II
Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Sinthoras tilde de deurklopper van zwaar graniet op en liet hem tegen het houtgraniet vallen. Er klonk een donkere bons.
Langzaam deed hij vijf stappen achteruit om het weelderige huis van Demenion, opgetrokken uit ebbenhout, nauwkeurig op te nemen. De verbouwing van de voorzijde was voltooid: een ingewikkeld patroon van houtsnijwerk, kleine sierzuiltjes tegen de gevel en gepolijste zilveren plaquettes die de blikken van de voorbijgangers trokken.
De jaloezie knaagde aan hem.
Demenion permitteerde zich elk deel der oneindigheid een nieuwe vormgeving van zijn zeshoekige woonhuis aan de zuidzijde van het levendige Tamplein. Een voortreffelijke locatie!
De sculpturen had hij samen met belangrijke kunstenaars uit Dsôn vervaardigd, zodat niemand anders met soortgelijke adembenemende beelden van gebronsd tionium en zilver pronken kon.
Vier schreden hoog prijkte de overdadige slagveldscène aan de voorgevel, met in het midden Demenion. Aan zijn voeten lagen vernietigde óarco's, trollen en barbaren. De lichamen waren van metaal, maar de originele gezichten van de overwonnenen waren in het tafereel ingepast en met lak houdbaar gemaakt. Het was een buitengewoon ingewikkelde procedure, die uiterste precisie van de kunstenaars vergde bij de behandeling van het even kwetsbare als bederfelijke vlees en de lak. Slechts weinigen durfden de uitdaging aan, want de huid mocht zijn kleur niet verliezen, niet rimpelig worden, niet uitdrogen in het licht van de zon en zeker niet gaan schimmelen. Dat zou natuurlijk het fascinerende effect van het onstuitbare verval hebben opgeleverd, maar bij sculpturen van deze soort was dat niet gewenst.
Sinthoras bekeek de doden nauwkeuriger. In hun trekken waren verschrikking, kwelling en pijn te herkennen. Ook daar waar zij verwond waren en waar de toeschouwer nu open plekken, breuken en ingewanden zag, ging het brons weer over in vlees en beenderen. Het was ongetwijfeld spectaculair. En overdreven, opschepperig.
Maar wie in het Sterrenoog woonde, en dan ook nog aan het Tamplein, moest laten zien wat hij waard was. Hier konden alleen helden, invloedrijke alfen en de beste kunstenaars een woning krijgen, die echter een waar vermogen kostte. De dure gebouwen met verschillende verdiepingen werden soms zo snel gekocht en weer doorverkocht, dat bewoners hun nieuwe buren nog nooit gezien hadden voordat ze alweer verhuisden om plaats te maken voor een rijkere alf.
Er waren er genoeg die al hun spaargeld en vermogen verbruikten om mee te kunnen komen, en die uiteindelijk toch weer naar een van de straalarmen moesten trekken, waar de hoon hun wachtte.
Sinthoras' mond vertrok tot een dunne streep. Hij zou al snel ook een huis in Dsôn bezitten, hij moest erbij horen. Hij had zijn oog laten vallen op een driehoekige, getordeerde toren, ook aan het Tamplein. Het was een schitterend, speels bouwwerk, opgetrokken uit sigurdaziehout. De wanden waren van houten inlegwerk voorzien dat 's nachts feller oplichtte dan de tekens en runen van de naburige huizen. Het kwam hem toe. De promotie zou al snel plaatshebben, hij had de toezegging uit de hoogste kringen in zijn zak. En dan zou het Demenion zijn die met jaloezie te kampen kreeg.
Hij keek naar de deur die voor hem geopend werd. Een mensen-slaaf van ongeveer tien delen der oneindigheid stond in een felblauwe mantel voor hem, boog diep en stapte opzij om hem binnen te laten.
Hij liep voorbij zonder hem een groet of zelfs maar een blik waardig te achten. De lelijke mensen waren het niet waard opgemerkt te worden.
Sinthoras vond het al bijna een brutaliteit dat Demenion de slaaf met een onbedekt gezicht liet werken. Raleeha was in elk geval mooi en je kon zelfs van haar aanblik genieten als je van eenvoud hield. Maar dit exemplaar?! Met zijn uitstekende jukbeenderen en dikke lippen die aan een ezel deden denken?
Hij wist de weg naar de vergadertuin en kwam na een korte wandeling in het met zonneschermen overdekte hoekje waar het zeldzame beenderwitte gras groeide. Demenion had er nachtnarcissen tussen geplant. Eromheen stonden zwarte rozen en bruidssluier, terwijl een matrode klimop over de grijze stenen kroop. Het was alsof de natuur vergeten was in het midden van de tuin kleur te gebruiken. Demenion had er slag van planten te kweken die het oog streelden.
Sinthoras zag de heer des huizes en vier andere alfen aan een donkerbruine tafel zitten. Ze hadden bokalen voor zich staan en praatten op gedempte toon. Het waren allemaal Kometen. Hij was de enige die zijn wapenrusting droeg, de anderen hadden gemakkelijke kleding in donkere kleuren uitgekozen. Naar zijn mening was het kenmerkend voor het onderscheid tussen hen: de anderen kropen nu en dan in de rol van de krijger, maar hij leefde als krijger. Alleen als hij voor de schildersezel stond, legde hij zijn pantser af. Onder het schilderen werd hij een volkomen ander individu.
Een slaaf maakte de anderen opmerkzaam op de nieuwe gast.
Demenion stond op en kwam met open armen op hem af. Maar zijn gebaar was uiterst bedachtzaam, gracieus en een tikkeltje slap. Te slap voor een echte krijger, hoezeer die zachtheid een politicus ook paste.
'Sinthoras! We zaten al met smart op je te wachten,' zei de gastheer met een knipoog. 'We waren al bezorgd dat je nieuwste schilderij misschien belangrijker voor je zou zijn dan onze zaak.'
'Ik moest nog verf zien te krijgen,' antwoordde hij snel en hij gaf Demenion een hand om niet in een omarming terecht te komen. Hij gruwde van opgedrongen lichamelijk contact. Nadat hij aan tafel was gaan zitten, liet hij zijn blik over de anderen glijden. De aanvoerders van een nieuwe verdedigingsstrategie van de sterrenstaat.
Khloton trok zijn wenkbrauwen op. 'Een bijzonder soort verf, neem ik aan?'
'Ja. Pirogand-geel.' Hij ergerde zich dat hij er iets over gezegd had, omdat hij nu moest toegeven dat hij het onderspit had gedolven tegenover de zwakke Caphalor. Hij vatte zijn avontuur kort samen. 'En dus bleef mijn schilderij onvoltooid,' besloot hij. 'Ik heb het aan de vlammen prijsgegeven.'
'Caphalor, zozo.' Khloton keek Demenion aan. 'Is het niet veelzeggend dat uitgerekend jullie beiden elkaar tegen het lijf lopen?'
'Het behaagde Samusin kennelijk de tegenpolen te laten botsen,' gaf Sinthoras toe. 'Maar genoeg over die weifelaar. Wat hebben onze ogen en oren uit het naburige Ishím Voróo te melden? Is er iets bij waarmee we de Onvergankelijken van ons standpunt kunnen overtuigen?'
