VI
Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Caphalor liep schuin achter Sinthoras, nog altijd onder de indruk van de hemelvesting van de Galran Zhadar. Die was niet zomaar in te nemen, en stellig waren er verdedigingswerken in de torens aangebracht die elke bestorming aankonden. Het was een waar meesterwerk, van de architectuur tot en met de verdediging.
Hij dacht aan de eenvoudige monsters die ze in het bos hadden afgeslacht. 'Ze waren er heilig van overtuigd dat ze in de vesting konden doordringen en de schatten zouden kunnen stelen,' zei hij tegen Sinthoras.
'Verwondert je dat? Het moet voor de obboona een koud kunstje zijn geweest om die domme creaturen valse beloftes te doen.' Sinthoras klonk woedend.
En Caphalor wist precies waarom. Maar hoezeer het ook hem ergerde om de vleesdievegge in leven te moeten laten, kon hij geen andere mogelijkheid bedenken. 'We moeten nagaan wat ze weet. De mist heeft ons voor ontdekking behoed, maar we kunnen niet elke keer op de goden vertrouwen. En al helemaal niet als we via de wanden omhoog moeten klimmen.'
'Dram er niet over door dat we dit... ding nodig hebben,' zei Sinthoras geprikkeld. 'Het liefst zou zij...' Zijn kaken verstrakten en hij snoof. 'Ze heeft de dood honderdvoudig verdiend.'
'Ze zal de dood vinden als ze ons van nut is geweest,' zei Caphalor, die de afschuw maar al te goed kon begrijpen. 'Denk je dat ik het leuk vind?'
'Ik zou willen dat ze al dood was, dan stonden we niet meer voor die keus.'
Ze kwamen bij een bosschage in de buurt waar ze de obboona hadden achtergelaten. De kadavers van de trollen waren in de nacht verdwenen, de bloedplassen en sleepsporen waren duidelijk te zien. De aasvreters hadden gehaald wat hun aanstond.
De vleesdievegge zat in elkaar gedoken midden in de kooi terwijl er vier wolfachtige creaturen op hun achterpoten om haar gevangenis zaten en haar begerig aanstaarden. Kwijl liep uit hun muilen en droop in hun vacht. Krassen en halen op de armen en benen van de gevangene getuigden van min of meer geslaagde aanvallen van haar
Nu en dan sprong een van de wezens op de kooi en probeerde met zijn lange snuit naar haar te bijten. De kaken klapten een handbreedte boven haar kruin dicht. Bliksemsnel sloeg ze naar het roofdier en trof het. Jankend sprong hij terug op de grond en gromde tegen de obboona. Zijn soortgenoten bleven rustig afwachten.
'Moet je dat zien! Heel slim schijnen die beesten niet te zijn: de obboona leeft nog, en bovendien hebben ze een slechte smaak wat hun prooi betreft.' Sinthoras lachte zacht en vol leedvermaak. 'Ik had haar aanzienlijk diepere bijtwonden toegewenst.'
Caphalor pakte zijn boog van de schouder en haalde een pijl uit de koker. Tot dan toe had hij twee pijlen definitief verloren. In totaal had hij er nog achtenveertig, verdeeld over de koker en een rol in het zadel van de nachtmerrie. Bovendien had hij dertig pijlpunten meegenomen om in noodgevallen zelf pijlen te kunnen maken. 'Ik...' Hij wilde Sinthoras net uitleggen dat hij de dieren wilde afschieten, toen de alf uit de bosschage tevoorschijn kwam, met zijn speer schuin voor zich uit. Zuchtend kwam Caphalor uit de dekking en schudde zijn hoofd. Zijn metgezel was onvoorstelbaar. Wat mij betreft mag je ze afmaken.
'Kijk hoe je zoiets doet,' zei Sinthoras over zijn schouder. 'Daar heb je geen boog voor nodig. Niet voor deze. Het gaat snel.'
'Natuurlijk,' antwoordde Caphalor en hij keek naar de beesten, die zich nu op hen richtten. Op slag verloren ze hun traagheid en in hun ogen stonden honger en moordlust te lezen. De obboona wierp zich op de bodem van de kooi en riep iets over eer, dank en 'haar halfgoden' - de rest werd overstemd door het grommen en blaffen van de roofdieren.
'Ach? Je gelooft me niet?' Sinthoras bukte zich, raapte een blad van de grond en hield het met uitgestrekte armen in de hoogte. 'Voordat dit blad op de grond valt, ben ik klaar.' Hij opende zijn vingers.
Een van de dieren sprong en Sinthoras week met een draai van zijn bovenlichaam uit, draaide de speer om en ramde de punt in de flank. Het eerste beest sloeg dood tegen de grond, terwijl de tweede naar het onderbeen van de alf beet.
Bliksemsnel trok Sinthoras zijn been in en kraakte de schedel onder de hak van zijn laars. Tegelijkertijd draaide hij zich op zijn andere been, zette af en sprong op de kooi. De geslepen speerpunt suisde door de geopende muil van het derde beest dat naar hem had gebeten.
Caphalor volgde de trage vlucht van het blad dat de grond naderde. 'Dat wordt krap,' merkte hij grijnzend op.
Het overgebleven creatuur keek naar Sinthoras, die soepel van de kooi sprong en de speer omdraaide. Het beest dook in elkaar, maakte zich klein en trok zich langzaam terug.
Het blad werd door een welwillende windvlaag weer omhooggeblazen, maar Caphalor blies van boven tot het weer begon te dalen.
