XIV
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), herfst
Caphalor zat op Sardaî's rug en keek met gemengde gevoelens vanaf de verdedigingstoren op het eiland naar de gerooide strook tussen de watergracht en het dichte bos van Ishím Voróo.
Hij en Sinthoras hadden een tentenkamp laten opbouwen om de eenheden van alle verschillende rassen, volken, stammen en creaturen te kunnen onderbrengen. De overwaaiende geuren en geluiden deden hem aan een veemarkt denken en hij trok zijn neus op. Alfen-patrouilles reden op vuurstieren door het kampement om onderlinge vechtpartijen te voorkomen, want natuurlijk kwamen bij deze vergadering niet alleen vrienden bij elkaar. Vooral de óarco's en halftrollen haatten elkaar, terwijl de barbaren alles wat niet menselijk was graag om kleinigheden aanvielen.
Het zal moeilijk zijn uit deze zo verschillende schepsels een slagvaardig leger te vormen. Maar het kon ook zijn dat hij zich zorgen maakte om niets: misschien sloot zich wel niemand bij hen aan en moesten ze zien dat ze het met hun eigen vazallen redden. Dat zou de slechtste oplossing zijn. Met veertigduizend komen we niet ver.
'Brug neer,' beval hij de wachtposten. Ratelend kwam het gevaarte naar beneden om een pad over de diepe stroom te vormen, terwijl de andere helft van de brug, tussen het eiland en Dsôn Faïmon, naar boven zwaaide.
Een afdeling vuurstierruiters kwam onmiddellijk aandraven om een escorte te vormen voor Caphalor, die zijn nachtmerrie over de brug dirigeerde. 'Naar de óarco's,' zei hij.
De aanvoerde knikte. Ze brachten hem naar een tent waar een dikke, zwarte rook omheen opsteeg.
Boven een aantal vuren hingen grote koperen ketels waarin de troepen hun maaltijd bereidden. Het stonk naar oud vlees, bedorven vet en aangebrande ingrediënten die de inwoners van Dsón Faïmon niet eens zouden willen aanraken. Óarco's roerden in de potten, schreeuwden en duwden elkaar opzij.
En dat vreten ze zelfs. Caphalor hield zichzelf steeds voor dat hij moeite wilde doen om de monsters over te halen met hen tegen Tark Draan op te trekken. Maar niettemin bleef de betiteling uitschot steeds
De wachters van de óarco's zagen de naderende alfen en brulden onmiddellijk naar hun soortgenoten. Zeven van hen vormden met schilden en lansen een lachwekkende afweer, die de vuurstieren zonder enige moeite zouden wegvagen.
Ze hebben niet begrepen dat we hun niets doen. Caphalor liet de afdeling halt houden, bekeek de creaturen met opgetrokken wenkbrauwen, zweeg en wachtte geduldig tot hun kleine hersens doorkregen wat ze eigenlijk zojuist hadden gedaan. Ook op die manier kon je anderen vernederen.
De óarco's keken elkaar aan en werden steeds onzekerder. Op dat moment klonk er een donker, dreunend gebrul uit de hoofdtent, waarna de smoezelige doek voor de ingang met een groots gebaar opzij werd geslagen.
Er kwam een prachtexemplaar naar buiten zetten, zoals ze slechts in de diepste afgronden van Ishím Voróo gedijden. Het wilde monster in zijn grove ijzeren wapenrusting liep over van kracht en woede, hoewel zijn verstand zeker onderontwikkeld was.
Waarom zou een óarco denken als hij spieren had die hem zo breed maakten als een halftrol? Caphalor was tevreden met de aanblik. Daar kunnen de vazallen nog een voorbeeld aan nemen. Zo hoorde een óarco eruit te zien. Met zijn goedendag en het brede zwaard aan zijn gordel kon hij elk dispuut in zijn voordeel beslechten.
Zijn rechtergezichtshelft had hij donkerblauw geverfd en het linkeroog wit, sterk afstekend tegen zijn donkergroene, bijna zwarte huid. De slagtanden waren lichtblauw en felgeel geverfd, de lange donkere haren had hij in een staart gebonden.
Hij rende naar de verdedigingsmuur van de óarco's, trok onderweg twee grote blokken uit de stapel brandhout en sloeg daarmee op de koppen van de overijverige verdedigers in. Hij schold, joeg ze uit elkaar en slingerde de houtblokken achter hen aan. Daarna richtte hij zich tot de alfen. 'Vergeef die onnozelaars,' zei hij tegen Caphalor. 'Ze deden wat hun geleerd werd, maar waren vergeten waar ze zijn.' Hij knikte. 'Mijn naam is Toboribar.'
Kijk eens aan. Slimmer dan ik dacht. Het verbaasde Caphalor de óarco vloeiend te horen spreken in de Duistere Taal. 'Ik ben nostàroi Caphalor. Ik ga met jou onderhandelen of jij en je bende aan onze veldtocht tegen Tark Draan mogen meedoen.'
Toboribar liet zijn kop langzaam heen en weer deinen en grijnsde begrijpend. 'Laten we praten.' Hij draaide zich om en liep naar de onderhandelingstent.
Caphalor steeg af en volgde de aanvoerder. In zijn hoofd ging hij na wat hij dankzij de spionnen van Sinthoras over Toboribar wist: de aanvoerder van de kraggash-óarco's had zijn beide oudere broers in een tweekamp gedood en had ongeveer vierhonderd óarco's laten terechtstellen om zijn machtspositie veilig te stellen. Zijn twintigduizend strijders golden als wreed, meedogenloos en nauwelijks in toom te houden - tot Toboribar zich als hun leider opwierp. Zeer belangrijk: de kraggash wonen bij voorkeur in warme, zwoele holen. Daarom zijn ze zo geschikt voor de strijd tegen de onderaardsen.