Demenion knikt en wees naar Rashanras, die van zijn stoel opstond. Dat deed hij altijd wanneer hij sprak, en Sinthoras beschouwde hem als een opschepper. Maar helaas was hij een opschepper met goede spionnen en spoorzoekers die het oosten van Ishím Voróo observeerden.
'Er zijn aanwijzingen dat de veedievenfamilie van de Lotor in de machtsstrijd tussen de barbaarse volken de overhand krijgt. Zeer tot mijn verwondering, moet ik toegeven. Ze hebben hun voornaamste tegenstanders uitgeschakeld en hun legers hebben zich bij de familie aangesloten. Daardoor beschikt dat uitschot van de Lotor nu over ongeveer dertigduizend troepen, en de helft van de óarco-ruiters kan zich op zijn minst in het zadel houden.' Rashanras trok een zuur gezicht. 'Natuurlijk zijn hun knollen niet te vergelijken met nachtmerries. Maar hoezeer ik het ook betreur, ze zijn met een bliksemsnelle actie in staat vijftienduizend barbaren vijandig gebied te laten binnentrekken. Geef die verachtelijke bende nog een half deel der oneindigheid, en ik zie ervan komen dat Lotor over het hele barbaarse gebied heerst.'
'En hoeveel soldaten zouden dat zijn?' onderbrak Sinthoras hem. 'Alles bij elkaar?'
'Als Lotor alle rijken onderwerpt en over hun legers kan beschikken: ongeveer honderdduizend,' antwoordde Rashanras grommend.
Khloton nam een elegant klein slokje uit zijn bokaal. 'Stuur er een huurmoordenaar op af die de leider van de óarco-ruiters uit de weg ruimt. Daarna maken de opvolgers elkaar onderling af. Zo gaat het immers altijd bij hen,' zei hij minachtend.
Sinthoras hief zijn hand om zijn bedenkingen te onderstrepen. 'We moeten niets ondernemen. Stel dat de Lotor zich als heersers ontpoppen - is er een betere reden denkbaar om ons rijk in alle richtingen uit te breiden, ten einde de dreiging de kop in te drukken?'
'Denk je dat? Ik zie het anders: als we te lang wachten, kan dat schorriemorrie zich op een tegenactie voorbereiden en zullen ze ons meer verliezen toebrengen dan nodig is. Wij moeten ons kostbare bloed niet op die manier verspillen,' wierp Rashanras tegen. 'Als het op een veldtocht aankomt, vertrouw ik onze vazallen niet. Zij hoorden ooit tot de barbaren en zijn in hun harten nog altijd óarco-ruiters. Wie weet wat ze op het slagveld in hun hoofd krijgen. Het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan.'
'En is beter geschikt om mee te schilderen,' merkte Demenion op. Het gezelschap lachte ingehouden.
Sinthoras haalde zwaar adem en keek Rashanras strak aan. 'Ik heb niet gezegd dat we moesten wachten. Ik zei dat we niet ingrijpen tot Lotor aan de macht is.' Hij voelde in zijn zak en trok een perkament tevoorschijn dat hij langzaam voor zich ontvouwde en met twee vingers een zetje gaf zodat het tot midden op het tafelblad gleed. Hij genoot van de verbijstering op de gezichten van de Kometen, van het ongeloof en de jaloezie toen ze het zegel van de Onvergankelijken op het document herkenden. 'Ik zal het heerserspaar morgen ontmoeten. Ze willen met me praten.'
'Inàste is met jou!' Demenion kon zijn ogen niet van de uitnodiging losmaken. 'Ze zullen je zegenen, Sinthoras!' De eerbied was in zijn stem te horen. 'Jij zult hun zegen krijgen. Wat een voorrecht!'
'Een belangrijke pleitbezorger voor onze zaak,' vulde Khloton onmiddellijk opgewonden aan. Naar het leek, had hij alle vijandigheid laten varen en oefende hij zich in gespeelde onderworpenheid.
Sinthoras kende de afleidingsmanoeuvres, maar niettemin genoot hij van de belangstelling die hem ten deel viel en schatte hij tegelijk in hoeveel tijd het hem zou kosten om op basis van de nieuwste informatie een meeslepende toespraak te fabriceren die het heerserspaar zou inpakken, inspinnen in een net van woorden en zou overtuigen de oorlog in één keer in alle richtingen te beginnen.
Als het nodig was, zou hij niet slapen voordat de audiëntie voorbij was.
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, spits van de straalarm Shiimâl, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
'Is ze nog steeds kwaad?' Caphalor haalde zijn vingers door de lange zwarte haren van zijn gemalin Enoïla, waarin vier gele banen te zien waren: de blijvende eretekenen van de natuur voor geschonken leven. Ze begonnen bij het voorhoofd en liepen als aderen door het zwarte haar.
Elke alfenvrouw kreeg zulke banen voor een kind dat zij ter wereld bracht en dat de overgang uit de baarmoeder naar de wereld overleefde. Als al haar dochters en zonen de geboorte hadden overleefd, zou Enoïla zeventien gele banen dragen. De kindersterfte was hoog onder hun volk. Sommigen van haar kennissen hadden zich nog nooit over een zwangerschap mogen verheugen. Niet iedere alfenvrouw was zo vruchtbaar als Enoïla. Ze was een uitzondering, zoals in zoveel opzichten.
Ze hield haar hoofd schuin en kuste zijn hand. 'Ze vergeeft het je wel,' zei ze glimlachend. 'Zodra ze de teleurstelling verwerkt heeft.'
Hij zuchtte. 'Je had gelijk. Het was beter geweest als ik mijn mond had gehouden en haar niets over de baro had gezegd.' Hij glimlachte terug en streelde haar wang, om zich vervolgens naar de balkondeur om te draaien en de ochtendlucht in te stappen.
Caphalor hield van het uitzicht vanaf het balkon. Hij keek over de watergracht tot aan het zwarte beukenbos in Ishim Voróo. Een grote zwerm vogels draaide een paar cirkels boven de boomkruinen en zette vervolgens koers naar de vesting op een eiland in de stroom. Hij ademde de koele en zuivere lucht diep in. Geen wierook, geen reukwater, niets kunstmatigs. Alleen de pure ochtend.
Hij voelde de kleine hand van Enoïla op zijn rug, haar warmte. 'Je komt beslist wel weer een baro tegen,' troostte ze hem, 'en dan kun je hem voor onze dochter meenemen.'
'Daar dacht ik niet aan.' Hij pakte haar hand en ging verder het balkon op dat om hun huis heen liep.
Het huis stond aan het eind van een kleine straat en was het laatste niet militaire gebouw van de straalarm. Caphalor had het zelf ontworpen, samen met Enoïla. Het was vijfhoekig, in lichtzwart, met veel erkers en uitbouwtjes, vier verdiepingen en daken van zilverriet.
De onderverdieping werd gevormd door de stallen en de personeelsvertrekken, daarboven lagen de woon- en leefruimtes van de familie, gevolgd door de slaapvertrekken en veel ruimtes van verschillende afmetingen, waaronder een feestzaal. Helemaal boven had hij grote ramen laten inbouwen zodat hij en zijn gemalin genoeg lichtinval in hun werkruimtes hadden. Daar schilderden ze landschappen van de omgeving, maakten abstracte sculpturen van de slaven op het veld, of componeerden liederen voor de luit, die bespannen was met gedroogde en gespleten trollenpezen. Alleen daarmee kreeg het instrument zijn unieke klank.