Het scherpe uiteinde van Sinthoras' speer vloog in de richting van de laatste aanvaller. Met een doorboorde hals en rug zakte het beest in elkaar. Op dat moment belandde het blad op de grond.
De obboona applaudisseerde als een uitgelaten kind en prees de vechtkunst van de halfgod.
'Ik treuzelde een beetje,' verontschuldigde Sinthoras zich stralend. 'Maar ik mag zo graag genieten van aanstaande overwinningen, ook al zijn ze nog zo klein.'
'Wat jammer. Het blad landde op hetzelfde moment dat het laatste beest zijn leven liet,' verkondigde Caphalor niet minder stralend en liep hem voorbij naar de kooi. 'Maar je wilde al voor die tijd klaar zijn. Bovendien was het een groot blad. Probeer het de volgende keer eens met een dennennaald, dan ben ik beslist onder de indruk.' Meer hoefde hij niet te zeggen om ervoor te zorgen dat de ambitieuze alf zich over zijn falen zou opwinden.
De obboona schoof ondertussen naar voren, hield een armlengte afstand van de tralies en keek naar Caphalor. De donkere ogen fonkelden en hij zag dat haar pupillen ooit groen waren geweest. De zwarte verkleuring van de oogappels verloor aan intensiteit.
'U hebt mij dus nodig, aanbiddelijke?' lispelde ze op een tegelijk onderworpen en sluwe toon. 'U hebt de hemelvesting van nabij bekeken en geen weg gevonden om erin door te dringen?' Ze lachte begrijpend. 'Dat is geen schande. Ook niet voor halfgoden.'
Het kostte Caphalor veel zelfbeheersing om haar niet onmiddellijk te doden. 'We schenken je het leven, vleesdievegge,' zei hij dreigend. Hij zond haar angst, stuurde de zwarte nevelvingers naar haar toe en omgaf zichzelf tegelijkertijd met een mantel van pure dreiging. Ze moest voor hem kronkelen en voelen wat het betekende tegenover een levende alf te staan! 'En daarvoor breng jij ons in de vesting.'
'Natuurlijk, mijn halfgod,' zei ze, verlangend naar hem op kijkend. Ze zoog de lucht diep in, alsof ze de zwarte slierten van de angst als reukwater kon opsnuiven. Haar stem verried dat ze hem graag had aangeraakt zoals een minnares haar minnaar aanraakte. Geen spoor van angst. Caphalor staarde haar aan en meende waanzin in haar ogen te zien.
Sinthoras kwam naast hem staan, veegde met zijn speer de bladeren voor de kooi opzij en maakte zo de bodem vrij. 'Teken voor ons wat zich in welke toren bevindt,' beval hij haar, zonder zijn walging onder stoelen of banken te steken. 'Waar bewaart hij zijn schatten? Waar bevinden zich zijn privévertrekken?'
Ze glimlachte verrukt. 'Mijn naam is Karjuna,' deelde ze mee, alsof het iets heiligs was.
Het stompe uiteinde van de speer schoot naar voren en trof haar op haar neuswortel. Met een schreeuw viel ze achterover terwijl het bloed uit haar neusgaten over haar lippen en kin stroomde. Sinthoras had zijn beheersing verloren en was blij een uitlaatklep voor de opgekropte gevoelens te hebben. 'Jij bent een obboona, meer niet,' schreeuwde hij tegen haar. 'Lagere dieren hebben geen namen! Doe wat we van je verlangen!'
Karjuna wierp zich snel voor hem neer. 'Vergeef me, halfgoden,' jammerde ze buiten zichzelf. Ze kroop naar de tralies, nam een stokje tussen haar besmeurde vingers en tekende de torens. 'Er leven zeshonderd mannen en vrouwen in de vesting, allen dienaren en slaven,' verklaarde ze hortend en stotend. 'Elke toren is als een klein dorp, met eigen voorraden en eigen krijgers. De heer van de vesting verblijft waar hij wil, maar altijd in de bovenste delen van de torens. Hij troont boven allen en is de goden het meest nabij.'
Caphalor prentte de uitleg in zijn geheugen. 'En hoe komen we naar binnen?'
Karjuna grijnsde brutaal, maar toen ze zich daarvan bewust werd, keek ze geschrokken op naar Sinthoras. Tot haar opluchting keek hij niet naar haar. 'De vierde toren,' zei ze snel. 'Door de steunpilaren van de vesting lopen kettingen naar tegengewichten onder de aarde. Daarmee worden de zwevende elementen neergelaten. Er is een luik dat ik bij toeval ontdekte.'
'Een luik dat zo groot is dat er een horde jonge trollen doorheen kan?' vroeg Sinthoras argwanend, zonder zijn ogen van de tekening af te wenden.
'Nee, ze hadden er niet door gekund, halfgod,' zei ze snel. 'Maar ik moest liegen om mijn leven te redden. Ik ken niet alle verdedigingssystemen die de Galran Zhadar in de torens heeft ingebouwd, maar de paar die ik wel heb gezien, kunnen aanzienlijk slimmere aanvallers aan dan trollen.'
'Je moest liegen om je leven te redden.' Caphalor herhaalde haar onthullende woorden. Hij haatte haar gezicht met elke hartslag meer.
Karjuna had een ogenblik nodig voordat ze begreep waar hij op doelde. 'Nee! Nee, bij Samusin, Inàste en Tion, mijn halfgod!' riep
ze onthutst. 'Ik zou het nooit wagen u te bedriegen!'