Toboribar ging op een stevig gebouwde stoel zitten. 'Laten we de spelletjes vergeten, Caphalor,' zei hij, nog altijd met een grijns op zijn gezicht, die hem echter niet aantrekkelijker of vriendelijker maakte. Angstig aangelegde schepsels zouden het als agressief tandengeblikker hebben opgevat. 'Jullie willen Tark Draan veroveren en hebben vastgesteld dat jullie luie zwijnen die zich óarco's durven te noemen nog geen zwaard kunnen vasthouden. Heb ik gelijk?'
Caphalors adem stokte - en hij moest lachen. Toboribars grijns werd nog breder. Waarschijnlijk kan hij met één beet een gnoom de hals afbijten. De ontwapenend keuvelende, open manier van spreken liet hem het gebrek aan respect door de vingers zien.
'Jouw zwaard in elk geval niet, maar hun eigen zwaarden wel.'
'Maar die zijn niet zwaarder dan de graan- of grashalmen die ze voor jullie plukken.' Toboribar legde zijn reusachtige onderarmen, dubbel zo dik als die van Caphalor, op de tafel. 'Hebben jullie een manier om de poort van de bergmaden open te breken?' 'Ja.'
'Goed. Maar de bergmaden zijn taaie krijgers. Jullie zullen het niet makkelijk krijgen in de bergen, maar wij weten daarentegen hoe je in grotten en holen moet vechten.' De óarco smakte alsof hij iets op zijn tong liet smelten. 'Wat bieden de Onvergankelijken mij en mijn kraggash als we meedoen?'
Caphalors poging om deelname aan de veldtocht als een gunst voor te stellen was in elk geval aan deze óarco niet besteed. 'Nagsor en Nagsar Inàste geven je het recht een willekeurig stuk grond in het zuiden van Tark Draan als je eigendom te veroveren en te behouden, zolang je wilt,' stelde hij voor. 'Daarvoor betaal je hun elk moment der oneindigheid de tienden, in edele metalen of in natura, voor zover die aan onze eisen voldoen. Het gebied mag niet groter zijn dan vijftig bij vijftig mijl, en het mag geen voormalig elfenland zijn. Voor de rest staat het je vrij er te doen en te laten wat je wilt.'
'Mmm,' bromde Toboribar ontevreden en hij sloeg zijn armen afwijzend voor zijn brede borst. 'Hoe ziet het zuiden van Tark Draan
Caphalor rolde met zijn ogen. 'Hoe moet ik dat weten?'
'Maar als het zuiden nu helemaal niet aan mijn eisen voldoet?' antwoordde de óarco, die de stem van de alf imiteerde. 'Stel dat we liever naar het... noorden zouden gaan.'
'Het zuiden is voor jullie gereserveerd,' zei Caphalor halsstarrig. 'Ik weet dat het een gok voor je is, maar ik denk dat het zuiden je zal bevallen.'
'Nee,' zei de aanvoerder smakkend.
'Nee?' Caphalor begreep waarom Sinthoras vaker dan gewoonlijk zijn zelfbeheersing verloor. Onophoudelijk moest hij brutaliteiten verduren van wezens die een alf normaal gesproken onmiddellijk over de kling joeg.
Toboribar leunde voorover, stak zijn linkerarm uit en tikte met de wijsvinger op het tafelblad. 'Geen tienden, geen beperking van mijn nieuwe rijk in het zuiden en onbeperkt recht van doorgang bij de Noordpas, zodra die ingenomen is.' Hij keek de alf grimmig aan en grijnsde plotseling weer. 'Dat zijn mijn voorwaarden. Je kunt ze aannemen, of je kunt zonder mij en de kraggash op pad gaan.'
Zo werkt het niet, monster. Caphalor knikte, stond op en liep de tent uit. Hij rekende erop dat de óarco hem elk moment met een brul zou terugroepen, maar hij hoorde niets. Toboribar lieten hem vertrekken omdat hij heel goed wist dat Caphalor wel moest terugkomen. De onderhandelingen waren slechts onderbroken, niet beëindigd.
Niettemin ergerde het de alf dat de óarco slimmer bleek dan hij had aangenomen. Hij zou zijn hoogmoed tegenover alle niet-elfen moeten laten varen, anders zou elke onderhandeling net zo verlopen als met deze Toboribar. Ik bid Samusin dat jullie allemaal in een succesvolle veldslag het loodje leggen.
Door een naar verbrand eten stinkende rookwolk haastte hij zich terug naar zijn nachtmerrie en escorte, bij wie zich zojuist een boodschapper had gemeld.
'nostàroi.' Hij boog zijn hoofd diep voor Caphalor, die opsteeg en hem beval zijn boodschap over te brengen. 'Zojuist is er een delegatie barbaren aangekomen. Zij willen onmiddellijk met u spreken.'
'Zeg hun dat ze op mijn lijst voor morgen staan. Bovenaan.'
'nostàroi, ze laten u melden dat ze u onmiddellijk willen spreken, of ze vertrekken weer, onverrichter zake.'
Caphalor merkte dat hij niet voor onderhandelingen in de wieg was gelegd. Dat was politiek en diplomatie. Leugens, spelletjes, alles tegelijk. Bovendien beschouwde hij de oorlog nog altijd als een fout - of op zijn minst als te vroeg begonnen. Weliswaar gaf de gedachte het uitschot naar Tark Draan te laten optrekken hem enige rust, maar het zorgde ook voor veel onzekere factoren tijdens de veldtocht. Het is mij een raadsel waarom Sinthoras zich niet laat zien. Hij is aanzienlijk beter in het praten, ondanks zijn temperament. Ze hadden afgesproken gemeenschappelijk op te treden, maar in dit opzicht was de ander kennelijk niet te vertrouwen.
Woedend liet hij Sardaï omdraaien en reed denderend weg, zodat de vuurstieren hem nauwelijks konden bijhouden.
Eerst die óarco en nu die barbaren! Ze draaiden de rollen gewoon om en lieten hem heen en weer rennen. Hem, de nostàroi, de vertegenwoordiger van de Onvergankelijken! Hij was laaiend vanbinnen en zijn woedelijnen werden zichtbaar. Ik zal ze eens op hun plaats zetten!