Hoe verder Caphalor over het balkon liep, hoe meer Dsôn Faïmon in zijn blikveld kwam.
Aangezien alle straalarmen naar het midden van de ster afliepen, konden hij en Enoïla over de andere gebouwen heen kijken tot aan de Beendertoren van de Onvergankelijken. Althans, met enige verbeeldingskracht, want in werkelijkheid was de afstand veel te groot.
Zijn huis stond werkelijk in een punt van de ster, zodat de bovenste twee verdiepingen boven de uidopers van de kraterarm uitstaken. Rechts en links van het huis strekten zich velden uit waarop slaven werkten. De akkers moesten bebouwd worden.
Caphalor wees naar Dsôn. 'Daarover liep ik te peinzen.' Hij zette zijn handen op de balustrade. 'Over de toekomst van ons rijk.' Enoïla leunde voorover, steunde op haar onderarmen aan liet haar blik over het land dwalen. 'Heeft de ontmoeting met Sinthoras je zo aan het denken gezet?'
Hij bevestigde haar vraag met een knikje en een lichte beweging van zijn onderlip, zoals hij zo vaak deed. 'Onze drie oudste kinderen zijn naar Avaris en Riphalgis getrokken. Eén is kunstenares geworden, de andere twee zijn priesters en allen willen ze zo weinig mogelijk met hun vader van doen hebben.'
'Dat klopt niet! Ze komen ons graag bezoeken.'
'Precies: bezoeken. Het is een lastige verplichting voor hen en ik ben bang dat het met Tarlesa net zo zal gaan.' Caphalor ademde weer diep in en deze keer voerde de wind het aroma van smeulende pajoori-kruiden aan. Iemand bracht een offer aan de Onvergankelijken.
Enoïla lachte. 'Je bent echt in de stemming om buitengewoon veel medelijden met jezelf te hebben, nietwaar?'
Hij steunde en keek haar aan. 'Zeur ik?'
'Ja,' zei ze giechelend. 'Lig je weer eens overhoop met de onsterfelijkheid, mijn geliefde gade?'
Caphalor moest grinniken. 'Jij kent me te goed.'
'Ik begrijp je. Dat is het verschil.' Enoïla liet haar ogen oplichten, wat haar ondanks het zwart erin lukte. Als de zon niet scheen, kon hij het heldere blauw van haar ogen bewonderen. 'Je weet dat ze van je houden en je bewonderen. Zelfs Tarlesa,' voegde ze er plagerig aan toe.
'Op Olfron na,' corrigeerde hij. 'Hij is er zo een die liever achter Sinthoras aan loopt dan na te denken. Mijn zoon, een Komeetl Heeft hij er dan niets van begrepen?'
'Het wordt tijd dat ik die alf leer kennen,' antwoordde ze. 'Als mijn gemaal en mijn jongste zoon zozeer met hem bezig zijn, zou dat dan misschien ook iets voor mij zijn?'
Caphalor trok haar tegen zich aan, en hield speels haar armen vast. 'Dat zul je wel laten! Ik kan niet dulden dat mijn vrouw mij ook nog verlaat.'
Lachend gaf ze hem een kus op zijn voorhoofd en nestelde zich tegen hem aan. 'Ik blijf bij jou. Oneindig samen met jou - wat kan er beter zijn?' Ze werd ernstig. 'Het antwoord daarop is: niets, mijn geliefde.'
Hij boog zijn hoofd, kuste haar zachte lippen en genoot van de tintelingen in zijn innerlijk, het geluksgevoel dat hem doorstroomde wanneer Enoïla in zijn nabijheid was. Als ze elkaar aanraakten. Als ze elkaar aankeken en de deuren van hun zielen zich openden.
Veel alfen zochten hun heil bij een zielsvervoerder om zich voor hun levenspartner open te stellen, zich in de opgeroepen bedwelming te laten wegzinken en een diepere samensmelting te bereiken dan de louter lichamelijke. Caphalor bedacht dat Enoïla en hij die diensten nooit nodig hadden gehad. Ze zagen hun zielen in de ogen van de ander weerspiegeld, en als ze elkaar beminden, verenigden hun zielen zich vanzelf en versmolten tot één. Een dieper gevoel was niet mogelijk. Geen lager wezen kon die toestand ervaren. Ogers, gnomen, barbaren en zelfs de elfen drukten alleen maar hun lijven tegen elkaar.
Die zielsharmonie deelden Enoïla en hij al sinds vele delen der oneindigheid, wat binnen de tradities van hun volk ongewoon was. De gewone gang van zaken zou zijn geweest dat zij al twintig delen der oneindigheid geleden uit elkaar waren gegaan om nieuwe partners te zoeken.
Maar geen van beiden was vertrokken. Iets hield hen bij elkaar. Het was geen afhankelijkheid, maar een diepe verbondenheid zoals ze nooit beleefd hadden; en die volkomen overeenstemming in gedachten en gevoelens wilde Caphalor noch Enoïla voor iets minders opgeven.
Teder maakte hij zijn lippen van de hare los en nam haar gezicht tussen zijn handen. 'Weet je zeker dat je hier niet weg wilt?'
'Begin je daar nu alweer over?' antwoordde ze met iets van ergernis in haar stem. 'Je zou haast denken dat je me dat net zolang blijft vragen tot ik nee zeg en wij naar Dsôn verhuizen. Maar wat moet ik daar? Het is een bolwerk van decadentie, opschepperij en politieke spelletjes. Hier wonen we in alle rust en ook Tarlesa heeft het hier naar haar zin. Ze heeft hier genoeg slaven en dieren waarop ze haar vaardigheden kan uitproberen.' Ze maakte zich uit zijn armen los en gaf hem een snelle kus. 'Ik heb nog het een en ander te doen. En vergeet niet dat Mórcass je vanmiddag verwacht. Ik ben benieuwd waarmee hij je wil verrassen. Hij zei iets in die geest.'
'Ik zweer dat ik het niet meer zal vragen.' Hij boog voor haar en wachtte tot ze verdwenen was. Daarna draaide hij zich om naar de buitentrap en liep snel naar beneden.
Even later kwam hij in de stal, liet zich een gezadelde nachtmerrie brengen en reed weg.
In volle galop reed hij over de weg naar het westen, langs akkers en weiden. De hoeven sloegen dreunend op de ondergrond en om de benen van het rijdier sprongen bliksemschichten omhoog.
De mensen die hij passeerde, zonken voor hem op de knieën, rukten de mutsen van hun hoofden en keken naar de grond tot hij uit het zicht was.
Ze waren zijn eigendom - zijn slaven, die op de velden zwoegden. Zeven mijl van zijn huis had hij een kampement van tenten en hutten voor hen gebouwd. Caphalor bezat tweehonderd barbaren, drie halfogers en twee trollen voor het echt zware werk. Stuk voor stuk waren ze door hem op het slagveld of tijdens zijn tochten naar Ishim Voróo uitgezocht en gevangengenomen.
