je wilde die kleine, onschuldige demon, die het kleine stukje land om zich heen en alles daarop een leven na de dood verschafte, uit de weg hebben. Omdat jij en je alfen de enige onsterfelijken moesten blijven! In Tark Draan zou hij geen onheil kunnen stichten, dacht je. En jullie zouden ook in de toekomst de onomstreden eeuwiglevenden van Ishím Voróo zijn.'

'Ik heb genoeg van je gekijf!' Nagsar Inàste riep een bevel en vier gewapende dienaren renden de zaal in. Twee anderen brachten de zwaarden van de Onvergankelijken en gaven ze aan de broer en zus.

Maar de Galran Zhadar trok zich er niets van aan. 'Jullie kunnen mij geen schrik aanjagen. De fiool werd gebroken, de demon is ontketend en nauwelijks beheersbaar. Jullie hebben een monster geschapen en de vrijheid gegeven zonder te weten hoe hij gestopt kan worden. Ik voorspel je: binnenkort moeten zelfs jullie hem dienen!' Hij keek naar het raam. 'Daarom, Onvergankelijke, verlaat ik het land. Zelfs mijn vesting kan me niet tegen de macht van de demon beschermen. Ik ga naar Phondrasón, waar ik een nieuw rijk sticht en zal van daaruit volgen hoe het nevelwezen ook Dsôn Faïmon inlijft.' Zijn stem werd zacht. 'Bid tot jullie goden dat de demon zich liever met elfen, dwergen en mensen bezighoudt dan met jullie. Anders valt jullie rijk omdat de Onvergankelijken jaloers waren op ondood leven.' Hij liep hen voorbij, regelrecht door het groepje blinde dienaren heen.

Nagsar Inàste keek naar haar broer. Met een gefluisterd woord gaf hij het bevel tot de aanval.

De eerste dienaar sloeg met zijn zwaard alsof hij kon zien waar zijn tegenstander stond. Maar zijn zwaard werd met een hamer opgevangen en opzij geslagen, terwijl de tweede hamerkop zijn rechtergezichtshelft verbrijzelde.

De Galran Zhadar sprong in de aanval van de tweede lijfwacht, dook onder zijn zwaard door en tikte het met zijn hamer in de richting van de buik van de derde dienaar, terwijl hij met zijn tweede hamer de knieën van de belager kapotsloeg. Snel hief hij zijn wapen weer en liet hem op de voor een schreeuw geopende mond van de alf dreunen. De vierde lijfwacht sloeg hij met beide hamers tegen zijn schouders, waardoor de sleutelbenen braken en de alf leek samen te vouwen in zijn bovenlichaam.

Langzaam draaide het wezen zich naar de Onvergankelijken om. Er kwam een onbestemd geluid uit zijn keel, waarna er een magisch schijnsel om de koppen van zijn hamers speelde.

'Als je mij wilt doden, Nagsar Inàste, probeer het dan zelf,' sprak hij dreigend tegen haar. 'Durf je het aan? Er zijn volkeren die me ooit god noemden.'

Zij mag niet gewond raken. Nagsor Inàste merkte dat zijn zuster zich mee zou laten slepen als ze nog verder geprikkeld werd. De magische kracht die van het wezen uitging, scheen haar niet te storen. Snel ging hij tussen haar en de Galran Zhadar staan. 'We moeten nog van jou horen hoe we die spion bij de onderaardsen voor ons kunnen laten werken,' zei hij en hij liet zijn lange zwaard zakken. 'Om die reden laten we je leven.'

'Och, wat nobel van je.' De Galran Zhadar lachte duister en het schijnsel om de hamers verdween - maar wel bleef hij zijn wapens paraat houden. 'Nobel en onbaatzuchtig.' Met die woorden liep hij door de deur de zaal uit en lachte steeds harder.

'Laat je hem werkelijk gaan?' Nagsar Inàste kon er niet bij dat de Galran Zhadar er zo makkelijk van af zou komen. Ze hief haar zwaard. 'Zodra hij gezegd heeft wat wij nodig hebben, moeten we hem doden! Hij mag het er met zijn onbehouwen gedrag niet levend van af brengen.'