Caphalor joeg het kamp van de barbaren binnen en reed regelrecht door tot in de onderhandelingstent, waar de aanvoerders bijeen waren. Hinnikend gooide de nachtmerrie de zware tafel om, terwijl de mannen achteruitsprongen en naar hun wapens grepen.
'Jullie wagen het om mij te laten opdraven?' riep de alf woedend vanuit het zadel. ''Jullie zijn het die gesommeerd werden hier te komen en die zich gelukkig mogen prijzen aan deze onderneming te kunnen deelnemen! Wat verbeelden jullie je wel?' Hij sprong op de grond en stuurde Sardaï naar buiten. De hengst verdween. 'Spreek!'
De barbaren zetten de tafel weer overeind en bleven aan de andere kant ervan staan. Ze droegen verschillende pantsers van leer met ijzeren beslag en eenvoudige laarzen. De plompe gouden sieraden, die een alfenkind al beter kon maken, moesten hun waardigheid verschaffen. Twee van hen droegen zelfs kronen, die kennelijk door schele edelsmeden waren gemaakt. Caphalor zag de afwijkingen in de punten en het inlegwerk met het blote oog. Hoe kunnen ze zoiets op hun hoofd zetten?
'Ik ben Armon van de herumieten,' zei een van hen, die een zwarte baard had en door al het haar op zijn hoofd en in zijn gezicht nauwelijks iets kon zien. 'Besef, alf, dat wij niet meedoen als de kraggash erbij zijn. Ze hebben te veel leed onder onze stammen aangericht.'
Caphalor ademde zwaar en zijn hart begon sneller te kloppen. 'Jij en je herumieten, en wie verder nog?'
Alle aanvoerders hieven hun hand.
Rustig blijven, hield hij zichzelf voor. Lok ze. 'Dat betekent dus dat de barbarenstammen van Ishím Voróo niet bereid zijn voor een immense buit aan land, schatten en slaven over de schermutselingen uit het verleden heen te stappen?'
'Schermutselingen?' riep Armon woest. Vervloekt degene die het afslachten van kinderen en vrouwen en het platbranden van onze nederzettingen als schermutselingen afdoet, alf!'
Een tweede barbaar met haar zo rood als de ondergaande zon kwam naar voren, zijn hoofd was donker van opwinding. 'Ik waadde door het bloed van mijn vrouw, mijn kinderen, mijn naaste verwanten!'
Dat het zo veel bloed opleverde is niet verwonderlijk. Caphalor dacht eraan dat de barbaren zich onophoudelijk als konijnen voortplantten. Met genoeg vrouwtjes zou hij het verlies al snel weer gecompenseerd hebben. Maar de alf gaf er de voorkeur aan dat niet hardop te zeggen.
'De wraak die ik zwoer, is nog steeds niet vervuld,' zei de roodharige met overslaande stem. 'En jij, alf, onderhandelt met de daders, de laffe moordenaars die 's nachts komen als ze het beste kunnen zien en zich in hun holen terugtrekken zodra ze hun onmenselijke moordwerk volbracht hebben.' Hij draaide zich vastbesloten om naar de uitgang. 'Mijn eed verlangt dat ik mijn zwaard trek en Toboribar ter plaatse neersteek, omwille van de gerechtigheid!'
'Zolang hij zich op deze strook land bevindt, staat hij net zo goed onder de bescherming van de Onvergankelijken als jij, barbaar. Probeer dus niet om hem aan te vallen. Je zou er met je leven voor betalen, zoals je in de uitnodiging al gezegd werd,' waarschuwde Caphalor. Tot nu toe had hij nooit voor mogelijk gehouden dat barbaren zo gevoelig waren.
'Wij voeren het bevel over dertigduizend armen. De Onvergankelijken kunnen ons aanbieden wat ze willen,' zei Armon met nadruk, 'maar zolang die mensenvreters tot jullie bondgenoten horen, zullen wij niet meedoen. Daarover zijn we het eens.' Hij keek Caphalor uitdagend aan.
Ik zal moeten kiezen, of ik wil of niet. Dertigduizend barbaren of twintigduizend óarco's, die echter over een grotere gevechtscapaciteit beschikten. De barbaren waren daarentegen makkelijker te sturen en met minder beloning af te schepen. Ook zouden er minder van hen overleven, wat het makkelijker maakte ze na de veldslag eventueel door de eigen strijdkrachten te laten opruimen.
'Zo, zijn jullie het daarover eens?' fluisterde hij dreigend. Hij had er genoeg van! Het liefst zou ik ze...
Er ritselde iets achter hem bij de ingang en het volgende moment liep hem een barbaar voorbij die nog een halve kop boven de alf uitstak. En die hij kendel
De andere mannen knikten hem toe en betuigden hem hun respect, maar hun uitdrukking veranderde. Caphalor voelde dat de stemming in de tent omsloeg. Ze waren bang voor de nieuw aangekomene! Kennelijk verwachtten ze weinig goeds van hem.
De zwartharige barbaar droeg een zwaar schubbenpantser, zoals gebruikelijk bij ruiters. Aan zijn heupgordel bungelde een kromzwaard, met aan het uiteinde van de greep gevlochten witte bandjes. Zijn haar en baard waren kortgeknipt en zijn groene ogen maakten snel de ronde in de tent, om een indruk te krijgen.
'Excuseer mijn late verschijning. Mijn paard kreupelde.' Hij maakte een lichte buiging voor Caphalor.
'En jij bent?'
'Farron Lotor van de ishmanti,' stelde hij zich voor. Hij legde zijn rechterhand op de greep van zijn zwaard en Caphalor vroeg zich af of de barbaar hem in alle ernst zou proberen aan te vallen. 'Hoe staat het met de onderhandelingen?'
