Rondom de krater hadden zich zes diepe, langgerekte

breuken gevormd, die op de krans van de vallende

tranenster leken.

Ook in deze breuken vestigden zich de nakomelingen

van onze voorvaderen en zij gaven de straatarmen

verschillende namen: Avaris, Wèlèron, Ocizûr, Riphalgïs,

Shiimâl, Kashagön en het hart Dsôn.

De voorvaderen egaliseerden de breuken, en gaven ze

een rechte vorm.

Verenigd in de sterrenstaat Dsôn Faïmon groeiden wij

in kracht en werden sinds haar stichting niet één

keer veroverd.

De onderworpen volkeren werden onze vazallen,

dienaren en rechteloze knechten.

Epocriefen van de Schepster,

Boek I, hoofdstuk 1, 12-17