Nagsor Inàste keek naar de dode dienaren en hun vreselijke verwondingen. Hun bloed zal niet verkwist worden, daarvoor dienden ze me te trouw. Misschien zijn er uit de verbrijzelde beenderen sculpturen te maken. Iets over verwoeste lichamen en verwoeste zielen. 'Er is jou in je woede iets ontgaan, geliefde zuster.' Hij pakte het zwaard uit haar hand. 'Hij heeft onze gelaatstrekken gezien en is niet waanzinnig geworden. Welke conclusie trek je daaruit?' Hij kuste haar zacht op het voorhoofd voordat ze iets tegen zijn woorden in kon brengen. Daarna liep hij haar voorbij om slaven te roepen die de lijken voor hem moesten uitbenen en het bloed opvangen. 'We laten hem gaan.'

'En hoe zit het met die versterkte demon?' vroeg zij achter zijn rug.

'Maak je er geen zorgen over,' stelde hij haar gerust. 'Die zijn we binnenkort kwijt.' Dat hoop ik althans.


Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), zomer

Raleeha kwam met een lichte kreun van haar bed overeind. Het was vroeg in de ochtend, de zon stond nog achter de kraterrand en het licht viel zwak, bijna angstvallig door het raam. Een nieuwe dag. Haar eerste blik was op haar zij, waar Timanris haar had geraakt. De hechting hield.

In tegenstelling tot de alfenvrouw was zij grotendeels hersteld van haar val en verwonding. Iedereen nam aan dat de slavin haar meesteres te hulp had wil schieten en met haar van de trap was gevallen. Raleeha vertelde ook niets anders.

Timanris lag sinds het 'ongeluk' in bed, bleker dan voorheen, zweefde op de rand van de eindigheid en was niet aanspreekbaar. Verschillende genezers hadden haar al bezocht, en hun conclusies waren gelijkluidend: door de dreunen tegen haar hoofd waren alle gedachten en kennis gewist. Ze had alleen de eenvoudige functies behouden, zoals ademen, slikken en uitscheiding, en die waren het die verhinderden dat de dood haar hart stil zou zetten.

En weer zal ik de dappere slavin spelen die voor het leven van haar meesteres vreest. Elke dag zat ze lange tijd aan het bed en praatte over haar nieuwe werken, die ze Timanris zelfs liet zien, alsof die door haar gesloten oogleden heen kon kijken.

Maar vanbinnen werd Raleeha door angst verteerd. Zodra de goden de alfenvrouw zouden wekken, was het met haar gedaan. Nog een gelegenheid om Timanris te doden zou ze zeker niet krijgen. Er waren voortdurend verpleegsters in de kamer. En steeds weer rieden de stemmen in haar hoofd haar de meest verschillende dingen aan en dreven haar bijna tot waanzin.

Misschien ben ik al krankzinnig. Ze kleedde zich aan en ging zoals elke morgen nog voor het ontbijt naar haar meesteres. Zou ik geluk hebben en zou ze eindelijk dood zijn? Ze liep de kamer binnen.

Tot haar verrassing zat Hirai, de moeder van Timanris, op de stoel waar zij gewoonlijk ging zitten. Nog steeds wist niemand dat ze kon zien en dus deed ze alsof ze de aanwezigheid van de alfenvrouw niet had opgemerkt.

'Wacht bij de deur,' werd haar bevolen. Hirai hadden brieven op haar schoot liggen. Kennelijk had ze de slapende net voorgelezen.

'Neem me niet kwalijk. Ik wist niet...' Raleeha boog en bleef staan terwijl ze luisterde.

'Al goed.' Hirai las verder.

Na een paar regels begreep Raleeha dat het om brieven van Sinthoras ging die hij aan zijn toekomstige gemalin had gestuurd.

De woorden deden Raleeha pijn want ze gaven uitdrukking aan de bezorgdheid van de alf, die mijlenver van haar vandaan was en de kans niet kreeg om haar hand vast te houden of haar door een kus wellicht terug te halen in de eeuwigheid. De zinnen klonken oprecht en waren een onbewuste aanklacht tegen Raleeha.

Wat heb ik hem aangedaan? Wat moet hij veel lijden door mijn daad! Het duurde niet lang of de tranen liepen over haar wangen. Ze veegde ze heimelijk met haar mouw weg en trok zich uit de kamer terug.