Raleeha's broer! Nu kon hij de reactie van de overige barbarenvor-sten begrijpen. Hier staat de barbaar die de ene stam na de andere onderwerpt. 'Ik ben Caphalor, nostàroi van de Onvergankelijken. Jouw vrienden schijnen iets tegen de kraggash te hebben. Ze weigeren daarom de Onvergankelijken te volgen en deel uit te maken van een strijdmacht met een omvang zoals nog nooit is vertoond.' Hij wees naar hem. 'Ik ken jou: jij bent degene die door mijn pijlen van de dood werd gered.'
'Ja, dat herinner ik me nog heel goed,' antwoordde Farron. 'U had een slavin bij u.'
'Jouw zuster,' bevestigde Caphalor mismoedig. Zo meteen zou Lotor op tafel leggen dat hij alleen zou meekomen als zij werd vrijgelaten. Het is beter zo. Ze mag niet blijven.
'Onze volkeren hebben nooit strijd met elkaar geleverd,' zei Farron. 'En u, Caphalor, hebt mijn leven van een laffe aanslag gered.'
Het ontging de alf niet dat het rechterooglid van Armon begon te trekken en dat er zweetdruppeltjes op zijn neus verschenen. Een verrader?
'Ik zeg de Onvergankelijken onvoorwaardelijk mijn hulp toe,' ging de barbaar hardop verder, terwijl hij de stamhoofden aankeek. 'Het is niet meer dan billijk dat ik mijn veertigduizend krijgers beschikbaar stel, want zonder het ingrijpen van een alf zouden ik en mijn rijk niet meer hebben bestaan.'
Het geluk is met mij. Ik dank het lot en u, Samusin. Caphalor lachte opgelucht. 'Dat noem ik loyaliteit, vorst Lotor!'
'Mag ik met mijn zuster spreken, nostàroi?' ging Farron onmiddellijk verder. 'Gun mij deze onschuldige gunst. Ons laatste gesprek
te paard was te kort om te horen hoe het werkelijk met haar gaat.'
Verstandelijk gesproken wilde Caphalor onmiddellijk toestemming geven, maar toch hoorde hij zichzelf zeggen: 'Ik zal erover nadenken. Vergeet niet, vorst Lotor, dat ze mijn slavin is en niet alleen jouw zuster. Haar leven ligt in mijn handen.' Hij zei het zo nadrukkelijk dat het ook als dreiging opgevat kon worden. De barbaar scheen bijzonder op haar gesteld te zijn. Hij hield zijn verstand voor dat hij Raleeha nu toch echt niet kon laten gaan. Nog een voordeel. Hij gunde zich een triomfantelijk, opgelucht glimlachje. Eindelijk plukte hij de vruchten van een daad uit het verleden.
'De jomoniërs zijn ook bereid zich bij de Onvergankelijken aan te sluiten,' zei een barbaar onverwachts.
Ze beginnen al over te lopen en mij ondersteuning toe te zeggen. Caphalor verbaasde zich over de verandering, en dat alleen omdat Farron Lotor zijn vaste voornemen verkondigd had! Uit de schijnbare nederlaag was een winst van duizenden barbaarse strijders voortgekomen. En dat zonder enige hulp van Sinthoras.
Alleen Armon had geen woord gezegd. Hij staarde naar Farron, dacht na en bleef uitbundig zweten.
'Hoe zit het met jou?' Lotor sprak hem aan. 'Waar ligt jouw toekomst?'
'Ben je al zo verwaand dat je je macht in Tark Draan wilt uitbreiden terwijl je hier nog lang niet klaar bent?' merkte Armon giftig op. 'De familie Lotor is tuig! Ik kan wel begrijpen dat het je niets uitmaakt om samen met óarco's op te trekken - aangezien jouw voorvaderen met hen in de cloaca paarden en gedrochten als jij op de wereld zetten!'
Farrons gezicht werd keihard en hij rechtte zijn rug.
Maar Armon was nog niet klaar met zijn tirade. 'Kijk dan eens naar hem, stelletje blinden! Het óarco-bloed heeft de Lotors die gestalte gegeven. Ze zijn even groot en even machtsbelust als zij!' Hij richtte zich tot de vorst. 'Er wordt verteld dat jullie de hoofden van vijanden uitzuigen en ze als drinkbekers gebruiken, Farron. En bij Samusin, ik geloof die verhalen sinds ik een slagveld zag dat jouw soldaten hadden achtergelaten: ik kon geen enkel lijk ontdekten dat zijn schedel nog op de nek had zitten!'
Caphalor werd de nieuwsgierige toeschouwer bij een tot uitbarsting komend conflict dat kennelijk al lang smeulde. De ene zware beschuldiging volgde de andere. Hij zou zich er beslist niet mee bemoeien. Het idee dat Raleeha ook maar een greintje óarco-bloed in zich zou dragen, maakte dat hij huiverde van afkeer. Dat kan niet waar
zijn! Zij niet, die toch zo op een alfenvrouiv lijkt!
'Heb je daarom geprobeerd je moordenaars op mij af te sturen?' antwoordde Farron kil. 'Omdat je bang voor me bent?'
Armon spuugde voor hem op de grond. 'Trek maar op met de óarco's, met de alfen en al het gebroed dat ze om zich heen verzamelen. De herumieten zullen...'
Farron trok zijn zwaard bliksemsnel, gooide het en trof Armon in zijn borst.
De zware kling sloeg door het pantser en bleef halverwege in de barbaar steken, uit wiens mond bloed liep. Hij bleef nog een paar ogenblikken staan, greep om zich heen en zocht hulp, maar de anderen weken voor hem uit. Ten slotte viel hij voor Farron op de grond.
'De herumieten zullen...' herhaalde de vorst de laatste zin van de stervende,'... mij tot hun nieuwe vorst maken. Uit angst voor Toboribar.'