Hij was tevreden met de teelt en het werk dat ze verzetten. Vooral de barbaren vermeerderden zich dankzij het goede eten uitstekend en zo had hij altijd voldoende arbeidskrachten die het mindere werk voor hem konden opknappen. Het nadeel van de eenvoudige rassen was echter een uitgesproken balts- en bezitsgedrag. Hij zou misschien een paar van de agressiefste jonge mannetjes laten castreren, omdat ze zich anders te sterk voelden en de wijfjes te zeer belaagden, zelfs die al vergeven of drachtig waren. Er waren zelfs al opstootjes in het kamp geweest omdat een paar mannetjes te veel haantje-de-voorste speelden. En voor de barbaren was het altijd bronsttijd, wat de hele zaak niet eenvoudiger maakte. Eén naam kreeg hij in dit verband keer op keer te horen: Grumson, een sterk, bezitterig mannetje.
Zijn gedachten maakten een merkwaardige sprong, via de slaven terug naar Dsôn. Zijn vraag aan Enoïla was niet uit de lucht komen vallen. Als Tarlesa zich als een begaafd magiër zou ontpoppen, zou ze naar een academie moeten. De beste stond in Dsôn, maar zijn dochter was nog te jong om haar alleen in die slangenkuil los te laten. Zou ze zijn bescherming wel accepteren, of zou ze zich betutteld voelen?
Caphalor smeekte Samusin, de god van de winden en de vereffening, dat zij een gewone alfenvrouw zou worden, wier bijzondere eigenschappen niet bovenmatig zouden worden. Zijn zonen staken al met kop en schouders boven de massa uit, waarom zijn dochter dan ook nog? Als het nodig was, zou hij zelfs zijn onderwijs in de alfen-kunsten op een laag pitje zetten.
Tegen het middaguur bereikte hij Herumôn, een nederzetting van ongeveer vijfduizend alfen, waar ieder kind hem kende. De inwoners adoreerden hem. Ondanks zijn macht, rijkdom en aanzien als held in tal van gevechten voor de Onvergankelijken, was hij een van hen gebleven en had hij hun nooit de rug toegekeerd. Gezegende helden trokken gewoonlijk naar het middelpunt van het rijk, naar Dsôn, of naar de straalarm Wèlèron, waar de krijgers woonden. Caphalor dacht er niet aan. Vaak genoeg was hij midden op de marktplaats te vinden om een babbeltje te maken, alsof hij een van hen was en geen belangrijke krijger.
Herumôn was in zijn ogen een klassieke alfennederzetting in deze straalarm. Er woonden gezinnen met hun slaven, waarbij de rechtelozen zich om de landbouw rondom het dorp bekommerden en verder tal van vrijheden genoten. In tegenstelling tot de slaven in Dsôn hoefden ze hier niet eens maskers of sluiers te dragen en leidden ze een eenvoudig en rustig leven in dienst van de alfen. Bovendien telde de straalarm Shiimâl de meeste kinderen in de hele staat.
Er was echter ook een opvallende afwijking. De huizen waren van zwarte basaltblokken gebouwd die uit de tijd stamden dat de straal-arm door de voorouders werd geëgaliseerd. De verwijderde resten van het gesteente werden hier als bouwmateriaal gebruikt.
Vanwege het gewicht van de stenen konden de gebouwen echter niet zo hoog en speels zijn als huizen die met sigurdaziehout, houtgraniet, nachthout of andere materialen waren gebouwd. De massieve indruk werd door de bewoners gecompenseerd met geraffineerde schilderingen, die met kunstmatige schaduwen, ramen, arcaden en andere kunstgrepen een zekere luchtigheid voorspiegelden.
Heel Herumôn was een grote trompe-l'oeil. Wie hier voor de eerste keer kwam, kon in de verleiding komen onder een arcade door te lopen, die er echter alleen was dankzij de kunst van een schilder. In zulke gevallen werd pijnlijk duidelijk hoe hard basalt eigenlijk was.
Caphalor reed door de straten. Onder de hoeven van de nachtmerrie knarsten witte kogeltjes, die een zacht loopgevoel gaven, de hoeven en de zolen ontzagen en door hun vering iets van het gewicht wegnamen. De kogeltjes werden uit het gebeente van overwonnen vijanden gemaakt, en zo nodig ook uit de beenderen van gestorven slaven en monsters. De verschillen in ouderdom en soorten waren te zien aan de kleur en de poriën.
Caphalor kwam op de marktplaats aan. Hij groette iedereen terug die hem vriendelijk toeknikte, kreeg van een koopman in het voorbijrijden een dure samuvrucht aangereikt en vroeg zich af wat Mórcass van hem zou willen. Hij beet in de vrucht en de unieke smaak verspreidde zich over zijn tong en verhemelte: zoet, fruitig, zuur en verfrissend tegelijk. Het prikte in zijn mond en tintelde bij het uitademen in zijn neus.
Mórcass had in het verleden zijn graan opgekocht - wilde hij ruim voor de nieuwe oogst weer over de prijs onderhandelen?
Hij at zijn vrucht helemaal op en bleef staan voor de boerderij met de grote schuur waar Mórcass woonde en zijn handel dreef. Er stonden twee mensenslaven met bedekte gezichten voor de poort. De ene begon onmiddellijk voor het rijdier te zorgen, terwijl de andere diep boog voor de alf, die hij met een onderdanig gebaar verzocht hem te volgen.
Caphalor ging een stuk achter hem aan naar binnen en liep door koele zalen en gangen, tot hij via een dubbele deur naar een werkplaats werd gebracht waar Mórcass hem nog nooit eerder had ontvangen.
De handelaar stond voor een meer dan manshoge, met een doek afgedekte kubus en glimlachte, zich verkneukelend om de nieuwsgierigheid van zijn zakenvriend. Hij droeg laarzen, broek en overhemd, met daaroverheen een lange leren schort, zoals slachters, beulen en slavenbaders droegen. Onder de doek was een licht gesnuif te horen.
'Welkom, mijn beste Caphalor, held van Dsôn Faïmon en gezegende,' groette Mórcass, die naar hem toe liep. Achter de handelaar werd een tafeltje zichtbaar waarop de meest uiteenlopende gereedschappen lagen, van tangen en klemmen tot zagen.
De Caphalor werd steeds nieuwsgieriger. 'Ik dank je zeer,' antwoordde hij en keek naar de grote kubus onder het doek. 'Waaraan heb ik deze verrassing te danken?'
De handelaar leek teleurgesteld. 'Ach, Enoïla heeft mij verraden?'
'Ze zei alleen dat me een verrassing te wachten stond.'
Het gezicht van Mórcass klaarde weer op. Hij riep een paar namen en onmiddellijk kwamen drie gespierde en gepantserde halfreuzen de schuur binnen, uitgedost met leren helmen en dikke handschoenen. Ze waren groter dan Caphalor. Uit de afgedekte kubus klonk gehinnik en het rammelen van kettingen, gevolgd door een metalig gekletter.
'Ik moet toegeven dat ik zo langzamerhand heel nieuwsgierig ben wat ik zo meteen te zien krijg.'
Mórcass lachte. 'Eerst wil ik je graag bedanken voor de vele delen der oneindigheid dat wij nu al zakendoen. En om het in de toekomst zo te houden, wil ik je graag een geschenk aanbieden. Ik hoop dat je het wilt aannemen.'