'Waarom niet? Jullie obboon doden ons als jullie ons te pakken kunnen krijgen!' In zijn verbeelding zag hij hoe ze bij een lafhartig gedode alf knielde, hem de oren en neus afsneed en stukken uit zijn huid haalde om die bij zichzelf aan te brengen. Hij kon haar bestaan nauwelijks verdragen. De wens haar te zien sterven werd dringend, bijna pijnlijk. Zijn rechterhand sloot zich om de greep van zijn dolk.
'Nooit zou ik u kunnen voorliegen,' herhaalde ze onverzettelijk, zonder op zijn opmerking in te gaan.
Caphalor was er zeker van dat ze tegen hem loog, maar hij kon er niets tegen doen, behalve... met de dolk.
'Beheers je,' hoorde hij Sinthoras in de taal van de alfen zeggen. Hij sprak snel, zodat de obboona hem niet zou verstaan. 'We kunnen haar pijnigen, maar mogen haar niet ombrengen. Bovendien sta ik erop dat je het genoegen van haar langzame dood met me deelt!'
Caphalor knikte langzaam. Hij bedacht dat er gif door zijn aderen stroomde. Het antiserum stond voor hem gereed, maar om het te bemachtigen, had hij haar nodig.
De obboona keek van de een naar de ander en terug. Ze voelde dat haar leven, ondanks haar waarde voor de alfen, aan een zijden draadje hing.
'Ik geloof je,' zei Caphalor ten slotte en hij opende het slot met een klein haakje dat in een clip aan zijn gordel hing. 'Wat is de beste tijd om binnen te dringen?'
'In de nacht. Dan slapen de meeste slaven en dienaren. Er zijn er niet meer dan dertig wakker.' Ze verliet op zijn wenken haar gevangenis, kroop voor hem in het stof en wilde zijn laarzen kussen.
Onmiddellijk schopte Sinthoras zo hard hij kon tegen haar rechterschouder. Het gewricht kraakte en de arm sprong uit de kom. 'Waag het niet!' siste hij hees. 'Bid tot je weerzinwekkende goden dat ik je onderweg niet ombreng!'
'Mijn halfgod!' kermde Karjuna tegen Caphalor. 'Ik smeek u!'
Caphalor kon niet anders, hij schopte eveneens en raakte haar tegen haar wang. De huid scheurde en eronder zag hij een botplaatje dat door de dreun verschoven was. Het was aangebracht om haar gezicht te veranderen. 'Bedenk wat je bent, vleesdievegge,' waarschuwde hij dreigend, terwijl hij zich van haar afwendde. 'Volg Sinthoras. Jullie observeren de vesting vanaf de bosrand en wachten daar tot het nacht wordt,' commandeerde hij. 'Het kan zijn dat de wachters ons daarnet hebben opgemerkt.'
'Er zijn geen wachters,' zei de obboona onmiddellijk. 'De Galran
Zhadar vertrouwt op de onneembaarheid van de vesting.'
Sinthoras bleef roerloos staan. 'Sinds wanneer geef jij mij bevelen, Caphalor?' vroeg hij in de alfentaal. 'En waar wil jij naartoe? Alleen zijn met Raleeha?'
Zijn bijtende woorden stelden Caphalors zelfbeheersing zwaar op de proef. Maar hij wist met gelijke munt terug te betalen. 'Omdat ik degene ben die door de Onvergankelijken gezegend werd,' antwoordde hij minzaam glimlachend. 'Anders dan jij. Weetje nog? Toen, in de Beendertoren? Een onvergelijkelijke ervaring om een vonk van de goddelijkheid te ontvangen, of op zijn minst dat gevoel te hebben. Dat zal jij waarschijnlijk nooit meemaken, zover ik je ken. Wat zou jij eigenlijk tot stand moeten brengen?'
Grijze lijnen schoten over het gezicht van Sinthoras, maar verdwenen onmiddellijk weer. Hij draaide zich om en liep naar het struikgewas. 'Kom mee en wees stil,' siste hij tegen de obboona. 'Als je dat niet lukt, krijg je pijn te verduren.'
Ze haastte zich achter hem aan, maar wierp voordien nog een vluchtige blik op Caphalor. Zag hij wellust in haar ogen?
Hij zwoer in stilte dat hij haar van de hoogste toren van de hemelvesting zou gooien en liep snel terug naar de grot. Hij wilde Raleeha over de gebeurtenissen vertellen om haar ontluikende vertrouwen in hem te versterken, want dat ze hem iets verschuldigd was, zou niet voldoende zijn om haar aan zijn zijde te krijgen. Als Caphalor haar liet geloven dat hij zich meer aan haar gelegen liet liggen dan haar vorige gebieder en haar vriendelijk benaderde, dan zou de binnenkort misschien zo belangrijke barbarenvrouw zeker meer om hem geven dan om Sinthoras.
Caphalor liep de grot binnen en zijn adem stokte: de slavin was verdwenen. De nachtmerrie brieste blij toen hij hem zag.
'Aha, u bent het, gebieder,' hoorde hij haar stem boven zich.
Verbaasd deed hij een stap in de donkere grot en keek omhoog. Op een of andere manier was het Raleeha gelukt op de smalle richel boven de ingang te klimmen. Daar lag ze en hield een van zijn extra lange pijlen in haar rechterhand, klaar om toe te stoten.
'Is alles goed gegaan?' vroeg ze, met een lichte buiging.