Uitstekend. Caphalor kon een glimlach niet onderdrukken. Alles viel voor hem op zijn plaats. Maar niettemin moest hij de schijn ophouden. 'Je hebt een barbaar gedood die onder de bescherming van de Onvergankelijken stond,' begon hij. 'De belofte van veiligheid geldt voor allen die zich op deze strook ophouden.' Hij riep zijn escorte voordat hij verderging. 'Daarom laat ik het lijk heimelijk naar het bos brengen. Een patrouille zal Armon ontdekken, verpletterd onder een omgevallen boom.' Hij keek alle vorsten stuk voor stuk aan. 'Iedereen die een woord loslaat over wat er in deze tent gebeurde, zal sterven. Er staan veel bomen voorbij de kale strook.'
Farron maakte een buiging en de anderen volgden zijn voorbeeld.
Caphalor draaide zich om en gaf de wachters instructies wat ze met de dode moesten doen. 'Dan heet ik jullie allemaal welkom in het verbond tegen Tark Draan,' zei hij welwillend tegen de barbaren. 'Zodra de veldtocht begint, staan jullie onder bevel van mij en nostàroi Sin-thoras. Als beloning voor jullie inzet mogen jullie zoveel land en goederen in het noordwesten van Tark Draan verzamelen als jullie willen.' Hij dreunde de rest van de voorwaarden op, die door de barbaren werden aangenomen. 'Ik laat de verdragen opstellen, die jullie ter ondertekening gebracht zullen worden.' Na een korte groet verliet hij de tent.
Samusin, ik dank u! Caphalor was in een buitengewoon goede stemming. Het was een splinter van de oneindigheid waarin hij onmiddellijk een nieuwe nakomeling kon verwekken. Ik heb de barbaren helemaal alleen aan de kant van Nagsor en Nagsar Inàste gekregen! Daar zou Sinthoras niet tegenop kunnen.
Hij steeg op Sardaî en reed met zijn kleinere escorte naar de brug, om naar Dsôn terug te keren. Meer afvaardigingen waren er nog niet, zodat er voorlopig geen gesprekken meer gevoerd hoefden te worden. Toboribar laat ik in zijn sop gaarkoken tot de óarco gehoord heeft dat de barbaren met duizenden meedoen. Daarna zouden de kraggash niet meer werkeloos in hun tenten blijven zitten.
Hij kreeg de ingeving dat hij in heel Ishím Voróo geruchten over de onmetelijke schatten van Tark Draan kon laten verspreiden. De spionnen van Sinthoras zouden dat uitstekend kunnen doen, om nog meer gretigheid te wekken. Dan komen ze vanzelf en uit vrije wil naar ons toe.
Terwijl hij wachtte tot de brug was neergelaten, dwaalden zijn gedachten af naar Raleeha. Oarcobloed. Onvoorstelbaar, met een dergelijk gezicht. Toegegeven, haar broer had zonder meer een lelijk gezicht, maar dat hadden alle barbaren. Op haar na.
Hij liet de nachtmerrie de brug oplopen toen hij nog meer paardenhoeven hoorde. Hij keek naar links. Een stralende Sinthoras naderde te midden van zijn lijfwachten, en ze kwamen regelrecht uit het kampement van Toboribar.
Caphalor wilde er niet naar vragen. Het lag er al te dik bovenop dat Sinthoras de aanvoerder van de kraggash had overtuigd. Zonder hem.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsón (Sterrenoog), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), winter
'Ze zijn onze strijdmacht aan het formeren!' Nagsar Inàste liep naar haar broer, die op een brede, beklede ligbank in de bescheiden ingerichte leeszaal rustte en in een dik boek las. Ze streelde zijn zwarte haardos. Nagsar had een donkergroen, nauwsluitend gewaad gekozen dat aan de zoom, kraag en mouwen afgewerkt was met een een zwarte sierband waarop zilveren borduurwerk te zien was. 'Sinthoras en Caphalor doen uitstekend werk! We hebben de besten uitgekozen.'
'Dat doen ze zeer zeker,' antwoordde Nagsor zonder van zijn lectuur op te kijken. Om de ligbank heen stonden stapels almanakken, naslagwerken en aantekeningen uit de bibliotheken van het alfenrijk, die hij had laten brengen. Zelf droeg hij een donkerrood gewaad, zijn haren vielen los over zijn schouders.
Ze vlijde zich tegen hem aan en hij ademde diep in om de geur van haar reukwater in zich op te nemen: tonen van perzik, munt en zware bloesemgeur. 'Ze hebben Toboribar en de barbarenstammen aan onze kant gekregen.' Haar lippen raakten zijn voorhoofd. 'Een goede stap.'
Nagsor Inàste glimlachte en bleef in zijn boek kijken. 'Ja.'
De alfenvrouw voelde zich afgewezen. 'Heb je meer belangstelling voor die letters dan voor mij?' Met een snelle beweging pakte ze het boek vast en wilde het in de hoek smijten.
Maar Nagsor was sterker. Hij hield het werk vast, sloeg zijn andere arm om haar slanke taille en trok haar hard tegen zich aan. Het volgende moment lenigde hij de druk en kuste haar innig. Langzaam liet hij haar weer los. 'Je bent toch niet jaloers op een boek, is het wel?' vroeg hij verwijtend.
'Ik vind het niet prettig als iets jouw aandacht blijft opeisen terwijl ik in de kamer ben,' antwoordde ze koel en ze maakte zich los uit zijn greep. Een spel. 'Ik vertel over de komende successen en je luistert niet eens fatsoenlijk.'
'Ik houd me evenzeer bezig met wat er te gebeuren staat.' Hij sloeg het werk dicht. 'En dat zal je niet bevallen.'
'Oude geschriften. Ouder dan wij?'
'Ze komen uit een andere tijd. Maar ze verhalen over iets wat tegenwoordig nog altijd bestaat. Net als wij,' antwoordde haar broer.
Ze vond dat hij bezorgd klonk en gaf haar spel van nemen en geven op. 'Waar gaat het over?'