Caphalor besefte dat Mórcass een goede zet deed met zijn geschenk. Als hij het aannam, steeg de handelaar in aanzien, en hoe waardevoller het geschenk, hoe hoger hij in de achting van de inwoners van Herumôn zou komen te staan. 'Het klinkt als een paard.'
'Beter.'
'Een nachtmerrie soms?' Caphalor verbaasde zich. Als hij het snuiven correct interpreteerde, had Mórcass diep in de buidel getast. Nachtmerries stamden af van ontwijde eenhoorns, en de beste waren extreem kostbaar, zowel in de aanschaf als in het onderhoud. Ze vraten veel vlees en werden onberekenbaar als ze honger kregen. Hij had zelf ooit een van zijn nachtmerries moeten doden nadat die hem had aangevallen. Daarvoor had het in zijn razernij twee slaven opgegeten en vier zwaar verwond. Hij had het dier niet meer vertrouwd.
'Ook niet,' antwoordde de handelaar grijnzend. Met een theatraal gebaar trok hij de doek weg. Eronder verscheen een kooi met daarin een sneeuwwitte eenhoorn!
Met wijd opengesperde ogen brieste en hinnikte het dier luid. Toen hij de halfreuzen en de alfen zag, probeerde hij uit te breken. Maar de ijzeren ringen aan zijn benen en om de hals hielden hem tegen, zodat hij zich niet aan de tralies van de kooi verwonden kon. Snuivend staarde hij de krijger aan.
Mórcass wees naar het dier. 'Alsjeblieft. Mijn geschenk voor jou.'
Caphalor keek wantrouwend naar de eenhoorn. 'Men zegt dat ze gevaarlijk zijn. Ze vallen onze soort onmiddellijk aan. Zelfs mijn dochter zou het beest niet kunnen temmen, daarvoor is hun haat jegens ons te groot.'
'Dat is zo, maar dit dier zal niet lang meer bestaan.'
Caphalor begreep er niets meer van. 'Je geeft het aan mij en wilt het aan Tion offeren?'
De handelaar gaf de halfreuzen aanwijzingen. Ze pakten de uiteinden van de kettingen en trokken ze strak, waardoor de eenhoorn naar voren werd gedwongen. Mórcass opende een luik in de kooi, waardoor het brede hoofd met de hoorn naar buiten stak. Een slaaf schoof het tafeltje met gereedschap dichterbij.
Nu begreep Caphalor het. 'Je wilt hem in een nachtmerrie veranderen?'
'Jij verdient een zuivere, oorspronkelijke nachtmerrie, niet een van die doorgefokte, gedegenereerde beesten.' Hij zocht een zaag met fijne tanden uit. 'Doe wat van jouw bloed in de mengkroes. Dat hebben we nodig om de verandering en de binding aan jou tot stand te brengen.' De eenhoorn rukte zijn hoofd heen en weer en de punt van de hoorn scheerde rakelings langs de rechterschouder van de handelaar. 'Wacht maar, witte demon. Binnenkort zul je ons aardig vinden,' beloofde hij met harde stem.
Caphalor maakte een sneetje in zijn onderarm. De zachte pijn stoorde hem niet. Zijn zwartrode bloed liep over de lichte huid en droop in de ondiepe schaal die een slaaf onder zijn arm hield. Toen de schaal bijna vol was, verbond hij de wond met het verband dat de slaaf hem aanreikte.
'Hoe lang gaat die verandering duren?' vroeg hij. Het moest Mórcass een vermogen hebben gekost om een eenhoorn te pakken te krijgen. Ze waren zeldzaam, uiterst zeldzaam. En gewoonlijk lieten ze zich niet levend verschalken.
Als bekend werd wat voor geschenk hij hem gegeven had, zou de handelaar naar Dsôn kunnen trekken - gesteld dat hij dat zou willen.
'In de weinige boeken die er iets over zeggen, zijn verschillende uitspraken te vinden,' antwoordde hij. 'Soms gaat het snel, binnen een paar hartslagen, maar soms duurt het een heel deel der oneindigheid.'
Caphalor kwam naast de handelaar staan. 'Ik wil graag helpen.'
Mórcass gaf de halfreuzen een teken en de kettingen werden nog strakker aangetrokken. Het hoofd van de eenhoorn werd meedogenloos tegen de onderrand van het luik getrokken. Als het dier lang in deze gedwongen positie moest blijven staan, zou het stikken. 'Ik moet de hoorn verwijderen, en jij moet jouw bloed in de stomp gieten.'
'Geen spreuken? Geen ritueel?'
'Kennelijk niet. De magie die het alfenbloed bezit zou voldoende moeten zijn om de verandering te bewerkstelligen.' Mórcass zette de zaak in positie. 'Ik wil echter niet verzwijgen dat de eenhoorn de verandering wellicht niet overleeft. Dat stond ook in het boek.'
Met een raspend geluid sneed de fijne zaag door de hoorn. Het wezen probeerde zich reutelend op te richten en aan de verminking te ontkomen. Caphalor keek vol bewondering naar de spieren die zich onder de vacht spanden. De halfreuzen zetten zich schrap tegen de vloeren en steunden van inspanning. Hun grote zolen gleden weg en lieten stof opwaaien. Het wezen was onvoorstelbaar sterk.
'Vasthouden, begrepen!' schreeuwde Mórcass, die sneller begon te zagen. De witte schilfers vielen steeds sneller voor de kooi neer. Ze waren bijna op de helft, en Caphalor hield de mengkroes gereed.
Plotseling vloeide er felrood bloed uit de snede, dat via de zaag op de hand van de alf terechtkwam.
De handelaar gaf een schreeuw en de eenhoorn rukte als bezeten. Een van de halfreuzen kon de ketting niet meer houden en het dier kreeg zijn rechterachterbeen vrij. Met een geweldige krakende dreun trapte het tegen de tralies, die zelfs verbogen! Met springen, bokken en trappen botvierde de eenhoorn zijn tomeloze vechtdrift, zodat de ene slaaf na de andere moest loslaten.
'Houd hem vast!' beval Mórcass, die naar zijn hand keek. Op de plaatsen waar het eenhoornbloed de huid had geraakt, waren brand-plekken als van een zuur te zien. Hij trok de zaag los en greep met zijn andere hand naar een zware hamer om de hoorn af te breken.
De slag was raak en er klonk een droog knakgeluid toen de hoorn als een stugge, droge boomstam splinterend brak en verder doorscheurde zonder helemaal los te komen. Er spoot en sijpelde nog meer bloed uit de wond en de eenhoorn gilde. Het was een kreet van puur lijden en meer dan alleen de uitdrukking van onverdraaglijke doodsnood; Caphalor voelde de pijn in zijn brein en ziel.
'Zorg dat je klaarstaat,' zei Mórcass toen hij een tweede keer uithaalde. Maar het beest ontweek hem en ramde zijn half losgekomen hoorn in de borst van de handelaar. Toen het zijn hoofd terugtrok, bleven de versplinterde uiteinden tussen diens ribben haken. De gespietste alf werd heen en weer geslingerd en sloeg een paar keer dreunend en schurend tegen het traliewerk voordat de hoorn eindelijk helemaal doorbrak.
Mórcass viel voor de kooi op de vloer en bewoog niet meer. Onmiddellijk vormde zich een donkere plas bloed onder hem.