Een slecht geweten en schuldgevoelens maakten dat ze zichzelf ging haten. De jaloezie, de hebzucht, het innerlijke stemmetje had haar ertoe gedreven. Ik zal geen rust meer vinden voordat ik Sinthoras mijn daad heb opgebiecht. Ze wilde geen vergeving, maar moest zich aan zijn toorn onderwerpen. Wat er daarna gebeurde, maakte niet uit.

Maar dat kon ze niet in Dsón doen, niet in het huis van Timansor.

Ik ben al een keer uit het rijk van de alfen ontsnapt - waarom zou me dat geen tweede keer lukken? Er waren zoveel wagens die met levensmiddelen en materieel naar de Stenen Poortweg reden - zij zou zeker op een daarvan als verstekelinge mee kunnen gaan.

Het besluit was genomen.

Ze ging terug naar haar kamer, pakte een paar spullen in en liet een brief achter voor Timansor, waarin ze schreef dat ze naar haar broer wilde terugkeren. De vrijbrief! Gelukkig dacht Raleeha eraan dat Timanris een document voor haar had opgesteld dat haar naast haar vrijheid ook een vrijgeleide uit Dsôn Faïmon verschafte. Er was geen datum op het stuk gezet en het droeg alleen haar zegel en ondertekening. Dat ze nu uitgerekend gebruik moest maken van een gunst van haar rivale, betekende zeker geen verlichting voor Raleeha's geweten.

Ze aarzelde niet lang meer, maar gooide de aan de heer des huizes gerichte afscheidswoorden op haar bed, nam het geld dat ze had gekregen voor de verkoop van haar werken en verliet het huis zo snel mogelijk.

Raleeha was opgewonden en vreugde en angst streden in haar hart om de voorrang. Ze zou met een militaire karavaan naar het zuiden reizen om bij haar gebieder te komen! Als ze na haar biecht door zijn hand zou moeten sterven, dan had ze daar vrede mee.

Gooi je leven niet weg, hoorde ze haar innerlijke stem. Je bent te jong en een te goede kunstenares. Bedenk iets anders!

Raleeha luisterde niet. Het duurde niet lang voor ze een karavaan van tien wagens vond die pijlen en speren voor de katapulten naar het front zou brengen. Ze toonde de commandant haar vrijgeleide, waarop hij haar toestond dat ze het zich in een van de met zeilen afgedekte laadbakken gemakkelijk maakte.

Op de schommelende wagen reed ze stap voor stap naar de grens van het alfenrijk. Ze kreeg een weemoedig gevoel als ze aan het unieke land en de schoonheid dacht die ze achterliet.

Je hoort hier, niet bij de mensen. Zij begrijpen je niet, fluisterde het in haar. De alfen bewonderen je, Raleeha. Hoe kan het datje dat wilt opgeven?

En hoewel ze zich vast had voorgenomen Sinthoras haar daad op te biechten en zich lang tegen de verleidelijke influisteringen had verzet, kreeg ze na een paar mijl een ingeving. Een idee dat een sluwe, gewetenloze alfenvrouw waardig zou zijn.

Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), zeventien mijl van de Noordpas en de Stenen Poortweg, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), zomer

Caphalor sprong naar voren, met de dolk in zijn gestrekte arm op het rechteroog van de onderaardse gericht. Hij trof doel en de dwerg zakte in elkaar alsof hij een pijl in zijn hart had gekregen.

Als hij op een chaotische verwarring in de gelederen daarachter had gehoopt, wist hij nu beter: de onderaardsen sloten zich onmiddellijk bij elkaar aan en vormden met hun schilden een ondoordringbare muur die van de grond tot aan het plafond van de gang liep.

Ik zou mijn boog met versterkte pijlen kunnen gebruiken. Die zouden de schilden met gemak doorboren.

De alfen stormden achter hem aan, vielen de muur met zwaarden aan en dreven de verdedigers naar achteren, in de hoop dat ze in een breder deel van de gang hulpeloos aan hun aanval overgeleverd zouden zijn.