Caphalor was onder de indruk. Voor iemand die nog niet lang blind was, moest het niet eenvoudig zijn de grot te verkennen en een schuilplaats te vinden. Hij had haar werkelijk niet gehoord. 'Heeft Sardaî me verraden?'
'Hij zou alleen zijn meester vriendelijk ontvangen. Anders had ik aan zijn gehinnik of aanval gemerkt dat er vijanden in de grot probeerden door te dringen.' De slavin ging rechtop zitten, nam een wat comfortabeler positie in en leek te luisteren. 'Bent u alleen, gebieder?' vroeg ze. 'Is er iets ergs gebeurd?'
Caphalor hoorde de angst om Sinthoras in haar stem. Snel vertelde hij wat er gebeurd was en dat ze met hulp van de obboona de vesting wilden binnendringen. 'Vertrouwt u de vleesdievegge, gebieder?'
'Nee. We laten haar alleen de ingang wijzen, daarna zal ze sterven,' zei hij en hij liep naar de uitgang. 'Zorg dat je klaarstaat. Ik denk dat we heel snel gaan vertrekken.'
'Ze zullen u niet opmerken, gebieder,' antwoordde ze. 'Jullie zijn alfen.'
Dat heeft ons tegen de fflecx ook niet veel geholpen, antwoordde hij in gedachten.
'Ja, wij zijn alfen,' zei hij ten slotte. Zonder te groeten verliet hij de grot en volgde het spoor van de obboona, dat hem regelrecht naar de schuilplaats van Sinthoras leidde.
Ze dook geschrokken in elkaar toen hij plotseling achter haar stond. Sinthoras keek niet eens op maar hield zijn blik naar voren gericht, op de vlakte waaruit de torens in de middagzon oprezen.
'Nog iets opmerkelijks gezien?' wilde Caphalor weten.
'Nee.'
Caphalor klom in een boom en zocht een dikke zijtak uit die een vork vormde met de stam, om te rusten en te sluimeren. Hij had al zijn krachten nodig voor de nachtelijke onderneming. 'Ik los je dadelijk af,' zei hij nog tegen Sinthoras voordat hij zijn ogen sloot.
'Ik waak over u, mijn halfgod,' riep Karjuna naar boven en liet het volgende moment een gesmoord gekreun horen.
Caphalor glimlachte tevreden. Hij hoefde niet te kijken om te weten wat er gebeurd was. Sinthoras had haar onmiddellijk voor haar brutaliteit bestraft. Als hij even geslapen had, zou hij naar beneden gaan en haar eveneens straffen. Hij wenste dat ze nog vaak fouten zou maken.
Onder dekking van het nachtelijk duister renden ze naar de torens.
Het viel Caphalor op dat het volkomen stil was om hen heen. Geen insecten, geen andere dieren. Het bos had geleefd, steenuilen en wolven hadden hun melodieuze roep ten beste gegeven, maar vanaf het moment dat ze een voet op de vlakte hadden gezet, waren de geluiden achter hen weggestorven. De hemelvesting had geen goede uitstraling.
Karjuna liep voor hen uit, wel wetend dat ze een pijl en een speer in haar nek zou krijgen als ze verraad zou willen plegen. Ze liep recht op de genoemde vierde toren af en was nauwelijks te horen. Het was niet te vergelijken met de geluidloze alfen, maar niettemin maakte ze minder geluid dan welk ander creatuur ook.
Caphalor vervloekte de fflecx. Ellendige gnomen. Niets in hun hoofd en zich ook nog laten bestelen. Door een Gdlran Zhadar. Hij had nog geen symptomen gevoeld die erop zouden kunnen wijzen dat het door Munumon toegediende gif begon te werken.
'Hier,' zei Karjuna, die bij de kolossale pijler bleef staan. 'Hier was het.' Ze streek met beide handen zoekend over het gladde oppervlak van de stenen.
Caphalor hield haar in de gaten, Sinthoras keek naar de omgeving. De obboona had zich vloeiende bewegingen aangewend, maar veel te overdreven om ook maar in de verte voor een alfenvrouw te kunnen doorgaan. Simpele monsters kon ze misschien om de tuin leiden, maar elk wezen dat ook maar een beetje verstand had, zou onmiddellijk zien dat het bij haar om een armzalige karikatuur ging, een slechte imitatie van ware perfectie.
Karjuna hield op met zoeken en onder haar vingers opende zich een nis waarin een ring ter grootte van een hand bevestigd was. "Toen ze eraan trok, klikte er iets en zwaaide er een groter luik open. De opening was zo groot dat een alf of een heel slank mens er kruipend doorheen kon. Een perfecte val.
Maar de obboona liet zich niet afschrikken en verdween in de duisternis. 'Kom, halfgoden,' zei ze uitnodigend.
'Na jou.' Sinthoras maakte een beleefde buiging en grijnsde. 'De zegen van de Onvergankelijken zal je tegen hinderlagen beschermen.'
'Je maakt een denkfout: de zegen maakt mij waardevoller,' bracht Caphalor ertegen in. 'Mij mag dus niets overkomen als de obboona ons om de tuin probeert te leiden.'
'Die zegen is dus niets waard?' ging Sinthoras met gespeelde vriendelijkheid verder. 'Dat zal de Onvergankelijken verdriet doen om te horen.'
Caphalor lette niet meer op hem, hing zijn boog op zijn rug en volgde Karjuna door het luik.