Met grote tegenwoordigheid van geest gooide Caphalor de inhoud van de mengkroes in de richting van de stomp en de eenhoorn hinnikte opnieuw. Het aanhoudende geluid was zo hoog en schril dat de alf vreesde zijn gehoor te verliezen. Hij bukte zich om naar zijn vriend te kijken, die hij op zijn rug draaide.
Mórcass was niet meer te redden. De hoorn stak schuin in de gapende, opengereten wond, de botten waren geknapt en vervormd, de longen doorboord. Het stervende hart bonkte nog bloed uit de afgescheurde aders, sloeg steeds langzamer en bleef ten slotte stilstaan.
De ogen van de handelaar verloren hun glans, de ziel van de alf was uit de oneindigheid in de bevrijding overgegaan. En dat beslist lang voor zijn tijd. Mórcass was niet een van de oudsten geweest.
Caphalor keek naar de eenhoorn, die rochelend tegen het traliewerk viel en wild om zich heen schoppend op de grond gleed. De tong ging ver uit zijn muil en er stroomde felrood bloed over zijn lippen. De tanden kwamen los uit zijn kaak, kletterden op de grond en tegen de tralies en maakten plaats voor nieuwe, scherpe slagtanden die als dolken door het vlees omhoogstootten. De verandering in een nachtmerrie begon onverwacht snel.
Caphalor liet Mórcass door de slaven naar huis dragen en liet een van hen een heelmeester halen, ook al was het vergeefse moeite. Hij wilde de vrouw van de handelaar niet vertellen dat haar gemaal gestorven was. In plaats daarvan ging hij voor de kooi zitten en keek geboeid naar de transformatie, terwijl de tijd vergleed.
Het bloeden uit de stomp hield op. De vacht werd langzaam maar zeker donkerder, kleurde grijs en ten slotte zwart. De staart, manen en lange haren aan de benen - alles werd donker en een nachtmerrie waardig. De magie in het bloed van de alf vernietigde de puurheid van het wezen. Caphalor wenste dat Enoïla erbij was, die het proces zou kunnen tekenen. Zij was beter dan hij en zou de fascinerende verandering getroffen kunnen hebben.
Tegen de avond trok de hengst zijn tong terug in zijn muil en worstelde zich moeizaam overeind. Zijn eerste gehinnik klonk dieper en voller en was voor alle schepselen die geen alfen waren dreigend en afschrikwekkend. De ogen kregen een rode gloed toen zij zich op Caphalor richtten. Het snuiven scheen te willen zeggen: laat mij vrij.
En hij deed het.
Caphalor stond op, maakte de deur van de kooi open, deed een paar stappen achteruit en wachtte af wat de door hem geschapen nachtmerrie zou gaan doen. Zijn hart bonkte. Hij voelde geen angst, maar wel een opwinding zoals hij niet meer had ervaren sinds zijn zwaard in het gevecht tegen een overmacht gebroken was. Toen had hij alsnog gewonnen.
De hengst stapte bedachtzaam uit zijn gevangenis. Om zijn hoeven speelden wit oplichtende flitsen en er klonk een luid gesis. De neusgaten stonden wijd open en het dier brieste in de richting van de halfreuzen. Daarna strekte het zijn hals en richtte zijn hoofd op Caphalor. Langzaam liep hij naar de alf toe, brieste en liet daarbij de slagtanden zien.
De brede schedel kwam steeds dichterbij, totdat de nachtmerrie het bloedige hoofd voor zijn nieuwe heer boog.
Caphalor liet zijn hand over de wangen van de hengst glijden, langs de hals en over de manen. 'Wat een schitterend geschenk, Mórcass,' mompelde hij dankbaar, denkend aan zijn dode zakenvriend. 'Ik zal hem in ere houden. Hij zal Sardaï heten.'
Hij liep naar de achteruitgang van de stal om te kijken hoe het met de weduwe ging en haar zijn medeleven te betuigen. Het was in wezen een zinloze dood vanwege een geschenk dat niet noodzakelijk was geweest.
De hengst volgde Caphalor als vanzelfsprekend, met geheven hoofd en rode ogen die waakzaam en vechtlustig om zich heen keken. Geen van de halfreuzen waagde het voor het dier te gaan staan of hem een halster om te doen.
'Pas goed op mijn nachtmerries. Vooral op de nieuwe,' zei hij in het voorbijgaan tegen een mensenslaaf. 'Als er iets met hen gebeurt, wacht jou hetzelfde lot.'
Sardaî wachtte naast Caphalors rijdier toen de alf het huis binnenliep om zijn medeleven te betuigen en te bevestigen dat de handelsrelatie in stand zou blijven.
Longin hoorde het bevel van de alf die voorbijliep en begon van pure angst onmiddellijk te zweten achter zijn gezichtssluier.
Hoe moest hij op dat monster met die gloeiende ogen passen? Moest hij naar hem toe lopen en hem misschien toch een halster omleggen? Dat zou hem in het beste geval een arm kosten. Verbijsterd had hij door de open deur van de schuur gevolgd wat er met zijn meester was gebeurd.
Mórcass was geen meedogende gebieder. Hij was humeurig, opvliegend en onrechtvaardig geweest als hem iets niet zinde. Longin betreurde zijn dood niet, maar hij hoopte dat de meesteres hem zou houden. Liever sleepte hij met zakken graan en reed hij met karrenvrachten koren rond dan dat hij zijn handen bij de oogst aan de droge, doornige halmen tot bloedens toe openhaalde.
'Kuschnar,' riep hij naar een van de halfreuzen in de schuur. 'Kom hier.'
Het wezen slofte het gebouw uit, maakte een enorme boog om de nachtmerrie heen en keek neer op de man. Als mens mocht Longin de halfreus eenvoudige bevelen en taken geven. Dat wilde hij nu uitbuiten.
'Pas op de nachtmerries daar.' Hij wees naar de beesten.
Kuschnar, die nog steeds zijn pantser en handschoenen droeg, schoof zijn vizier omhoog en tikte tegen zijn slaap.
'Je weigert het niet, vleesklomp,' schreeuwde Longin. 'Anders zeg ik het de meesteres! En Caphalor zal je levend in reepjes snijden.'
De halfreus trok een woest gezicht en klapte het vizier dicht.
De nieuwe nachtmerrie liet een luid en donker gehinnik horen en beet naar de andere, die nog net op tijd opzij kon springen om zijn hals van de verwoestende tanden te redden.
'Schiet op, schiet op!' gilde Longin tegen de halfreus en schopte naar hem. 'Haal die twee uit elkaar!' Hij begon nog harder te zweten. Er stond een ramp te gebeuren.
Kuschnar snoof onder zijn helm en sjokte zwaar op de nachtmerries af. Maar het gevecht was al begonnen. De oude nachtmerrie was aangelijnd en kon zich alleen met de hoeven verweren. Zijn jongere rivaal kon zich echter vrij om hem heen bewegen, soms huppelend en soms met gebogen hoofd als een sluipende wolf. Met snelle bewegingen schoot het hoofd vooruit om gapende gaten in de flanken en de kroep van het oudere dier te bijten.
Kuschnar bleef staan en durfde de vechtende creaturen niet dichter te naderen.
