XVIII

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), lente

Raleeha zat in de hoge en zeer lichte kamer. Ze onderscheidde de ramen als lichte rechthoeken, die aan de boven- en onderzijden bogen en kleine spitsen hadden.

Ik kan steeds beter zien. De schaduwen werden langzaam maar zeker tot schimmen met steeds meer details. Gezichten kon ze nog niet precies onderscheiden, maar het waren al wel ovalen met vlekken op de plaatsen van de ogen, neuzen en monden. Ook de kleuren begonnen terug te keren. Voorlopig vertelde ze echter niemand over de voortschrijdende genezing.

Ze wachtte erop dat Timanris met haar vader zou terugkeren en haar gedachten dwaalden af. Weer een nieuw huis, waaraan ik moet wennen. Nieuwe gangen, corridors, kamers en zalen. Maar Raleeha had onmiddellijk ingestemd toen ze Caphalors besluit had vernomen. De alfenvrouw had haar bij hoog en bij laag bezworen dat ze haar wilde opnemen en stimuleren. De vrijheid kon nog wachten.

Raleeha had nog een heel andere reden om het aanbod aan te nemen: ze was in de nabijheid van Timanris en daarmee ook in de nabijheid van Sinthoras. Althans in de geest. Het idee dat ze hem hier misschien zou tegenkomen, zijn stem zou horen en zijn geur zou opsnuiven, maakte haar gelukkig. In combinatie met het schilderen en tekenen en het voorrecht hem aan de schildersezel te kunnen zien werken, was het volmaakt.

Maar elke keer dat ze liefdevol aan hem dacht, kropen ook de kwaadaardige gedachten bij haar binnen met betrekking tot de toekomst van Timanris, haar dood - een ongeval dat haar van de eeuwigheid beroofde. Nog een reden om zich in de hoede van de alfenvrouw te begeven...

Zwijg! Raleeha verzette zich weliswaar tegen de influisteringen, maar een deel van haar wachtte slechts op een gelegenheid om haar rivale te kunnen uitschakelen. Het verstand waarschuwde haar dat het waanzin was erop te hopen dat Sinthoras vervolgens haar zou uitkiezen, in plaats van een alfenvrouw. Yantarai is er ook altijd nog. Je kunt niet alle alfenvrouwen van Dsôn Faïmon doden.

Maar, hielden haar boosaardige gedachten haar voor, hij zal je misschien weer bij hem in huis nemen en je als haar nalatenschap voor hem beschouwen.

'Ik wil daar niet aan denken,' zei Raleeha ongelukkig. Ze streek de kreukels uit haar grijze slavinnengewaad, bracht haar haar op orde en trok de kanten band voor haar ogen zo ver opzij dat ze er langs kon gluren. Ze had stemmen vernomen die dichterbij kwamen. Het volgende moment werd de deur geopend en kwamen vader en dochter binnen.

Raleeha stond op en boog diep voor hen.

'Een leuke verschijning,' zei Timansor. Zijn stem klonk verbazingwekkend hoog voor een alf en de manier waarop hij woorden benadrukte, was vreemd. Een vrijheid die hij zich als kunstenaar permitteerde. 'Het is dus waar wat men zegt.'

Raleeha kwam weer overeind en hield haar hoofd gebogen. Ze zag dat hij een wit gewaad droeg met veel zwarte borduursels; over zijn linkerschouder hing een donkergele sjaal. Zijn haar leek wit te zijn, of hij droeg een grote kap op zijn hoofd. Timanris had een zwart gewaad aan met witte borduursels. Wat moet ik daarop antwoorden? Ze besloot voorzichtig af te wachten.

De alfen liepen haar voorbij naar een grote tafel en praatten zacht. Steeds weer hoorde ze het ritselen en schuren van perkamenten die heen en weer werden geschoven. Ze beoordelen mijn tekeningen! Haar hart begon sneller te kloppen, nooit had ze gedacht dat haar werken de aandacht van een alfische kunstenaar zouden kunnen trekken.

'Kom bij ons,' beval Timanris. 'Mijn vader wil je spreken.'

'Ja, meesteres.' Raleeha liep naar de tafel en bleef tegenover de twee alfen staan.

'Jij hebt een gave,' zei Timansor. 'Door je blindheid en kunstvaardigheid ontstaan er dingen die geen alf in Dsôn Faïmon zou kunnen namaken. Er zijn weliswaar blinde kunstenaars, maar die maken sculpturen. Geen van hen kan wat jij presteert, Raleeha.'

'Ik dank u, meester,' antwoordde ze, terwijl ze weer een buiging maakte. Een grote opwinding maakte zich van haar meester. 'Deze erkenning is uitzonderlijk, en maakt me des te gelukkiger.' Als Farron mij eens kon horen!

'Jouw kunstwerken zijn buitengewoon. Ik wil ze tentoonstellen en mijn vrienden laten zien, die altijd op zulke bijzondere werken wachten,' ging hij verder. Het kostte Raleeha moeite hem te verstaan; de afwijkende en klankrijke nadruk waarmee hij sprak, maakte het moeilijk. 'Ze zullen een vermogen betalen om een van die perkamenten in handen te krijgen.' Hij veegde alle bladen bij elkaar, ordende ze en maakte er een keurige stapel van. 'Maar ik kan niet openbaar maken dat ze het werk van een slavin zijn.'

Raleeha slikte. 'Meester, wat...'

'We zullen zeggen dat mijn dochter ze heeft gemaakt. Nee, nog veel beter: de werken werden vervaardigd door een blinde alf die onbekend wil blijven,' begon Timansor met de mythevorming. 'Dat maakt nog veel meer indruk. Jij krijgt een deel van de opbrengst uit de verkopen, maar niet te veel. Je bent tenslotte maar een slavin, Raleeha.'