Hij dook in de kille duisternis die naar steen, ijzer en olie rook, keek om zich heen, luisterde en wrong zich door de smalle opening, waarbij hij zorgvuldig oplette om niet vast te komen zitten. Uiteindelijk kwam hij uit in een loodrecht omhooglopende buis. Zijn voet leek boven een afgrond te zweven en van onderen stroomde warme lucht naar l)oven, die zijn haren lieten wapperen.
'Voorzichtig!' hoorde hij Karjuna boven zich zeggen. De waarschuwing kwam rijkelijk laat. 'Voor u lopen de kettingen met de tegengewichten, mijn halfgod. Steek uw hand uit en grijp ze vast, maar pas op, ze zijn vet en glad.'
Caphalor deed wat ze zei. De schakels van de kettingen waren reusachtig, half zo groot als hijzelf, en hij vroeg zich af welke smid dergelijke dingen kon vervaardigen. Ze liepen zeker tot ver onder de grond door, naar de tegengewichten waarmee delen van de buizen tussen de torens neergelaten konden worden. De Galran Zhadar moest over ongelofelijke vaardigheden beschikken en een zeer slim en vindingrijk wezen zijn.
De klim begon. Stap voor stap vorderden ze. Zijn armen en benen werden na enige tijd moe, en Caphalor concentreerde zich op elke beweging die hij maakte, maar niet op de toenemende pijn in zijn spieren. Honderd maal, tweehonderd, driehonderd maal - steeds weer dezelfde bewegingen en grepen, in eindeloze herhaling. Zijn vingertoppen jeukten, een gevoel dat hij niet kende. Kennelijk begon het gif langzamerhand te werken en kwamen de eerste symptomen, als voorboden van ernstiger verschijnselen. Weer ergerde hij zich eraan dat ze in handen van de fflecx waren gevallen en taken voor hen moesten uitvoeren.
De obboona klom niet verder. 'We zijn er.' Er was weer een klik-geluid te horen, waarop in de muur boven hen een tweede luik openging, waar een zwartblauw licht doorheen viel. Karjuna trok zich op en verdween door de opening.
'Als ze nu het luik dichtgooit en alarm slaat...' begon Sinthoras dicht onder hem.
'Dat had ze al eerder kunnen doen,' onderbrak Caphalor hem.
'Is die opmerking bedoeld om jezelf gerust te stellen, of begint de waakzaamheid te verzwakken?' vroeg de ander spottend. 'Misschien staat daarboven een strijdmacht klaar om ons gevangen te nemen, en de gezegende loopt in de val als een...'
Het gezicht van Karjuna dook boven hen op. 'Halfgoden, waar blijven jullie?' fluisterde ze opgewonden. 'Haast u!'
Caphalor had zijn rivaal maar al te graag de diepte in geschopt. Hij keek naar beneden. Sinthoras was slim genoeg om op veilige afstand van zijn laarzen te blijven. 'Kom mee.'
De twee alfen namen de laatste stappen en kwamen naast de obboona in de gang staan. Het blauwachtige licht werd verspreid door een soort mos dat op regelmatige afstanden achter glas op de muren groeide. Caphalor kende het uit de Inàste-tempel. Op deze manier konden roetende fakkels en lampen achterwege blijven, waardoor de lucht zuiver en onaangetast bleef en niet in de ogen brandde.
Hij keek naar onderen en zag dat zijn kleding en pantser besmeurd waren met zwarte smeer van de ketting. Hij moest oppassen dat hij geen sporen achterliet die hem konden verraden.
Het luik gaf toegang tot een lage, maar grote ruimte waarin de ketting verder liep, over een groot wiel naar rechts werd geleid en door de muur verdween. Caphalor vermoedde dat hij vanaf dat punt naar een van de buisdelen liep die neergelaten konden worden.
'Jij eerst,' zei hij tegen Sinthoras en hij wees naar de trap die naar boven voerde. 'Als ik op de smeer uitglijd, wil ik je niet meesleuren de diepte in.'
'Maak je geen zorgen, ik zal snel uitwijken en kijken hoe jij je botten breekt,' antwoordde zijn rivaal op vriendelijke toon. 'Na jou, gezegende.'
Ze liepen naar boven en kwamen via een deur in een felverlichte ruimte. Hoge, brede gangen liepen naar links en rechts, terwijl de trap nog tien schreden verder naar boven leidde, om weer voor een deur te eindigen. Het licht in dit deel van de vierde toren kwam van enorme petroleumlampen, die aan lange touwen aan het plafond hingen. Spiegels in de vorm van schermen versterkten hun lichtopbrengst. De lampen zwaaiden langzaam heen en weer, alsof ze de bezoekers met hun eentonige bewegingen in slaap wilden wiegen.
Behalve de ademhaling van Karjuna hoorde Caphalor niets. In elk geval waren ze hier alleen en veilig voor ontdekking. 'We zoeken iemand die kan zeggen waar we de Galran Zhadar kunnen vinden,' stelde hij voor, en Sinthoras knikte instemmend. 'Waar vinden we hier een slaaf?'
De obboona maakte een buiging en koos voor de rechtergang. Uiteraard lieten haar schoenen zwarte afdrukken achter op de stenen vloeren, net als die van de alfen. De gave van de geluidloosheid leverde hun in dit geval weinig voordeel op.
Caphalor dreef Karjuna vooruit om haast te maken. Geërgerd renden ze verder; het garnizoen van de vesting zou kunnen raden dat zich hier indringers bevonden.