'Nee!' Longin wrong zijn handen en riep de andere halfreuzen, maar ook die bleven op veilige afstand van de woest vechtende monsters staan. Uit wanhoop pakte Longin een emmer water en gooide die over de dieren, maar dat hield hen niet in het minst tegen.
De voormalige eenhoorn kreeg de nek van de oudere nachtmerrie te pakken, direct achter het hoofd. Hij beet zich vast en schudde en scheurde zijn prooi als een leeuw. Het slachtoffer krijste, zakte in elkaar en schopte om zich heen. Hij trof een van de halfreuzen, die op de grond belandde.
Steeds meer slaven renden naar het huis om het schouwspel te volgen. Geen van hen had ooit vechtende nachtmerries gezien. Het volgende moment werd de hals van de verliezer doorgebeten en het bloed klokte uit de dikke, afgescheurde slagader op het erf.
De deur van de hoofdwoning vloog open en Caphalor stormde naar buiten.
Longin viel bijna flauw van angst. Maar als hij zou wegrennen om te proberen zijn straf te ontlopen, zou de alf zijn gezin straffen in plaats van hem. In dat opzicht kenden deze creaturen geen genade.
De nieuwe nachtmerrie was zonder een enkele verwonding uit het gevecht gekomen. Hij boog zich nu over het kadaver, rook aan het ruisende bloed en likte van de steeds groter wordende plas. Snuivend dronk de hengst van de levenssappen van zijn gedode rivaal.
De alf ging langzamer lopen en bleef naast Longin staan. 'Heer, vergeef me, ik...' stamelde de man, die zich op de grond wierp. 'Ze waren niet te scheiden. Wij durfden niet dichterbij...'
'Omdat jullie voor jullie nutteloze levens vreesden,' maakte de alf de zin af. Zijn stem was snijdend koud als de noordenwind.
Longin ging op zijn knieën zitten. 'Alstublieft, gebieder! Ze gedroegen zich alsof ze dol waren geworden!'
De alf keek hem niet eens aan toen hij met zijn rechterhand een lange dolk trok. 'Ik had jou de opdracht gegeven ze allebei te bewaken. Ik zie een van de twee dood op de grond liggen. Weet je nog wat ik je beloofd had?'
'Dat mij hetzelfde lot wachtte,' zei hij zacht.
'Inderdaad. Maar ik heb mij bedacht.' Hij speelde met de dolk. 'Een nachtmerrie is honderd van jullie soort waard. Ik hoop dat je gezin groot genoeg is?'
'Heer!' schreeuwde Longin vertwijfeld. 'Neem mijn leven, maar spaar mijn vrouw en de anderen!'
'Wat zou je ervan zeggen als ik hun levens eerst nam terwijl jij moest toekijken?' antwoordde de alf woedend. 'Ik laat je hen op de rij af zien, jij noemt hun namen, en ik laat hen sterven. Zoals jij mijn goede, oude nachtmerrie hebt laten sterven.' Longin zag de beweging niet, maar voelde plotseling een hete pijn in zijn schouder, waar bloed uit de snij-wond begon te sijpelen. 'Mensen kunnen driehonderd snijwonden verdragen voor ze sterven, wist je dat?' De alf lachte duister. 'Je zult het snel zelf merken. Ik ga beginnen met je jongste kind.'
'Heer!' Longins hulpeloosheid sloeg om in de drang de alf aan te vallen.
Maar voordat de gedachte uit zijn brein naar zijn armen en benen was gestuurd, suisde de dolk naar beneden en sneed door zijn hart. Stervend viel hij op de aarde.
'Je zult je familie snel terugzien, slaaf,' hoorde hij de alf als vanuit de verte zeggen, en tranen van vertwijfeling welden op voor hij stierf in de wetenschap al zijn geliefden in de dood meegesleurd te hebben.
Caphalor veegde de dolk aan de kleding van de man af. Nu was hij de weduwe van Mórcass een slaaf schuldig. Maar goed dat het met zijn eigen teelt uitstekend gesteld was. Ze zou iets beters krijgen dan de naamloze die hij met een snelle uithaal te mild bestraft had. Maar zijn hoofd had niet naar meer gestaan.
In elk geval was hij in opperste vertwijfeling gestorven, en dat volkomen ongegrond. Caphalor was niet van plan het gezin van de man af te slachten. Zo ver kon hij niet gaan omdat het niet zijn slaven waren.
Met spijt keek hij naar de oude nachtmerrie, die verscheurd naast Sardaï lag. Het bloed droop nog uit zijn muil.
De alf had de geschrokken slaaf geloofd, want hij was zelf getuige geweest van de kracht van de hengst. Maar niettemin had hij zijn taak niet volbracht.
'Haal het zadel van het kadaver, was het hoofdstel en breng het mij,' beval hij de halfreuzen. 'Breng de resten naar mijn landgoed.' Hij zou uit de beenderen van de nachtmerrie beslist iets kunnen maken, ook al zou het maar een benen fluit zijn.
Sardaï dronk onaangedaan verder van het bloed en leste zijn dorst. Gefascineerd observeerde de alf het gedrag van het dier. De transformatie had hem kennelijk geen moeilijkheden opgeleverd.
'Mij is verteld dat jij Caphalor bent,' zei een stem achter zijn rug.
Hij draaide zich om naar de man te paard die hij door zijn gepeins niet had horen aankomen en knikte verbaasd.
Op de mantel van de ridder in volle wapenrusting prijkte het teken van de Onvergankelijken. Hij boog voorover en overhandigde Caphalor een verzegeld perkament.
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Sinthoras controleerde zijn wapenrusting in de spiegel, schikte zijn cape en bekeek zijn gezicht van nabij in het weerspiegelende oppervlak om eventuele onvolkomenheden te ontdekken. Smetteloos, bleek genoeg en met een spoortje roet langs de bovenste oogleden om de ogen beter te laten uitkomen: zo kon hij voor het heerserspaar verschijnen.
In gedachten zette hij de argumenten op een rij waarmee hij de On-vergankelijken voor zijn zaak wilde winnen zodra hij hun zegen ontvangen had. Zij zouden zijn inzichten ongetwijfeld delen.
Hij rekende er niet op dat ze hem tot opperbevelhebber van de hele campagne zouden maken, maar een van de fronten zouden ze hem zeker toewijzen. Hij wilde het oosten, de richting waar de tegenstanders zich niet verschansen konden. Hij zou ze tot de bergen opdrijven en op de hellingen in de pan hakken.
De alf rekte zich uit en glimlachte naar zijn spiegelbeeld. Triomfantelijk. Neerbuigend en uit de hoogte. Zo wilde hij zijn geestverwanten tegemoet treden als hij de zegen en zijn nieuwe taken gekregen had. Ze moesten nu zelf proeven wat ze hem al zo lang te verteren hadden gegeven. Hij twijfelde er niet aan dat hij als een van de grootste veldheren in de Legenden van de alfen vermeld zou worden. Een grimmige, zoete genoegdoening maakte zich van hem meester.
Zijn hoogste doel was een van de kraters te ontdekken die de tranen van Inàste in de aarde geslagen hadden, om een eigen stad te kunnen stichten. Ter ere van de Onvergankelijken zou hij die Dsôn Inàste noemen.