'Meester, uw dochter zei me dat ze mij wilde stimuleren en onder haar hoede wilde nemen. Het woord slavin heb ik daarbij niet horen vallen.'

Timansor klonk resoluut. 'Het is jouw lot om hier als een rechteloze en niet-alfenvrouw te leven. Dat is zoveel als een slavin. Treur daar niet om, maar verheug je dat wij jouw werken onsterfelijk maken en dat ze bij de meest vooraanstaande alfen aan de muren zullen hangen.'

Raleeha hoorde zijn woorden en begreep de betekenis pas even later. Mijn erkenning wordt me afgetroggeld! Ze werd woedend en beet op haar lippen om niet in opstand te komen. Het is de prijs die ik moet betalen om in de nabijheid van Sinthoras te blijven. Ik verdien in elk geval een beetje geld. Niettemin stak het haar diep vanbinnen, en de brandende pijn scheen alleen maar dieper te worden.

Timansor liep van de tafel weg en riep een slaaf die de perkamenten overnam. Hij gaf de man opdracht ze te laten inlijsten, zodat de kostbare werken door een dunne laag glas beschermd zouden worden. Daarbij moest ze aanhoren hoe hij vol lof vertelde hoe geslaagd de werken van zijn dochter wel niet waren. Daarna vertrok hij.

Raleeha stond nog steeds voor de lege tafel. Ze voelde zich beroofd, geplunderd.

'Dat was niet mijn idee,' zei Timanris zacht. Ze klonk verre van gelukkig. 'Mijn vader is er vast van overtuigd dat het niet bekend mag worden dat mensenvrouwen tot dergelijke prestaties in staat zijn.' Ze liep om de tafel heen en legde een hand op Raleeha's schouder. De poging om haar te troosten was een uiterst zeldzaam gebaar voor een alfenvrouw. 'Ik heb geprobeerd hem ervan af te brengen, omdat ik vind dat jij die erkenning verdient. Maar hij is mijn vader en ik zal mij niet tegen hem verzetten. Ik vertrouw op zijn wijsheid. Jij zult de volledige opbrengst krijgen. Wij hebben die niet nodig.'

'Ik ben blij dat ik u en uw huis aanzien kan verschaffen,' wist Raleeha over haar bevende lippen te krijgen. 'Ik zal mij voor nieuwe werken nog meer inspannen.' Ga hier weg, zei haar verstand. Je ziet toch wat ze met je doen?

'Jij bent een goede mensenvrouw, Raleeha.' Timanris liet haar hand zakken. 'Er is nog één ding dat me dwarszit. Mijn vader beschouwt je weliswaar als slavin, en iedereen zal jou als mijn eigendom zien, maar ik weet dat je vrij bent. Als je mij en het Sterrenrijk zou willen verlaten, zal ik je niet tegenhouden. Je krijgt dan van mij een vrijgeleide om naar je broer te reizen. Caphalor ziet het net zo als ik.'

'Ik blijf, meesteres,' zei Raleeha met een nieuwe buiging. Vanwege Sinthoras, niet om jou. 'U bent goed voor mij.'

'Dat doet me heel veel plezier!' Timanris klonk oprecht opgelucht en blij. 'Heb je je onderkomen al kunnen verkennen? Bevalt het je?'

'Ja, meesteres. Dank u. Ik stel het zeer op prijs dat ik een eigen kamer naast die van de slaven heb gekregen. Alles is uitstekend in orde. Binnenkort ken ik uw huis goed genoeg om sneller te kunnen bewegen en uw bevelen te kunnen uitvoeren.'

'O, je gelooft me niet? Jij bent geen slavin en je zult geen slavenwerk hoeven te verrichten, Raleeha. Ik wil dat je je helemaal aan je kunst kunt wijden.' De alfenvrouw liep haar voorbij. 'Ik zal Sinthoras overigens laten weten dat ik zijn voormalige slavin in huis heb genomen. Ik wil wel eens zien wat hij daarop zegt.' Ze lachte. 'Straks wil hij je nog terug hebben!'

Dat zou te mooi zijn! 'Dat geloof ik niet, meesteres,' antwoordde ze hardop, met een knikje van haar hoofd. 'Hij is blij dat hij me kwijt is.'

Timanris verdween naar buiten en Raleeha ging op weg naar haar kamer. Ze wist al wat ze als volgend werk zou maken: een miniatuur van het gezicht van Timanris. Een portret dat haar meesteres in een medaillon aan Sinthoras zou kunnen geven. Ik zal er fijne, voor alle anderen onzichtbare, lijnen in trekken die mijn eigen gezicht voorstellen. Sinthoras zal mij volkomen onbewust op zijn hart dragen. Het was een gedachte die haar zeer beviel.

Toen ze bij een steile trap kwam die van de eerste naar de tweede verdieping leidde, merkte ze ernaast, aan de wand, de speren met wimpels op.

Ze liet haar wijsvinger over een van de lange, rechthoekige klingen glijden en hield onmiddellijk haar adem in. En liep een rode druppel over haar vingertoppen. De lichte aanraking was al voldoende voor een snijwond.

Wat zou dat staal aanrichten als je het door een zacht alfenvrouwenlijf zou rammen en beide van de trap zou gooien? fluisterde het stemmetje in haar hoofd.

Snel liep Raleeha de wapens voorbij naar haar kamer.


Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), lente

Toen Caphalor in volle wapenrusting en met zijn korte zwaarden op zijn rug de besprekingstent binnenmarcheerde, keek iedereen die daar zat hem bevreemd aan.

Het valt ze op dat hij veranderd is. Zijn trekken en zijn uitstraling zijn donkerder geworden. Angstaanjagender. Zijn haat en doodsverlangen geven hem die uitstraling - ook al zet hij de bijzondere gaven van ons volk op dit moment helemaal niet in.