Maar Caphalor en Sinthoras moesten zich met hun soldaten zware inspanningen getroosten. Steeds weer sloegen er strijdhamers, goedendags en bijlen naar hen uit openingen die razendsnel in de schil-denmuur van de dwergen ontstonden. Al snel vielen de eerste gewonden onder de alfen, terwijl Caphalor tevergeefs op de grond naar het bloed van de vijanden zocht. Ze zijn goed.

'Je kunt merken dat we ons op hun slagveld bevinden,' merkte Sinthoras op, die zich het zweet uit zijn ogen wiste. Hij stak met zijn speer door een gat en trof doel, zoals ze aan de schreeuw konden horen. Snel drukte hij op het unieke mechanisme van zijn wapen, waarop de schreeuw overging in gekrijs dat abrupt eindigde. Er viel een schild uit de muur weg en twee alfen stortten zich in de bres om de achtervolging in te zetten en de dwergen aan te vallen.

En vielen nog twee schilden en het gat werd groter.

Laat nu maar zien wat je kunt, kortbenige bergmaden! Caphalor wilde meer van de gevechtstechniek van de onderaardsen zien en drong tussen de soldaten door naar voren. Hij sloeg geen acht op de waarschuwingen van Sinthoras. Als hij zijn oneindigheid verloor, was hij des te sneller bij Enoïla. Niettemin droeg hij die merkwaardige zekerheid in zich dat hij deze keer niet zou sterven. Niet vandaag, niet morgen...

Het strijdtoneel was naar een breder en hoger deel van de gang verplaatst.

Eindelijk meer plaats! Caphalor zag een dwerg met een wilde baard en een morgenster op zich afkomen. Om zijn gedrongen lijf hing een maliënkolder van fijne ringen. Een normale dolk zou er niet doorheen kunnen dringen. Maar Sinthoras' speer wel.

'Wat je ook bent,' gromde de onderaardse, 'ik sla je benen onder je lijf weg en maak je even groot als ik. Dan zullen we zien wat je in je mars hebt.'

Caphalor verstond hem slecht en het dialect deed hem huiveren, maar het was voldoende om te concluderen dat deze baasjes bijzonder van zichzelf overtuigd waren.

Met een snelle blik stelde hij vast dat de muur van schilden verbroken was en dat de soldaten overal met de onderaardsen vochten. Waar willen ze heen? Als hij de schaduwen aan het eind van de gang juist interpreteerde, waren er minstens vier dwergen op de vlucht geslagen. Als zij hun soortgenoten bereiken, is het aanvalsplan zonder het verrassingselement nauwelijks meer iets waard!

Maar eerst moest hij zich van zijn vermetele opponent ontdoen.

De drie ijzeren kogels met stekels suisden dicht langs zijn gezicht en Caphalor boog zijn bovenlichaam naar achteren. Tegelijkertijd schopte hij om de neus van de dwerg met de hak van zijn laars te vermorzelen.

Maar zijn kleine tegenstander, die nauwelijks boven zijn heup uitstak, week niet zeer elegant maar wel verbluffend snel uit en sloeg opnieuw toe.

Twee van de kogels misten Caphalors bekken, maar de derde zat aan een iets langere ketting en trof wel doel.

Het leverde een doffe pijn op. De gewatteerde wapenrok onder de zwarte pantserplaten dempte de klap, maar niettemin tuimelde de alf opzij - precies in de aanvalslijn van een onderaardse met een lange strijdbijl!

Caphalor ving de steel met gekruiste dolken op en werd door de kracht van de slag naar achteren geworpen. Het blad van de bijl raakte de ijzeren platen op zijn pantser met een zacht kletterend geluid.

Vervloekt! Het werd Caphalor duidelijk dat ze de wachters van de Poortweg zeker niet moesten onderschatten. Hun afmetingen speelden geen rol. De meeste óarco's zijn makkelijker te verslaan dan deze vijanden.

Hij haalde de dolken van elkaar en stak om de armen van de dwerg heen rechts en links in de korte hals, net onder de helmrand. De onderaardse viel, maar onmiddellijk stond de dwerg met de morgenster weer voor hem en brulde zijn haat uit.

Caphalor sprong over hem heen en draaide zich tegelijkertijd om zijn eigen as, om de nekwervels van zijn belager te doorklieven. De dwerg deed nog een stap naar voren en zakte toen in elkaar.