'Het zijn sagen.' Hij legde het boek tussen zijn voeten, leunde achterover en keek naar de vele bonte lampen die boven hun hoofden aan het plafond hingen. 'In een ervan wordt het nevelwezen genoemd, dat Sinthoras en Caphalor als bondgenoot hebben geworven. Sommige sagen noemen het een demon, andere geest, weer andere bezoeking en ziekte. Adem des doods, wind van de eeuwigdurende pest.' Hij keek haar aan. 'Onze vriend heeft vele namen.'
Het smetteloze voorhoofd van de alfenvrouw kreeg rimpels. 'Dat wisten we toch al voordat we die twee naar hem toe zonden? Juist daarom hebben we hem nodig, omdat onze toverkracht niets tegen het bolwerk van de onderaardsen kan uitrichten.'
Hij knikte, maar zag er nog steeds verontrust uit. 'We hebben hem nodig vanwege zijn magische vermogen, dat is waar. Maar hebben we voldoende rekening gehouden met de bijwerkingen?'
'Hij zal naar Tark Draan verdwijnen,' zei Nagsar luchtig. 'Wat gaat ons dat aan?'
Nagsor hief zijn arm, strekte hem naar de lampen uit en keek naar zijn vingers. 'Ik heb informatie gekregen uit de streek waar de demon huisde. Hij is veranderd.'
'Wat bedoel je met veranderd?'
'Weet je nog dat je vijftig delen der oneindigheid geleden over het raadselachtige schepsel hoorde? Sindsdien hebben we hem niet meer uit het oog verloren.'
'Ja, en hoe dichter hij Dsôn Faïmon naderde, hoe waakzamer we werden,' antwoordde ze langzaam. 'Tot nu toe heeft hij nooit echt ambities getoond om aan te vallen, maar zich steeds teruggetrokken. Alsof hij zich schaamde voor wat het was en wat hij met het land deed waarop hij huisde.'
'Precies. En ik was degene die de beslissing nam om het nevelwezen weg te lokken. Omdat ik niets kon vinden waarmee ik de ongewenste buurman zou kunnen vernietigen, zoals we eigenlijk zouden moeten doen.' Nagsor streelde haar schouder. 'Omdat hij die arrogante eigenschap bezit.'
'Hij geeft de sterfelijken een zekere vorm van onsterfelijkheid.' Nagsar bracht onder woorden wat haar broer bedoelde. 'En de enigen die dat voorrecht toekomt, zijn wij, de alfen.'
Nagsor gebruikte zijn magische krachten om de lampen te dimmen. 'En afgezien daarvan is de demon zijn gebied plotseling actief aan het uitbreiden, wat hij voordien niet deed. Tot nu toe dwaalde hij doelloos rond en zocht een verblijf waar hij op adem kon komen. Maar nu heeft hij de smaak te pakken gekregen en verovert hij mijl na mijl.'
Zijn zuster luisterde gespannen. Ze zag de diepe verontrusting op zijn wonderschone gelaat, iets wat ze vele momenten der oneindigheid niet meer bij hem gezien had. 'Je bent echt bezorgd!'
'Hoe zou ik dat niet moeten zijn?' Nagsors vermoeide stem stierf weg in de grote zaal. 'Als dat wezen de ondoden die hij maakt als een leger verzamelt, staat niet alleen Dsôn Faïmon maar heel Ishím Voróo voor moeilijkheden die niet te overwinnen zijn.'
'Dan moeten we Sinthoras en Caphalor aansporen de voorbereidingen voor de veldtocht sneller te voltooien,' besloot ze. 'Het nevelwezen mag in geen geval op het idee komen hier zijn eigen rijk te willen opbouwen.'
Haar broer ging rechtop zitten. 'Je hebt gelijk. We mogen de eigenlijke bedoeling van de veldtocht niet uit het oog verliezen. Daarvoor hebben we al te veel bereikt. De nostàroi moeten sneller werken en desnoods dwang op de volken uitoefenen.' Hij kuste de alfenvrouw en nam haar gezicht teder in zijn handen. Lang bleven ze zo staan.
Het perfecte paar. 'Ik zal de bevelen doen uitgaan,' zei ze, opstaand van de ligbank. 'Lees jij verder in de boeken. Wellicht onthullen ze zijn zwakke plek.' Nagsar streelde zijn borst even en haastte zich naar buiten.
Nagsor stond ook op, liep achteloos over de oeroude, kostbare boeken en begon in de zaal te ijsberen. Hij liet de lampen nog zwakker branden, tot er nauwelijks meer licht te zien was. In het donker kon hij het best nadenken.
Hij had nog steeds geen aanwijzingen gevonden over wat de oorzaak van de verandering was geweest. Of waren de onderhandelingen met Sinthoras en Caphalor er schuld aan? Hadden die de begerigheid van het nevelwezen gewekt en op een verkeerd doel gericht? Hoe dan ook, het wezen moest Ishím Voróo zo snel mogelijk verlaten.
'Bij de vervloekten en hun zonen!' riep Nagsor en hij schopte tegen een boek, dat opensloeg, de duisternis in vloog en hoorbaar tegen de lambrisering van beenplaten sloeg.
Hij kalmeerde, liep terug naar de ligbank en liet de lampen boven zijn hoofd weer feller schijnen. Met de volgende almanak over toverkunst op schoot zette hij zijn onderzoek naar het nevelwezen voort.
Er moet toch iets zijn, dacht hij, al bladerend. Tot hij een magisch bestrijdingsmiddel had gevonden, zouden de tegenkrachten uitsluitend Sinthoras, Caphalor en Tark Draan heten.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), winter
Raleeha zat op een stoel achter een tafel in een haar onbekende kamer. De lucht om haar heen rook fris, door een raam waaide de geur van water naar binnen. Caphalor had haar hierheen laten brengen, naar een van de eilandtorens, zonder haar te zeggen wat haar te wachten stond. Ze droeg het donkergrijze gewaad en de wurghalsband, waarvan de gespen op de wijdste stand stonden.