Sinthoras had eerst niet willen geloven dat de alf uit zijn kamer zou komen. Des te meer verheugde hij zich hem te zien. Hij wees naar de stoel naast hem, aan het hoofd van de tafel.

Caphalor liep naar zijn plaats, maar bleef halverwege staan en keek alle creaturen en barbaren lang aan. 'Ik bied mijn excuses aan voor mijn lange passiviteit,' zei hij luid. 'Ik heb mijn opgaven veronachtzaamd en de indruk gewekt dat de veldtocht mij na het voorval met de obboona niet meer kon schelen. Maar ik zweer jullie dat ik mij van nu af aan het ambt van een nostàroi waardig zal tonen. Tark Draan moet onder onze zweepslagen vallen en zal door jullie geregeerd worden. Vernietig de mensenrijken.' Her en der verschenen er woedelij-nen op zijn gezicht. 'Maar laat de elfen aan ons over!' Hij ging zitten en nam een bokaal met wijn.

Sinthoras kon zijn ogen niet geloven toen eerst Lotor, daarna Toboribar en vervolgens alle anderen voor de alf bogen en hem op die manier hun medeleven betuigden. Dat zoiets mogelijk is! Zelf kon hij zich ook niet aan de kracht van het aangrijpende moment onttrekken. Hij legde een hand op de bovenarm van zijn buurman en kneep zacht. De vijandschap die hij een half deel der oneindigheid geleden nog gevoeld had, was verdwenen.

Caphalor keek hem aan en glimlachte bedroefd. De twee nostàroi hadden hun strijd bijgelegd.

De ingang van de tent werd opengeslagen. 'Ik heb niet eeuwig de tijd om op een antwoord te wachten,' bulderde een stem. De Galran Zhadar was naar binnen gestampt en alle hoofden draaiden zich naar hem om. 'Hebben de Onvergankelijken een besluit genomen?'

Sinthoras keek naar het dwergachtige schepsel dat in krachtige spreidstand stond, met zijn eeltige handen op de hamerkoppen en zijn neus krachtig naar voren gestoken. Hij kent geen angst, voor de reuzen noch voor ons. Met een akelig gevoel dacht hij terug aan de strijd tussen hen.

'Goed dat je er bent, Galran Zhadar,' zei hij rustig. 'Ik kreeg bericht van mijn heersers dat ze jouw aanbod aannemen. Ze nemen de gok om jouw beweringen te vertrouwen.'

'Daar doen ze goed aan. Het is de waarheid,' antwoordde de Galran Zhadar met een glimlach die een eenvoudiger wezen beslist bang zou maken. 'Ik zal mijn spion aan de andere kant van het gebergte laten weten wat hij moet doen. Zodra ik toegang tot Phondrasón heb gekregen, zal ik jullie vertellen hoe jullie mijn spion een teken kunnen geven. Je zult zien dat hij de poort voor jullie kan openen.'

Nauwelijks had hij het gezegd of alle delegaties begonnen door elkaar te schreeuwen. Ze hadden tot dat moment niet geweten dat de Galran Zhadar over die kennis beschikte.

'Goed,' antwoordde Sinthoras, die genoot van de blikken vol ontzag die hem werden toegeworpen. 'Ik laat je het bericht van de Onvergankelijken brengen. Er staan tien soldaten klaar om je naar de ingang te brengen. Schrijf voor hen op wat wij moeten weten.'

'Zo zal het zijn.' De Galran Zhadar grijnsde. 'Hoe zijn jullie eigenlijk aan het dodelijke middel van de fflecx ontsnapt? Jullie wisten waarschijnlijk dat het door jullie gestolen perkament de recepten van talrijke antiserums bevatte?' Hij zag aan het gezicht van Sinthoras dat dat niet het geval was geweest en liet zijn schallende lach vol leedvermaak weer horen. 'Jullie wisten niet dat jullie met het antiserum door het land getrokken zijn?'

'Natuurlijk wisten we dat,' antwoordde Caphalor kil. 'We hebben de tekst ontcijferd en ons op die manier weten te redden, Galran Zhadar. Hadden we anders vandaag hier voor je gestaan?'

Sinthoras worstelde nog steeds met de verrassing. De obboona heeft ons nog een keer om de tuin geleid! Met het recept voor het tegengif in haar handen had ze gedaan alsof ze niet wist wat er in het document stond.

'Natuurlijk.' De Galran Zhadar liet zijn blik rondgaan. 'Een illuster gezelschap van sterke, machtige strijdsters en strijders. Jullie zullen Tark Draan met gemak kunnen innemen, als jullie ook nog een demon te hulp komt.' Opnieuw lag er iets boosaardig in zijn stem.

'Verdwijn!' beval Sinthoras, die op een gemene zet als afscheidsgeschenk rekende. Maar die bleef uit.

'Jullie zullen je allemaal nog verbazen,' profeteerde de Galran Zhadar. 'Verbazen over de ware macht die jullie bondgenoot bezit.' Hij keek daarbij Sinthoras aan, alsof hij precies wist dat het deze alf was geweest die de fiool naar de demon had gebracht en hem had geopend. 'Mogen jullie goden met jullie zijn.' Hij keerde zich om en verliet de tent.

Farron Lotor was opgestaan. 'nostàroi, graag hoor ik wat de uitspraken van de Galran Zhadar te betekenen hebben.'

Toboribar stond ook op. 'Jullie laten ons een veldtocht met zware belegeringsmachines voorbereiden, terwijl jullie over de kennis beschikken om de poort te openen? Is dat een grap van de alfen?'