Hij verwonderde zich er nog steeds over dat ze in de kettingschacht geen vallen waren tegengekomen. Het ging tot nu toe veel te eenvoudig. De Galran Zhadar zou toch rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er een slaaf zou ontsnappen en maatregelen tegen mogelijk verraad moeten treffen. Er klopte hier iets niet.
Sinthoras en hij hoorden tegelijkertijd het melodieuze zoemen en ritmische rammelen dat hen tegemoetkwam.
'Snel, daarin!' Caphalor wees de vleesdievegge een nis aan en ging kijken wie er op hen afkwam. Sinthoras nam de bewaking van de obboona over.
Caphalor zond de zwarte, magische sluier naar de lampen om het licht om zich heen te verzwakken en zich in schaduw te hullen. Geluidloos trok hij een dolk.
Door de gang liep een mensenman die voor zichzelf een lied neuriede. Hij was nog jong en droeg een habijt van gesponnen vlas. Aan zijn heupgordel bungelde een sleutelring die ritmisch tegen zijn dijbeen sloeg. Wapens zag de alf niet.
De man ging langzamer lopen en keek geïrriteerd naar de donkere plek voor hem in de gang. Vervolgens keek hij naar de lampen, naar de petroleumtanks, en fronste. Hij voelde dat er iets niet in de haak was.
Caphalor maakte de duisternis dieper, liet de schaduwen rechts en links aan de man voorbijsnellen en hulde hem in duisternis. De donkere slierten drongen door zijn huid en lieten hem sprakeloos verstarren van angst.
Pas nu kwam de alf uit zijn dekking tevoorschijn en sprong als een roofdier op hem af. Het zwart kolkte om Caphalor heen en droop als inkt van hem af toen hij zijn krachten verzwakte om zich aan de man te tonen. 'De dood groet je, mens,' fluisterde hij. 'Het is aan jou of hij je voorbijloopt of toesteekt. Heb je dat begrepen?'
De man knikte met grote angstogen.
'Wij zoeken jouw meester, de Galran Zhadar, om onze opwachting bij hem te maken. Waar kunnen we hem vinden?' Hij stak de dolk naar voren, met de punt op het linkeroog van de man gericht. 'Ik sta je toe te spreken. Mocht je echter op het idee komen te gaan schreeuwen, dan was dat het laatste idee dat je ooit had.' Hij nam iets van de mateloze angst van hem weg.
De man bleef stokstijf staan en staarde hem aan. Hij kampte nog steeds met een vreselijke angst, maar plotseling veranderde de uitdrukking op zijn gezicht. Hij keek langs Caphalor naar waar Sinthoras en de obboona stonden, en zijn angst maakte plaats voor haat.
'Verraadster,' brieste hij. Alle tanden in zijn mond waren verrot en zijn stinkende adem sloeg als een pestwalm in Caphalors gezicht. De alf had de ongewassen muil het liefst met kokend zilver volgegoten om hem te verzegelen.
Karjuna grijnsde en sloeg haar armen voor haar borst. 'Ik zei toch dat ik zou terugkomen om wraak te nemen.'
Sinthoras gaf haar een vuistslag tegen haar linkerwang, waardoor ze op haar knieën viel.
De man lachte vol leedvermaak. 'Het lijkt er niet echt op dat deze twee hier je vrienden zijn, Karjuna. Waar is dat leger waarmee je terug wilde komen?'
Caphalor liet hem onmiddellijk weer de angst voelen. De punt van de dolk danste over het gezicht van de man en maakte vier oppervlakkige, pijnlijke sneetjes om zijn ogen. 'Pas op!' zei hij dreigend, zonder zijn stem te verheffen. 'Als ik geen antwoord op mijn vraag krijg, hangt je vieze, vette huid straks in repen van je afzichtelijke kop. En daarmee laat ik je door de obboona wurgen. Is dat de dood waar je op hoopt?'
De man werd van schrik op slag onderdanig. 'De Galran Zhadar rust. Maar jullie zullen nooit tot hem doordringen. Zijn wachters...'
'Waar is de schatkamer?' onderbrak Sinthoras, wat hem een woedende blik van Caphalor opleverde. 'Wij zoeken de kroon die hij van de fflecx stal, en een perkament.'
Nu toonde hun gevangene zich volstrekt onthutst. 'Zijn jullie in dienst van de alchemikanten?'
Sinthoras liet zijn hoofd zakken en zond nu ook angst uit, niet fijn gedoseerd, maar als in een geweldige golf die tegen de rotsen sloeg en in een kolkende branding verging. De uitwerking op de man was enorm: hij drukte zijn handen tegen zijn voorhoofd en borst, zonk op zijn knieën, hapte naar lucht en jammerde.
Caphalor vreesde dat de barbaar het niet lang zou uithouden.
'Jij weet dus wat we zoeken en waar we het kunnen vinden,' fluisterde Sinthoras, wiens zachte stem hem dreigender maakte dan wanneer hij geschreeuwd had. 'Ik houd je laffe hart en je erbarmelijke verstand in mijn hand, uitschot. Laat me zien waar we die kroon en dat perkament kunnen vinden. En bedenk, één gedachte van mij kan jou de dood brengen.'
'Naar links!' riep de man angstig. 'Jullie moeten naar de zesde toren. Snel!'