Is het zover? Heimelijk hoopte ze dat haar teruggave aan Sinthoras plaats zou vinden, maar die hoop leefde slechts in een flintertje van haar ziel. Waarom zou dat zo heimelijk moeten gebeuren?
Met haar behandelde oog kon ze inmiddels licht en donker onderscheiden en het raam als oplichtende rechthoek duidelijk herkennen. Maar meer ook niet. Tarlesa had haar gezegd dat het lang zou duren voordat haar gezichtsvermogen hersteld zou zijn. Niettemin verheugde Raleeha zich over elke kleine stap vooruit.
Ze merkte rook op. Van iets wat boven een vuur gebraden werd en al te lang boven de vlammen hing om nog echt goed te kunnen smaken. Alf en zouden vlees nooit op deze manier bereiden. Alfen hadden een voorkeur voor lang gekookt, gestoofd of gesmoord vlees, waar ze de meest geraffineerde sauzen bij maakten. Braden op vuur beschouwden de meesten als barbaars en ze deden het hooguit als het echt niet anders kon. De geur was maar op één manier te verklaren: een vreemdeling heeft zijn kamp voor de grens opgeslagen.
Ze hoorde het geratel van de brug, die naar de kaal gemaakte strook werd neergelaten. Er reden paarden over de planken in de richting van de toren. Even later hoorde ze een paar woorden in de alfentaal, al snel gevolgd door een klop op de deur.
Ze zweeg en wachtte af. Ze was een slavin en hoefde niemand toestemming te geven de kamer te betreden.
En werd weer geklopt. Ze hoorde een alf, en een zware mannenstem die ze onmiddellijk herkende. De deur zwaaide open. 'Raleeha! Waarom antwoord je niet?'
'Farron?' Ze stond op en haar knieën knikten van vreugde. 'Mijn broer!' Ze deed twee stappen opzij, naast de tafel, en voelde al de sterke armen die haar met kracht omhelsden. Er vielen tranen op haar gezicht. Haar grote, sterke broer huilde van vreugde.
Ze snikte en omhelsde hem zo vast als ze maar kon. De aanraking wekte diepe gevoelens in haar. Hoewel ze haar vroegere leven niet miste, gold dat wel voor de nabijheid van bepaalde mensen. En vooral voor de nabijheid van haar broer.
Ze bleven elkaar lang vasthouden voordat hij haar losliet en naar een stoel leidde.
Hij ging tegenover haar zitten en pakte haar handen vast. 'Na onze korte ontmoeting in Ishím Voróo wilde ik je zo graag terugzien,' zei hij gelukkig en bezorgd tegelijk. 'Hoe gaat het met je?' Ze voelde een hand op haar wang, die naar boven ging en over de band voor haar ogen gleed.
'Met mij gaat het goed,' antwoordde ze glimlachend. 'Ik word al behandeld, zodat ik mijn gezichtsvermogen binnenkort terugkrijg.'
'Jouw schoonheid zal je op een dag nog eens fataal worden, heb ik je dat toentertijd al niet gezegd?'
'Ik ben vrijwillig naar de alfen gegaan, Farron. En jij weet waarom.'
'Ja: mijn zuster, de kunstenares die zich door niemand begrepen voelde,' zei hij half spottend, half respectvol. 'Maar ze hadden je nooit meegenomen als je niet buitengewoon mooi was geweest,' hield hij koppig staande. 'Hoe lang wil je jezelf dat nog aandoen?'
'Zolang ze het van mij verlangen en ik het wil.' De vreugde om haar broer terug te zien begon alweer te tanen. Ik had kunnen weten dat hij met verborgen verwijten zou aankomen. En ongetwijfeld zou hij straks van haar verwachten dat ze met hem meeging. 'Ik ben graag hier.'
'Daar geloof ik niets van!'
'Geloof het toch maar, broer.' Ze deed haar best rustig te klinken.
'Ik heb gehoord dat ze je blind hebben gemaakt en vernederd hebben! En toch zit je hier nog altijd,' brieste hij. 'Wat voor drank geven ze je om je verstand zo beneveld te houden?'
Het zachte, opstandige stemmetje in haar hoofd gaf hem gelijk. Ze kneep in zijn vingers en haar gezicht werd ernstig. 'Maak ik op jou de indruk dat ik verward ben?'
'De alfen beheersen allerlei kunsten.'
Er is niets veranderd. Hij begrijpt het nog steeds niet. 'Als dit het enige is waarvoor je gekomen bent, Farron...' Raleeha begon boos te worden.
Haar broer merkte het. 'Nee, nee,' verzekerde hij haar snel. Er ritselde iets. 'Ik heb iets voor je meegebracht. Moeder stond er absoluut op iets voor je te bakken.' Hij drukte haar een klein pakketje in haar hand.
Ze pakte het uit en onmiddellijk rook het naar de heerlijke kruiden die haar moeder altijd gebruikte. Gretig tastte Raleeha toe. De smaak maakte nog meer mooie herinneringen aan haar oude leven los. Genietend kauwde ze, terwijl haar broer vertelde wat er aan de overkant van de watergracht op de kale strook gaande was.
Ze luisterde, maar was voornamelijk met haar eigen gedachten bezig. Wat mag ik hem allemaal vertellen over wat ik met Sinthoras en Caphalor heb beleefd? Was het verraad aan haar gebieder, of was het gerechtvaardigd dat ze haar broer inwijdde? Was het misschien zelfs haar plicht de familie Lotor erop te wijzen met wat voor wezen ze als bondgenoot te maken zouden krijgen? Wat doe ik als hij mij vraagt wat ik allemaal weet?
Een ogenblik later hoorde ze hem zeggen: 'Wat kun je me vertellen, zuster?'
'Ik weet niet wat je bedoelt.' Zelfs voor haar eigen gevoel speelde ze de rol van onwetende erbarmelijk slecht.