Sinthoras hief zijn armen om het opkomende geroezemoes onder de creaturen en barbaren af te kappen. 'Rustig! Ik zou niet de fout willen begaan om alleen op zijn woorden te bouwen. Als de gewone strategieën niets opleveren, hebben we altijd nog die andere mogelijkheid.' Hij ging er niet verder op in wat de Galran Zhadar gezegd had. Buitengewoon ergerlijk dat zoveel oren het geheim, gehoord hebben, maar de Galran Zhadar had zich de mond niet laten snoeren. 'Alle zichtbare inspanningen die tot doel hebben door de poort te komen, worden gestopt. Geen barbaar of creatuur komt nog binnen het zichtveld van de poort!' Niemand in de vergadering discussieerde nog met zijn buurman. Alle aandacht ging uit naar Sinthoras. 'De onderaardsen moeten met een veilig gevoel in slaap worden gesust. Ondertussen doet de spion van de Galran Zhadar er alles aan om ze te verzwakken. Onze aanval moet hen verrassen! De demon zorgt ervoor dat wij met zekerheid de overhand zullen krijgen.'

Sinthoras ging verder en legde uitvoerig en met alle gepaste laatdunkendheid uit wat hij van plan was, zodat ook de domsten aan tafel begrepen wat er moest gebeuren. Daar zijn er helaas veel te veel van. Hij keek naar Gattalind, die een ingespannen indruk maakte.

Caphalor hield zich op de achtergrond en volgde de uiteenzettingen aandachtig. Toen de bespreking voorbij was, vroeg hij Sinthoras, Toboribar en Lotor te blijven.

'Ik wilde jullie bedanken,' zei hij tegen de óarco en de barbaar. 'Jullie troepen hebben de overwinning op de obboona volledig gemaakt.'

'Het was me een genoegen,' antwoordde Toboribar, die zijn beschilderde slagtanden bloot lachte. 'Srinks zijn niets waard. Hersenloze monsters.'

Sinthoras bedacht dat dezelfde formulering in Dsôn graag gebruikt werd om óarco's te typeren.

'Zouden jullie, Toboribar en Lotor, mij opnieuw een dienst kunnen bewijzen, waarvoor ik jullie en jullie troepen graag beloon met mijn aandeel in Tark Draan?' vroeg Caphalor. 'Ais nostàroi heb ik recht op mijn eigen landerijen, maar die heb ik niet nodig. Ik geef ze aan jullie door.'

'Wat voor dienst zou dat zijn?' gromde de óarco nieuwsgierig.

'Ik heb een vete met Munumon, de voormalige koning van de fflecx. Van zijn volk zijn alleen nog hij en een paar van zijn getrouwen over. Hij moet boeten voor wat hij Sinthoras en mij heeft aangedaan. Daarvoor heb ik een kleine troepenmacht nodig die me naar hem toe brengt.'

Lotor schudde zijn hoofd. 'Dat is zelfmoord. De alchemikanten hebben nog altijd genoeg gif om veel van mijn mensen te doden.'

'Ik ben er ook nog,' wierp Toboribar tegen. 'We geven die kleine knopkopjes geen kans om hun blaaspijpen te trekken.'

Caphalor stond op met een gezicht waar dreiging van uitging.' Dan gaan we op pad. Hoe sneller we terugkeren, des te beter het is.'

Sinthoras dacht aan de dode fflecx die de Galran Zhadar hem had laten zien, en aan diens informatie over de uitwerking van de demon. Hij zag het land wemelen van ondode gnomen. Het was een fout geweest om Caphalor van dat gesprek op de hoogte te stellen. 'Munumon gaat toch wel dood,' zei hij in een poging Caphalor van zijn voornemen af te brengen. 'Het is niet goed als we onze krachten versplinteren en aan schermutselingen besteden die niets met de veldtocht te maken hebben.' Hij keek ernstig. 'Dat is onze enige zorg, Caphalor.'

De alf zweeg even en dacht na. 'Je hebt gelijk,' antwoordde hij ten slotte. Hij draaide zich om naar de vorst van de óarco's. 'Ik heb je diensten niet nodig. Maar je mag mijn land niettemin hebben omdat je bereid was met me mee te gaan.' Hij keek Sinthoras weer aan met zijn grijsgroene ogen. 'Het duurt niet lang voordat ik ze gevonden heb. Verheug je maar vast op de kop van Munumon.'

'Neem een regiment ruiters mee ter bescherming.'

Caphalor wimpelde het aanbod af. 'Hoe meer strijders er optrekken, hoe alerter hij zou worden. Ik ga alleen, Sardaî is steun genoeg.' Zijn stem maakte duidelijk dat zijn besluit onomstotelijk vaststond. Hij liep de tent uit en liet de drie anderen achter.

'Zelfs ik merk hoezeer de dood van zijn gemalin hem veranderd heeft,' zei Lotor ten slotte om de stilte te verbreken.

Sinthoras knikte alleen maar. Hij maakte zich zorgen. Om veel dingen.

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), tweeëndertig mijl voorbij de grens van het rijk van de fflecx, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), lente

Caphalor joeg de nachtmerrie over de vlakten van het rijk van de fflecx, langs de wagensporen die van het verlaten koningspaleis wegliepen.

De sporen stamden van Munumon, zoals hij kon afleiden uit de voorwerpen die hij onderweg vond. Hij herinnerde zich een paar daarvan in het paleis te hebben gezien. Kennelijk verloren de karren op de vlucht voor de demon steeds iets van hun lading. Ze gooien ballast overboord om sneller te kunnen rijden.

Het landschap was sinds een paar mijl fascinerend veranderd. Dat moet het werk van de neveldemon zijn waar de Galran Zhadar het over had. Dat wil ik nauwkeuriger zien.

Hij liet Sardaî naast een kleine boomgroep stoppen, steeg af en bekeek de vegetatie.

De bomen waren zwart geworden, zagen er afgestorven en bladerloos uit - en leefden niettemin nog, zoals hij met een snee in de stam vaststelde. Maar de hars was veranderd, stonk en zag eruit als olie, zonder de goudgele kleur.