Sinthoras was niet iemand die zijn toekomst aan het lot overliet en afwachtte. Oneindig leven was niets waard als je het met geweifel verspilde.
Een blindgemaakte alf kwam naar hem toe. Zijn lege oogkassen leken het licht op te zuigen. Rond de gaten waren witte symbolen getatoeëerd, die de duisternis en daarmee het verlies van het gezichtsvermogen nog meer benadrukten. Hij droeg een wikkelmantel van zwarte en donkergroene stof en aan zijn zij bungelde een dolk. De schrifttekens op de boord om zijn hals bevestigden dat hij een vertrouweling van de Onvergankelijken was die zich in hun directe nabijheid bewoog. Om zijn verstand te behouden had hij zich blind laten maken - want wie Nagsor en Nagsar Inàste te lang in het gezicht keek, verviel tot waanzin. Zij waren zelfs voor hun eigen volk te mooi
en bevallig. Verheven volkomenheid. Goddelijkheid.
Ook al was de alf blind, in het gevecht zou hij een geduchte tegenstander zijn, wist Sinthoras. Hij kon niet zeggen hoe oud de dienaar was en hoeveel delen der oneindigheid hij zich al in duisternis, maar wel in de nabijheid van de Onvergankelijken bewoog. Hij kende alfen die zich er in hun vechtkunst op toelegden hun wapens ook in volkomen duisternis tot in de perfectie te kunnen hanteren. Eerst werden de vuren van de vijand gedoofd en de schaduwen verspreid, en vervolgens joeg de dood door hun rijen. Deze dienaar beheerste die kunst ongetwijfeld.
Het leek er zelfs op dat de alf dat wilde bewijzen door op Sinthoras af te lopen alsof hij hem kon zien. Was het zijn ademhaling die hem leidde?
'Volg mij,' zei de man zonder enige plichtpleging.
Met elke stap die Sinthoras in de Beendertoren zette, groeiden zijn vreugde en opwinding: hij bevond zich in het middelpunt van het rijk, bij de allerhoogsten van het rijk!
Ze liepen door een lege hal met wanden van basalt en kwamen in een toren met een vrijstaand trappenhuis van ongeveer veertig schreden in doorsnee, waarin vijf trappen als spiralen om elkaar heen naar boven kronkelden. Donkergroen, grijs, donkerblauw en geel licht viel door de gekleurde ramen naar binnen en verleende het overweldigende tafereel iets onwerkelijks en verhevens. Boven hun hoofden vlogen vogels; de veertjes die zij verloren, zweefden zacht naar de vloer van gepolijste beenderplaten en veranderden onderweg van kleur, naargelang het licht waarin ze zich bevonden.
De dienaar liep de trap op en Sinthoras volgde hem over de treden, die vervaardigd waren van de schilden en beenderen van overwonnen vijanden. De buitenwanden van de trappen bestonden echter uit geslepen houtgraniet. Verschillende overlopen verbonden de trapspiralen, die oneindig door leken te lopen tot ze zich in één enkele, brede trap verenigden.
Sinthoras keek naar beneden. Het heldere wit van de gepolijste vloer lag diep en zwak schemerend onder hen.
'De Trappen der Onderwerping. Van hier tot de bodem is duizend schreden,' zei de dienaar, die de laatste trede nam.
Sinthoras ademde sneller dan anders. Dat lag niet aan de lichamelijke inspanning, maar aan pure opwinding.
'Waar breng je me heen?' waagde hij het te vragen nu de alf tegen hem gesproken had. 'Waar ontvangen de Onvergankelijken mij?'
De dienaar sloeg rechts af, stak de galerij over en liep naar een dubbele deur van tionium waarin de stervormige omtrek van het alfenrijk gedreven was. Runen waarschuwden de bezoeker de ogen neer te slaan om niet door de overweldigende aanblik van het heerserspaar blind of waanzinnig te worden. De dienaar bleef voor de deur staan en legde beide handen op de klinken. 'Klaar?'
'Ja.' Sinthoras sloeg de ogen neer. Zo moest Raleeha zich voelen als ze voor hem verscheen. Nee, nu niet meer, want nadat hij haar bestraft had, was er voor haar niets meer te zien. Alleen nog herinneringen. Hij complimenteerde zichzelf nog eens met zijn ingeving die haar dubbel liet lijden.
Zacht ruisend ging de deur open. Donkerrood licht viel naar buiten over het leer van zijn laarzen en kleurde het zwart. Sinthoras keek strak naar de zoom van het gewaad van de dienaar en volgde hem. Nu en dan wierp hij een snelle blik naar rechts en links.
Hij liep door een zaal. Aan de wanden hingen kunstwerken van geweven haar dat weer van de meest uiteenlopende, overwonnen creaturen afkomstig was. Deze werken waren nooit meer na te maken. Het ambachtelijke ervan boeide Sinthoras, zodat hij onwillekeurig langzamer liep. Het waren abstracte patronen, met een grote lichtintensiteit, vol aantrekkingskracht en duisternis. Waren ze voor of door de Onvergankelijken gemaakt?
Bijna liep hij tegen de rug van de dienaar aan, die voor een sokkel was blijven staan. 'Ik breng u Sinthoras, die u tot u geroepen hebt,' meldde hij en hij deed vier stappen opzij.
Sinthoras zag spits toelopende, ranke laarzen met gegraveerd zilverbeslag. Ter hoogte van het onderbeen zweefde purperkleurige stof met een handbrede zoom uit flinterdun gewalste goud- en vraccasiumstroken, met schuin geplaatste tussenstukken van tionium. Een onvoorstelbaar vermogen waard!
Het rook naar wierook en essences, gewonnen uit de ingrediënten die vernietigde vijanden en concentraten leverden. Het maakte hem er weer bewust van dat alleen zijn volk de bereidingsriten kende om uit stinkende darmen welriekende geuren te destilleren die de neuzen van mensachtige rassen niet konden weerstaan. Als alfen een vijand overwonnen, werden uit zijn lichaamsdelen kunstwerken vervaardigd.
'Daar is hij dus: Sinthoras,' zei een heldere, welluidende stem van een alfenvrouw. De zuiverheid! Voor deze stem zou hij terstond van het duizend schreden hoge platform springen, als ze het hem zou bevelen.
Hij wierp zich voor de verhoging met de dubbele troon neer. 'Mijn leven voor u, Nagsar Inàste en Nagsor Inàste!' riep hij vurig terwijl hij een golf van trots in zich voelde opwellen. Hij was zo dichtbij dat hij hen zou kunnen aanraken! Hij alleen, en zo dichtbij!
'Moge je leven oneindig duren, Sinthoras, want we hebben een alf als jij nodig,' zei nu een man tegen hem, en ook deze stem werkte bedwelmend. Ze praatten tegen hem. Een grotere genade was niet mogelijk! Daarvoor was geen enkel gebaar van nederigheid toereikend.
Hij hoorde voetstappen achter zich, twee paar voeten waarvan één een paar laarzen droeg. Een dienaar en wie nog meer? De jaloezie laaide in hem op.
De voetstappen naderden de troon en de dienaar sprak. 'Ik breng u Caphalor, die u tot u geroepen hebt.'
Het 'Nee!' dat Sinthoras vol woede en verontwaardiging wilde uitschreeuwen, wist hij nog net te onderdrukken.