Farrons stem werd zacht. 'Ik heb me dan misschien bij de alfen aangesloten om onze familie nieuwe bezittingen in Tark Draan te bezorgen, maar ik ben niet zo simpel om aan te nemen dat de alfen nog niet aan de jaren na de veldtocht denken. Wie onsterfelijk is, moet vooruitkijken.'
'Ik ben niet meer dan een kleine slavin,' antwoordde ze ontwijkend.
'De slavin van een nostàroi,' onderbrak hij haar. 'Als iemand geheimen kent, dan jij wel.' Hij maakte een verongelijkte indruk. 'Waar ligt jouw loyaliteit: bij je familie of bij de zwartogen?'
Raleeha slikte het laatste stukje gebak door. 'Als ze een aanval op jou en de barbaren zouden willen doen, zou ik het je zeggen.' Ze besefte onmiddellijk dat ze een fout had begaan.
'Barbaren?' riep hij verbluft en beledigd tegelijk. 'Is het al zover dat je je eigen mensen als barbaren aanduidt?' Hij trok zijn vingers uit haar handen terug.
'Nee, Farron,' zei ze snel en ze greep naar zijn hand. 'Dat ontschoot me! Het was niet kwaad bedoeld.'
Hij haalde zwaar adem. 'Raleeha, je verandert meer en meer. Toen ik hier binnenkwam, dacht ik het eerste moment dat ik een alfenvrouw voor me had. Als je niet oppast, ben je binnenkort volkomen vervreemd van je eigen familie.' Hij fluisterde. 'Ga met me mee! Ik kan je naar buiten smokkelen en meenemen voordat de zwartogen het merken.'
Raleeha schudde snel haar hoofd, alles in haar verzette zich tegen het idee. 'Nee! Ik wil hier blijven!'
'Ik ben je broer en je vorst!' zei hij op gebiedende toon. 'Ik kan het je bevelen!'
'Maar je bent niet mijn gebieder,' antwoordde ze zacht, om hem tot kalmte te manen. 'Ik ben van Caphalor. Als hij mij beveelt de vrijheid te kiezen of het aan mij overlaat wanneer ik Dsôn Faïmon de rug wil toekeren, dan ga ik.'
Er klonk een enorme dreun die haar in elkaar liet duiken. Farron moest met twee vuisten tegelijk op de tafel hebben geslagen.
'Ik verwacht niet dat je mij begrijpt,' zei ze zuchtend. 'Alsjeblieft, laat mij mijn leven leiden en verheug je op de dag waarop ik bij jou, moeder en onze familie terugkeer.' Op bezoek, dacht ze erbij. Ze wilde Dsôn Faïmon niet de rug toekeren. Zodra ze weer kon zien, wilde ze verder leren. Schilderen, tekenen. 'Maar ik wil eerst een mees-ter-schilderes worden.'
'Onnozele dwaas,' mompelde hij vol onbegrip. Hij pakte haar handen weer vast. 'Wj maken ons grote zorgen, dat is alles.'
'Ik weet het, ik weet het.' Raleeha glimlachte naar hem.
Er viel een lange stilte in de kamer terwijl ze zo zaten.
'Je weet dat ik de alfen niet vertrouw en altijd bang ben voor adders onder het gras,' zei Farron, die plotseling smekend klonk. 'Ook nu ik hun bondgenoot ben.'
'Dat hoef je niet.'
'Mij zou je misschien kunnen geruststellen, maar mijn krijgers niet,' antwoordde hij lachend. 'Zeg eens, zus, hebben alfen ook een zwakke plek?'
Er liep een koude rilling over haar rug. Hij probeert het alweer. 'Hoe bedoel je?'
'Is er iets waardoor ze bijzonder kwetsbaar worden?' legde hij uit. 'Kan een bepaald metaal ze onmiddellijk doden? Waar zitten de gaten in de verdediging van hun rijk?' Hij boog dichter naar haar toe, kon ze uit de geluiden opmaken. 'Je hebt vroeger veel getekend. Vrijwel alles wat je mooi vond, kwam op een blad papier te staan. Heb je dat ook bij de alfen gedaan?' Haar gezicht leek haar verraden te hebben. 'Ik wist wel dat je daarmee door was gegaan!'
'Mijn gebieder heeft mijn schetsen en tekeningen,' vertelde ze, blij dat ze dit dilemma in elk geval zonder te moeten liegen kon oplossen. 'Hij heeft ze in beslag genomen omdat hij vond dat ze gevaarlijk zouden kunnen worden voor zijn land.'
Farron vloekte. 'Ik begrijp dat mijn zuster al een halve alfenvrouw is geworden. En niet alleen uiterlijk,' zei hij terneergeslagen en meelevend. 'Alsjeblieft, Raleeha, laat je door mij ontvoeren! Ze kunnen mij niets doen omdat ze mijn soldaten nodig hebben!' Zijn harde greep deed haar pijn. 'Je kunt en zult ook nooit een echte alfenvrouw worden.'
'Dat wil ik ook niet. Het is voldoende als ik bij hen kan zijn en van hen kan leren. En laat me nu los! Je doet me pijn.'
Zijn handen lieten los, een stoel werd achteruitgeschoven, zware voetstappen verwijderden zich. 'Ik hoop dat je tot inzicht komt, zuster.' Zijn afscheidswoorden klonken bitter. 'Als ik je de volgende keer weer vraag of je met mij meegaat en je geeft de zwartogen weer de voorkeur, dan zal ik je als mijn bloedverwante verloochenen. Tot dat moment zeg ik: vaarwel.' Met een dreun viel de deur dicht.
Raleeha zat als door de bliksem getroffen. Verstoten. Voor altijd! Kan ik dat verdragen? De herinneringen aan vroeger, de vragen en dreigementen van haar broer, de smaak en de geur van haar lievelingsgebak - alles vermengde zich tot een onontwarbaar geheel.
Huilend sloeg ze de handen voor haar gezicht. Ze wist niet wat ze anders moest doen.