Caphalor schopte een paddenstoel om, scheurde een struik doormidden en rukte een paar grashalmen uit om vast te stellen dat elke plant die zijn wortels in de aarde had geboord, onder de macht van de demon zuchtte. Sommige planten verdorden en bleven op uitgedroogde stengels staan, andere kregen verkleurde bloesems en bladeren. Zelfs het gras onder de hoeven van Sardaî was grijs. Het zag er bizar en vreemd uit, als een volkomen andere wereld.

Mij bevalt deze verandering uitstekend. De dood omgaf hem aan alle kanten, hij ademde hem in en genoot ervan deel van een dood landschap uit te maken. De uitdrukking sprak hem zeer aan. Dood land. En dat was precies wat Tark Draan zou overkomen! Elfen, tovenaars noch krijgers konden hun bondgenootschap weerstaan.

Hij sprong weer in het zadel om de sporen verder te volgen.

Rechts en links van de weg ontdekte hij verschillende onthoofde lijken. Aanvankelijk ging het om fflecx, maar er waren ook een paar barbaren bij, die de karavaan kennelijk hadden aangevallen. Alleen door de schedel in te slaan of van het lichaam te scheiden, was de macht van de demon te breken en vielen de teruggekeerde doden levenloos in het stof.

Tegen de avond zag hij vier ossenwagens voor zich over de weg voorttrekken, die zo snel reden als de brullende ossen konden lopen. De laadbakken waren hoog opgetast met kisten, zakken en losse voorwerpen. De fflecx hebben hun have en goed in ijltempo opgeladen. Geen wonder dat ze zoveel verliezen.

Caphalor pakte zijn boog en legde zijn eerste pijl tegen de pees. De afstand bedroeg zeshonderd schreden. Hij zou zijn komst aankondigen om Munumon en de rest van zijn hofhouding angst aan te jagen. Ze moeten voelen dat ze zich niet tegen mij kunnen verweren.

Hij spande de boog en richtte op een van de fflecx op de laatste wagen.

Het duurde een poosje voordat de pijl de afstand in een grote boog had afgelegd en het wezen midden in zijn borst trof. Het projectiel nagelde hem aan een kist vast. De overige fflecx merkten aanvankelijk niet wat er was gebeurd, maar na een poosje begonnen ze opgewonden en angstig te krijsen.

Ellendige creaturen! Caphalor lachte tevreden en liet de nachtmerrie draven terwijl hij een volgende pijl uit zijn koker haalde. Jullie weten niet eens uit welke hoek de dood jullie nadert. Het volgende moment lag een tweede fflecx doorboord en dood op de wagen. Er was daar niets wat bescherming bood tegen het trefzekere oog en de lange, uiterst nauwkeurig vliegende projectielen.

Dat zagen de fflecx ook in toen een derde van hen door Caphalor was neergeschoten. Ze sprongen van de wagen en renden links en rechts de bosjes in, terwijl de ossen door bleven rennen.

Caphalor liet Sardaî in galop overgaan om de eerste wagen in te halen. Ik zie jullie! In het voorbijrijden doodde hij nog twee onvoorzichtige fflecx die uit het struikgewas gegluurd hadden.

'Breng me naar voren,' zei hij tegen Sardaî, in de veronderstelling dat hij de voormalige heerser daar zou vinden. Toen hij ter hoogte van de bok kwam, zag hij Munumon onder het bankje weggedoken zitten. Hij had de teugels in zijn hand en dreef de ossen voort. De nachtmerrie draafde op zijn gemak naast hen mee.

'Koning van de fflecx,' riep Caphalor en hij hing de boog aan zijn zadel.

Munumon dook in elkaar en kroop nog dieper onder het bankje. 'Ik kom er niet uit,' schreeuwde hij boven het ratelen van de wielen en kettingen uit. Hij deed denken aan een schildpad die zich in zijn pantser terugtrok.

'Herken je mij niet meer?'

Het donkere wrattengezicht draaide in zijn richting.

'Jij bent dat zwartoogje dat ik samen met zijn vriend op pad stuurde om mijn eigendom terug te brengen.' Nu was hij toch verbaasd. 'Je hebt mijn gif overleefd!' Hij vloekte. 'Aha, ik begrijp het. De demon heeft je weer tot leven gebracht!'

'Nee, ik leef nog, maar ben vanbinnen gestorven,' antwoordde Caphalor kil. 'Daar draag jij voor een groot deel mee schuld aan, en daarvoor zul je boeten.'

'Kom dichterbij, dan zal ik je kop inslaan!' Munumon zwaaide met een enorme bijl, wat er dreigend uit zou moeten zien.

Caphalor lachte kwaadaardig. 'Je volgelingen hebben je in de steek gelaten, o koning,' zei hij hatelijk. 'Niemand zal je kunnen bijstaan.' Hij haalde de wagen in en riep zijn magische krachten te hulp. Zwarte angstvezels stroomden van hem uit en namen bezit van de simpele breinen van de ossen, die doodsbang als aan de grond genageld bleven staan en niet meer vooruit te krijgen waren.

Munumon krijste, jammerde en trok zich nog verder terug. 'Kom hier, lafaards! Help jullie koning, wiens goud jullie gestolen hebben!'

Caphalor steeg af. 'Ja, kom hier,' riep hij half luid mee. 'Dan kunnen jullie gezamenlijk sterven.'

De fflecx leken zich veiliger te voelen omdat hij zijn boog had afgelegd, want plotseling stonden er tien bepantserde en gewapende exemplaren om hem heen. De meeste richtten hun blaaspijpen op hem.

'Dood het zwartoogje!' gilde Munumon, die van onder de boog tevoorschijn kwam en met de bijl zwaaide. Van pure voorpret sprong hij op en neer tot het hout onder zijn bespottelijke snavelschoenen kraakte.