Caphalor keek naar Sinthoras, die net zijn speer als springstok gebruikte en een dwerg met de hak van zijn laars tegen zijn helm schopte. Nog in de lucht draaide hij de speer om en stak de punt in de nek van de vallende onderaardse. Een andere op hem af stormende tegenstander stootte hij met de vlakke zijde van de speerschacht opzij, om vervolgens om hem heen te draaien en hem van achteren door de rug te steken. Hij ramde de dwerg tegen een van zijn soortgenoten, waardoor de speer doorschoot en de derde in zijn hart trof.

De alf keek om zich heen. Het was de laatste onderaardse geweest die zich tegen hem teweer had gesteld.

'Er zijn er een paar ontsnapt!' riep Caphalor, naar de gang wijzend.

'Erachteraan,' beval Sinthoras de overgebleven zeven alfen. Het gevecht had hun vijf doden gekost. De dwergen waren harde en taaie tegenstanders.

De soldaten zetten de achtervolging in. Caphalor wilde met hen mee rennen, maar Sinthoras greep zijn arm vast. 'Nee. We gaan terug en sturen de andere soldaten erachteraan. Zij moeten de tunnel verder verkennen. Misschien kunnen we op die manier nog meer soldaten naar binnen smokkelen.'

Caphalor bleef staan. 'Ik weet het niet. De gang is al door de onderaardsen ontdekt. Het handjevol dat we nu gedood hebben, kan niet meer dan een voorhoede zijn geweest.'

'Daar moeten we het dan maar op aan laten komen.' Sinthoras rende terug naar de grot. Caphalor rende met hem mee, zij het aarzelend. Hij was liever met de soldaten meegegaan om nog meer dwergen over de kling te jagen.

Al snel waren ze terug bij de nachtmerries en de wachtende soldaten, die Sinthoras snel uitlegde wat ze moesten doen: de overlevende onderaardsen opsporen en vernietigen, en daarna dieper in hun rijk doordringen.

De alfen knikten en klommen naar de grot. De nostàroi bleven alleen achter.

'We verliezen de greep als we niet oppassen,' zei Caphalor. 'Ik twijfel niet aan onze troepen, maar die dwergen zijn soms kennelijk dichterbij dan we denken.' Hij keek Sinthoras aan en wees naar de haarspeldbochten die naar de voet van de berg slingerden. 'Van hieraf zijn de vuren van het kampement te zien. We moeten de aanval naar voren halen.'

Sinthoras keek naar de vele lichtpunten in het dal. 'Bedoel je dat ik de demon moet oproepen? We hebben nog niet van de Galran Zhadar gehoord hoe we zijn spion onder de dwergen kunnen herkennen en hem de spreuk kunnen laten uitspreken om de poort te openen.'

Caphalor begreep zijn aarzeling. Maar er moet iets gebeuren. 'Zei die demon niet dat hij ook bij machte was de grendels open te maken?' Hij keek in de verte. 'Ik ben benieuwd hoe snel hij komt. Dat is nog zo'n onzekerheid.'

Ze zwegen en luisterden naar het suizen van de wind, die op de berghellingen brak en een veelstemmig, disharmonisch lied zong.

'Je hebt gelijk. We beginnen met de gewone aanval, zonder eerst op de demon of de Galran Zhadar te rekenen,' zei Sinthoras plotseling. 'We houden ons aan het oude plan.'

Heel goed! Caphalor had eraan getwijfeld of de alf zich bij zijn mening zou aansluiten. Zijn opluchting was groot.

'De ogers zijn weliswaar nog niet aangekomen, maar we hebben genoeg monsters die we met stormladders tegen de poort kunnen laten optrekken. De verliezen aan óarco's zijn van geen belang. Onze eigen troepen komen pas in actie als er een doorgang geforceerd is.' Hij keek Sinthoras van opzij aan. 'Hoe staat het met die demon?'

De alf ademde de koude berglucht in, zoog zijn longen vol en zette het lied van Inàstes Tranen in om het nevelwezen naar de Noordpas te roepen.

Caphalor luisterde naar de treurige wijs en sloot aangedaan zijn ogen.