Caphalor had zijn metgezel willen terechtwijzen, maar diens zet was geraffineerd genoeg geweest om een berisping overbodig te maken. Nu beschikten ze over een barbaar die hen zeker naar hun doel zou brengen. Hij keek naar Karjuna en wenkte haar naar zich toe. 'Let erop dat hij ons niet om de tuin leidt.'
De obboona boog en hij zag aan haar dat ze teleurgesteld was. Het wantrouwen trof haar diep. Hij vond het op zijn beurt verwonderlijk dat het creatuur kennelijk in alle ernst aannam dat ze haar ongezien achter hun rug zouden laten lopen.
Nu ging het snel door de gangen, buizen en zalen van de hemelvesting. De barbaar leidde hen met grote snelheid, zonder te aarzelen, en Karjuna knikte steeds bevestigend. Ze hoefden alleen maar een paar keer uit te wijken om confrontaties met anderen te vermijden.
'Je noemde haar verraadster,' zei Caphalor plotseling. 'Was ze geen slavin van de Galran Zhadar, of had ze hogere taken te vervullen?'
De man spuwde zijn gal. 'Ze had de leiding over de slaven voordat ze de Galran Zhadar bestal en daarvoor terechtgesteld zou worden. Ze is weggelopen, en wij dachten dat ze met een laffe sprong van de toren haar foltering wilde ontlopen.'
'Jullie hadden naar het lijk moeten zoeken,' merkte Caphalor op. Barbaren!
De gevangene wees naar een aftakking en een aanmerkelijk smallere buis. 'Daar naar beneden.' De buis leidde naar een kamer waarin de belangrijkste schatten bewaard werden.
Sinthoras gaf hem een duw waardoor hij in de buis schoot, en knikte vervolgens naar de obboona. 'Caphalor gaat voorop, ik houd die twee in de gaten.' Hij grijnsde. 'De gezegende brengt ons geluk als hij voorop gaat.'
Caphalor deed hem het genoegen, nam zijn pijl en boog in de hand en sloop snel door de gang met de ronde wanden. Om zich heen liet hij de vlammen van de lampen aan het plafond dimmen, zodat hij omgeven door schaduw ongezien verder kon sluipen.
Na achtentwintig schreden maakte de gang een bocht en hij hoorde de zware stemmen van acht of negen wezens: barbaren, gnomen en nog iets afschuwelijks.
Hij liet de lampen nog niet doven, maar gluurde voorzichtig om de hoek.
Zijn gehoor had hem niet bedrogen. Vier mensenmannen, een gnoom en vier wezens die verre verwanten van de óarco's konden zijn, stonden voor een drie schreden hoge ijzeren deur. Half-óarco's? Ze stonden opgesteld in een pijlformatie, met uitgerekend de gnoom als punt. Hij had een geel gemarmerde, groenachtige huid: een gril van de goden of een mislukte fflecx.
Caphalor vermoedde dat de groep de verdediging van de schatkamer vormde. De wachters hadden beslagen leren pantsers aan, droegen helmen, arm- en beenbeschermers en zware ijzeren maliën handschoenen. Hun bewapening bestond uit zwaarden, twee goedendags en strijdbijlen. Ze praatten zacht met elkaar over de voorgenomen bouw van een zevende toren.
Caphalor overwoog of hij het alleen tegen hen kon opnemen. Ze stonden schuin achter elkaar, en dus gunstig voor een boogschutter. Als hij door hun dunne vizieren schoot, kon hij met één pijl twee tegenstanders uitschakelen. Maar op zijn laatst na zijn tweede schot zouden ze in beweging komen en meer doelwitten gaan vormen.
Zijn verstand zei hem Sinthoras voor de zekerheid mee te nemen, maar zijn trots vereiste dat hij de aanval zonder steun zou uitvoeren. Hij wilde zijn arrogante metgezel bewijzen dat hij niet de enige was die verstand had van vechten. Hij, Caphalor, was de gezegende, en terecht! Als hij snel genoeg was, kon hij zelfs alleen in de kamer doordringen en de geroofde voorwerpen ophalen. Daarmee zou hij de eerste opdracht zelf hebben voltooid. En hij zou Sinthoras een zoveelste vernedering hebben bezorgd.
Caphalor trok zijn pijlkoker recht en haalde er drie pijlen uit, waarvan hij er een op zijn boog legde en de andere twee in zijn mond hield. Daardoor kon hij de boog maar spannen tot de oksel van de arm waarmee hij hem vasthield, maar op deze korte afstand was de kracht groot genoeg. Er stond tegenover dat hij aanzienlijk sneller kon schieten.
Hij stapte om de hoek, schoot de pijl af, pakte de tweede uit zijn mond, spande de pees, schoot weer en zag tevreden dat de vier mannen aan de linkerkant dodelijk getroffen op de grond vielen. Met de derde pijl wist hij de voorste twee monsters te doden, maar toen ontwaakten de overige drie bewakers uit hun verstarring.
De gnoom greep naar een blaaspijp, en de twee half-óarco's zwaaiden hun bijlen in de hoogte en renden op hem af.
Iets dommers hadden ze niet kunnen doen.
Het gaf Caphalor de gelegenheid de volgende pijl tegen de gnoom te richten, voordat hij een woord kon zeggen. Op het moment dat hij het mondstuk tussen zijn lippen klemde en diep inademde, trof hem de pijl. De punt doorboorde de blikken blaaspijp, sloeg hem uit zijn vingers, versplinterde zijn tanden en boorde zich in zijn muil. De gnoom viel rochelend achterover.