Tal van kleine pijlen schoten door de lucht en troffen Caphalor in zijn gezicht, in de kleine openingen van zijn wapenrusting en in zijn hals. Het begon onmiddellijk te branden.

Langzaam trok hij zijn beide lange dolken uit zijn gordel, de ene kling naar voren, de andere naar achteren. Hij wiste de pijlen uit zijn gezicht en van zijn keel. 'Jullie dood heet Caphalor,' beloofde hij hun gedragen in de alfentaal. 'Ik neem jullie waardeloze levens af. Het dode land mag jullie zielen houden.'

Op het horen van de dreigende klank van zijn stem weken de fflecx een stap achteruit en wilden weer op de vlucht slaan toen de alf naar voren schoot.

Ik ben een dansende schaduw. Lachend bewoog hij zich tussen hen. De dolken sneden hun schrale halzen door, zodat het bloed in het rond spoot; ze drongen door pantsers en doorstaken de harten, ramden zich door ogen heen en maakten met elke treffer een slachtoffer onder de gnomen. Jullie zien mijn aanvallen niet eens aankomen, zo snel zijn ze!

Een paar hartslagen later lagen ze badend in het bloed voor zijn laarzen.

Munumon wilde net weer onder het bankje kruipen toen Caphalor zijn been pakte en hem naar buiten rukte, midden in de bloedplassen. Met een harde trap brak hij de hand waarmee de gnoom zijn bijl vasthield. De voormalige heerser gaf een schrille pijnkreet. 'Ik kan je schatten geven, zwartoogje!' huilde hij. 'En het antiserum, anders sterf je! Wil je sterven?'

'Jouw gif werkt niet meer bij mij,' antwoordde de alf. Hij reinigde zijn dolken en stak ze weg. 'Dat was het enige goede aan wat je mij hebt aangedaan.' Hij bukte zich, tilde de gnoom aan zijn riem op en drukte hem tegen de wagen. Met zijn linkervoet slingerde hij een op de grond gevallen kort zwaard van een fflecx omhoog en ving het op. In één vloeiende beweging door ramde hij het zwaard langs het sleutelbeen van Munumon in het hout van de kar, waarna hij een stap naar achteren deed. De heerser bungelde boven de aarde en brulde zijn pijn uit. Uit de wonden liep bloed over zijn borst en rug.

Caphalor ging op een omgevallen boom aan de rand van de weg zitten en keek naar de fflecx. 'Je schreeuwt te vroeg. Straks zul je pas ervaren wat echte pijn is,' fluisterde hij dreigend. 'Wanneer de dag aanbreekt, laat ik je sterven.' Hij plukte een blaaspijltje van zijn borst-pantser en gooide het naar Munumon. Het trof hem op zijn rechterwang en het creatuur gaf een brul. 'Voor die tijd is er geen verlossing voor jou.'


Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), lente

Raleeha hief een hand voor haar ogen. Ze zag de vingers precies, ook de details, de kleine plooitjes op de gewrichten. Mijn gezichtsvermogen wordt met elke zonsopgang beter! Op korte afstand kon ze met haar ene oog bijna weer als vroeger zien, alleen grotere afstanden waren nog moeilijk. Toch hield ze de vorderingen nog altijd voor zich en bleef ze haar verband van zwarte kant dragen.

Haar werk werd ook steeds geraffineerder, en de ingekraste voorstellingen brachten Timansor in verrukking. Net als de rest van de bewoners in het huis nam hij aan dat het om het werk van een blinde ging. Omdat hij haar rechtmatige beloning en aanzien stal, voelde

Raleeha zich niet schuldig over haar bedrog. Tarlesa kan mij niet meer verraden.

Ze nam het pennenmes en maakte de laatste inkervingen van het kleine portret. Het was het gelaat van Timanris, dat ze voor die tijd had afgetast, zogenaamd om de contouren te kunnen voelen en omzetten.

Het zou zo makkelijk zijn geweest om de duimen diep in de gehate ogen van de rivale te drukken en haar te doden! zei haar innerlijke stem beledigd en verwijtend.

Er liep een hete rilling over haar rug. Maar dat zou niets hebben opgeleverd, antwoordde haar verstand. Ze zou wegens moord worden aangeklaagd, Sinthoras zou haar verachten en misschien zou haar broer zelfs iets worden aangedaan. Nee, ze mocht geen verdenking op zich laden.

'Wees stil!' Raleeha ademde diep in en het werd stil in haar hoofd. Ze legde het pennenmes weg en streek de dunne perkamentsnippers opzij. Het portret was zeer goed gelukt. Het was niet groter dan een munt, maar exact zoals de alfenvrouw er in het ware leven uitzag, ook al liet de mimiek van een alfengezicht zich niet precies vastleggen. Timanris zou het schitterend vinden en aan Sinthoras schenken. Hij zal het om zijn nek op zijn hart dragen.

Met haar pink volgde Raleeha de inkepingen die haar eigen gezicht weergaven. Het zou niemand opvallen, en alleen zij zou het weten. Ze zuchtte, pakte het perkament en drukte er een lange, innige kus op.

Er werd op de deur geklopt. 'Ben je daar, Raleeha?' De stem van Timanris. Ze wilde zeker iets van haar.

Ze legde haar werk neer, stond op en draaide zich om naar de deur. 'Ja, meesteres. Komt u binnen. U hoeft niet te kloppen of te vragen. Ik ben uw slavin.'

De alfenvrouw kwam binnen en glimlachte, hoewel ze dacht dat Raleeha het niet kon zien. Ze was altijd vriendelijk tegen haar. 'Je weet dat je mijn slavin niet bent, ook al beweert mijn vader iets anders. Je zegt het iedere keer weer met opzet om mij te ergeren en me een naar gevoel te geven,' kapittelde ze haar zonder het serieus te menen. Ze liep haar voorbij en keek op de tafel met het schuine werkblad. 'O,' riep ze uit. 'Bij Samusin! Dat is volmaakt! Je hebt me beter getroffen dan alle tekenaars die het ooit geprobeerd hebben.' Ze schudde haar hoofd en lachte toen ze het perkament oppakte. 'Een blinde mensenvrouw die de alfen overtreft. Als ooit naar buiten komt wie er achter deze kunstwerken zit, zullen we je alfenbloed moeten toedichten, anders plegen onze tekenaars nog massaal zelfmoord: wat aan smaad!

Overtroffen door een mensenvrouw!' Weer lachte ze.

'Nee, het ontbreekt mij aan veel om me met de kunst van de alfen te kannen meten,' protesteerde Raleeha. Ze zei het niet om nog meer lof te krijgen, maar omdat het zo was. 'Het eenvoudige kan ik goed, maar als ik bedenk wat ik zie...' Ze stokte. 'Ik bedoel, wat ik vroeger zag, dan zijn mijn scheppingen niet meer dan kindertekeningen.'

'Ach, houd toch op,' zei Timanris op vrolijke toon. 'Kom mee.' Ze liep snel naar de deur en Raleeha volgde haar, waarbij ze steeds weifelingen voorwendde om geloofwaardig te zijn als blinde.

Ze liepen door het grote huis, dat in elke nis, op elke wand en zelfs aan het plafond en op de vloer kunstvoorwerpen bevatte. Schilderijen, sculpturen, mengvormen, soms wist Raleeha helemaal niet wat ze bekeek. Abstracte dingen, maar toch steeds met een innerlijke vergankelijkheid en schoonheid.

Ze kwamen in de tuin, waar Timansor al het mogelijke had gedaan om de natuur zijn wil op te leggen. Elke struik en elke boom was in vorm gesnoeid, gekleurd en met stenen bezet. Uit de zachte haren van dieren en monsters had hij kunstgras geschapen dat hij gebruikt had voor perken of toevoegingen aan ornamenten.

Zoiets kunnen mensen nooit maken. Raleeha was zielsgelukkig deze pracht te kunnen zien. Maar toen ze haar blik opzij draaide, naar de ingang van een prieel van zwart siersmeedwerk waarin een gordijn van ontelbare benen windgongs de halfronde vensters afsloten voor blikken van buitenaf, sloeg haar hart over: Sinthoras.

'Kom,' beval Timanris haar vrolijk. 'Hij moet zien wie zijn geschenk vervaardigd heeft.'

Raleeha voelde zich verscheurd. Ze wilde hem van nabij zien, haar blik aan hem laven. En tegelijkertijd vreesde ze haar zelfbeheersing te zullen verliezen en haar verraderlijke gevoelens niet onder controle te kunnen houden. Goden, laat me niet in de steek. Maar zonder dat ze zich ertegen kon verzetten, liep ze verder, recht op haar voormalige gebieder af.

Hij stond op, begroette Timanris met een innige kus en wierp Raleeha slechts een vluchtige blik toe. 'O ja, jij bent nu haar meesteres,' zei hij terloops. 'Caphalor zei me zoiets.'

'Ze is haar eigen meesteres,' zei de alfenvrouw zacht en ze kuste hem opnieuw terwijl ze het kleine portret in haar rechterhand hield.

Ik wilde dat ik weer blind was! Nu moest ze echter aanzien hoe haar gebieder een ander met volle overgave liefkoosde. Het viel haar oneindig zwaar stokstijf en zwijgend te blijven staan en niet tussenbeide te komen.

Jij zult haar plaats nooit innemen, zei haar verstand.

Dat weetje niet voordatje alles geprobeerd hebt, protesteerde het innerlijke stemmetje.

'Kijk eens,' zei Timanris, met een waas van verliefdheid in haar ogen. 'Dat heeft zij gekrast. Ik wil graag dat je het altijd bij je draagt, Sinthoras.' Ze gaf hem het stukje perkament. 'Het moet je op je veldtocht beschermen en je gezond en als overwinnaar bij mij terugbrengen.'

Raleeha zag hoe haar werk van bezitter wisselde en hoe haar gelaat nu toch bij haar gebieder kwam. Het zal hem bij mij brengen, niet bij jou. De gedachte dempte haar woede, het woelen in haar innerlijk.

Sinthoras nam het aan. 'Heel treffend, Raleeha,' zei hij tegen haar. 'Kennelijk heb je deze gave voor mij verborgen gehouden. Je schilderijen, die ik zonder dat je het wist in je kamer heb gezien, waren in vergelijking hiermee slecht.' Daarna keek hij Timanris aan en nam haar gezicht tussen zijn handen. 'Geliefde, luister naar mij. Jij maakt mij volkomen! Voor jou rijd ik naar het uiteinde van Tark Draan en weer terug. Ik verbrijzel de hoofden van al mijn vijanden om ze jou te brengen,' zong hij meer dan dat hij sprak.

Raleeha sloot haar ogen en genoot van zijn stem.

'Zodra ik van de veldtocht terugkeer, zou ik jou als mijn gemalin willen hebben,' kondigde hij aan.

De alfenvrouw en de mensenvrouw hielden gelijktijdig hun adem in, de een van geluk, de ander van schrik.

'Hoe zit het dan met Yantarai?' merkte Timanris voorzichtig op. 'Ik hou van je, Sinthoras, en ik zou je carrière niet in de weg willen staan. Met haar...'

'... is het leven eentonig, politiek en zonder inspiratie,' maakte hij de zin af. Hij greep haar handen. 'Wijs me niet af, smeek ik je.'

Timanris keek hem aan en leek na te denken.

Raleeha deed haar ogen open en staarde de alfenvrouw ontdaan aan. Dat mag niet! Ze bad Tion om in te grijpen en te verhinderen dat Timanris 'ja' zou zeggen. Maar welke vrouw die goed bij haar verstand was, zou een aanzoek van hem afwijzen?

Het volgende moment hoorde ze het haar zeggen: 'Met heel mijn hart.'

Weer moest ze er getuige van zijn hoe hun lippen elkaar vonden. Houd daarmee op! Ze voelde een withete steek en wenste dat Timanris dood was. Ze kreeg er geen slecht geweten van; zij had er nooit om gevraagd door haar gestimuleerd te worden. En al helemaal niet waar die stimulering inhield dat haar werken als die van een ander werden gepresenteerd.

Je kunt de pest krijgen! De brand in haar binnenste werd intenser, maakte dat ze ademnood kreeg en verspreidde zich naar de meest afgelegen hoeken van haar lichaam. De hitte was niet tegen te houden, verzengde al haar bedenkingen en de laatste restjes dankbaarheid en liet haar scrupules tot een nietig korreltje verschrompelen.

De rest van het gesprek tussen de twee alfen kreeg ze niet meer mee door de kolkende chaos van haar gedachten. Het stemmetje fluisterde haar alle mogelijke manieren toe om de alfenvrouw te vermoorden, en zij luisterde gretig. Toen ze haar naam op zeker moment weer hoorde en Timanris haar voorbijliep, ging ze achter de alfenvrouw aan. Maar ze moest nog eenmaal haar hoofd omdraaien naar Sinthoras. Hij stond in de ingang van het prieel, zijn hand groetend geheven. Ze geloofde stellig dat hij naar haar zwaaide. We zien elkaar spoedig weer. Op het laatste moment kon ze nog verhinderen dat ze terug zou zwaaien.

Ze liepen terug door het grote huis en gingen de trap op naar de eerste verdieping. Raleeha zag de speren met de wimpels stap voor stap voorbijkomen, en elk ervan leek zich als het werktuig van haar wraak en verlangen aan te bieden.

Doe het niet, vermaande haar verstand. Je lot zal een wending ten kwade nemen.

Timanris bleef op de overloop staan. 'Ik wil je vragen mijn vader niets over het aanzoek van Sinthoras te zeggen, mocht hij ernaar vragen,' zei ze. 'Het is beter dat het pas bekend wordt nadat Sinthoras uit Tark Draan is teruggekeerd. Mijn vader heeft niet zoveel op met soldaten, maar een held zal hij niet kunnen afwijzen.' Ze zuchtte zoals alleen verliefden dat konden en trok daarbij meisjesachtig haar schouders op. 'Moge Samusin hem beschermen. Samusin en het portret dat jij voor hem gemaakt hebt.'

Genoeg! Ik wil die dweperige stem van jou niet meer horen! Bij het laatste woord schoten Raleeha's armen opzij en grepen een speerschacht vast. Haar incasseringsvermogen was uitgeput! Met een onderdrukte schreeuw van woede stootte ze de vierkante punt midden in Timanris' lichaam en duwde haar met haar rug naar de trap. 'Jij zult hem nooit krijgen,' siste ze van haat. 'Ik gaf mijn gezichtsvermogen prijs, verdroeg zijn verachting om in zijn nabijheid te blijven, liet me als een stuk vee ruilen en ontzegde mezelf de vrijheid - en werd keer op keer teleurgesteld!'

Timanris staarde haar met open mond aan en rochelde zwak. In haar ogen stonden verrassing en pijn te lezen.

Raleeha trok haar kanten oogdoek weg en keek de stervende aan.

'Wat heb je nu aan je schoonheid, alfenvrouw? Ik was slimmer dan jij, sneller dan jij. Sluwer. Is dat niet zo, volgens jouw volk?'

Timanris hoestte, hief een arm en probeerde de vrouw aan te raken. Het gebaar had iets smekends.

'Hij kan beter Yantarai nemen dan jou,' zei Raleeha hees. Ze schoof de alfenvrouw over de eerste trede en liet de speerschacht los.

Timanris wist een speer aan de wand te grijpen, sloeg bliksemsnel naar Raleeha en trof haar met de lange weerhaak in haar schouder. Naar beneden stortend trok ze de slavin met zich mee de diepte in.

Als een onontwarbare kluwen rolden ze de trap af en stoten daarbij nog meer wapens uit hun houders. Krakend en denderend bolderden ze van tree naar tree.

Raleeha schreeuwde van pijn. De weerhaak scheurde haar vlees en verhinderde dat ze haar arm kon bewegen om zich te bevrijden. Haar woede had plaatsgemaakt voor angst.

Ik heb je gezegd dat het mis zou lopen, fluisterde haar verstand treurig.

Toen ze naast Timanris op de vloer belandde, raakte ze de kluts volledig kwijt. De ogen van de alfenvrouw waren helder en ongebroken en de speer was uit haar lichaam losgeraakt. Ze had een vuistgrote wond waaruit nattigheid sijpelde.

Maak er een eind aan, schreeuwde het kleine stemmetje. Schiet op, doe het, anders verraadt ze je en ben je verloren!

'Waarom sterf je niet?' schreeuwde Raleeha bang. Ze stond op en wilde haar handen om de hals van de alfenvrouw leggen toen ze luid geroep hoorde dat snel dichterbij kwam. Snel trok ze haar handen terug en bedacht koortsachtig wat ze kon doen. Ze mag niet overleven, anders ben ik ten dode opgeschreven.

Zijn kreunde toen ze onverwachts een nieuwe pijn in haar zij voelde: Timanris had een afgebroken speerpunt onder haar ribben in haar lijf gestoten!

'Samusin,' fluisterde Raleeha en ze zonk naast de alfenvrouw op de marmeren vloer.

Heb ik het niet gezegd? hoorde ze de stem van haar verstand zeggen.