Voordat de half-óarco's hem hadden bereikt, zond Caphalor volslagen duisternis naar alle kanten uit en doofde de lampen. Snel dook hij onder zijn aanvallers weg.
Hij voelde de luchtverplaatsing van de bijlen en hoorde het suizen toen ze de lucht troffen, en niet hem.
Caphalor liet zijn boog vallen, trok een pijl, luisterde een fractie van een hartslag naar de geluiden van zijn tegenstanders en oriënteerde zich daarop. Hij hoefde niet eens te kunnen zien, sprong snel omhoog en stak een paar keer razendsnel toe. Hij trof zacht weefsel, en het gorgelende geluid bewees dat hij de onbeschermde hals had getroffen. Warme vloeistof spoot tegen hem aan. Kokhalzend en reutelend ging de eerste vijand tegen de grond.
De tweede half-óarco sloeg op goed geluk toe en hakte in het lijf van zijn kompaan. De alf trok met zijn andere hand de dolk, trapte tegelijkertijd en trof naar het gerammel te oordelen de helm van zijn tegenstander, die een luid gekreun liet horen.
Het geluid loodste hem naar zijn slachtoffer.
Caphalor haalde met een grote zwaai uit en met een scheurend geluid kliefde het mes vijandig vlees. Hij ging onmiddellijk verder, stak rechts en links door de wapenrusting steeds weer toe en liet de half-óarco bovendien struikelen.
Het monster wist in zijn val Caphalors arm te pakken, maar die liet zich niet zo makkelijk verschalken! De alf maakte een snelle schouderbeweging en de plompe vingers gleden van hem af. Tegelijkertijd joeg hij zijn dolk nog een keer door de hals.
Na een doffe dreun op de vloer werd het stil.
De alf haalde diep adem en liet het licht helderder worden. De zwarte slierten stroomden naar hem terug, en losten deels op. De schaduwen verdwenen.
'Ik wist het,' hoorde hij Sinthoras ogenblikkelijk zeggen, die om de bocht verscheen. 'De gedoofde lampen maakten me duidelijk wat je deed. De gezegende moest er gewoon op los slaan.'
Caphalor gaf geen antwoord en voelde een lichte ergernis omdat zijn plan om alleen in de schatkamer door te dringen, mislukt was. De grenzeloze verbijstering op het gezicht van de gevangene en de verrukking van de obboona beschouwde hij als een compliment, ook al had hij dat van die twee niet nodig. 'Maak de poort open,' zei hij tegen de man en hij liet de dolk in zijn met bloed besmeurde hand voor diens gezicht dansen. 'Een van jouw sleutels zal toch wel passen, hoop ik voor jou?'
De man werd bleek. 'Nee, dat doen ze niet. Het slot is een mechanisme, en er is geen sleutel. Alleen de Galran Zhadar weet hoe de deur geopend moet worden.' Hij likte over zijn droge lippen en keek schuins naar Caphalor. 'Alstublieft! Ik kan u beslist nog op een andere manier van nut zijn.'
Sinthoras schudde zijn hoofd. 'En daar kom je nu mee? Je hebt ons met opzet voor het lapje gehouden om je leven te redden.'
De barbaar viel op zijn knieën. 'Genade!'
'Ik zal je genade geven.' Er stond verachting op het gezicht van de alf te lezen. Caphalor wist wat er zou gaan gebeuren. De slanke speerpunt drong als een bliksemschicht in de rug van de man, tikte zacht op de stenen vloer en schoot onmiddellijk weer terug. 'Je sterft met maar weinig pijn.'
Zonder een kik te geven zakte de gevangene in elkaar. Caphalor draaide hem snel op zijn rug. Samen met Sinthoras keek hij gefascineerd hoe de ogen veranderden, hoe het leven eruit week en hoe er een melkachtige waas over de pupillen trok. De sluier van de dood.
Caphalor had al veel theorieën gehoord waarom deze sluier bij hoge en lage creaturen te zien was. Naar zijn mening kon het niet te maken hebben met de ziel die het lichaam verliet, zoals de mensen geloofden. Óarco's en andere monsters hadden geen ziel. Maakte de dood werkelijk allen gelijk? Hij vroeg zich af of zijn pupillen ook zo troebel zouden worden.
Sinthoras draaide zich om naar Karjuna en de speerpunt wees naar haar buik. 'En jij wist net zo goed van die mechanische vergrendeling, vleesdievegge. Het is de laatste keer geweest dat je ons hebt bedrogen.'
Ze wierp zich voor hen op de grond. 'Halfgoden, ik weet hoe de deur geopend moet worden!' riep ze onderdanig.
Caphalor veegde het bloed aan de kleding van de dode barbaar af en vond het zo langzamerhand vermoeiend om zich nog steeds met de obboona te moeten bemoeien. 'Opschieten,' schreeuwde hij tegen haar. 'Wij hebben geen tijd.'
Karjuna raakte schijnbaar ingelegde delen en edelstenen in de poort aan en verschoof ze. Er waren klikgeluiden te horen, de ene keer hard, dan weer zacht, soms dof, soms helder. Haar bewegingen volgden geen patroon, maar toch zwaaide de poort langzaam open. Caphalor schatte de dikte van het staal op drie handbreedtes.
Daarmee had ze haar opdracht vervuld en Sinthoras hief de speer om toe te steken.
'Wacht,' zei Caphalor zacht. 'Wie weet waar we haar nog voor nodig hebben.'
'Wie weet wanneer ze ons verraadt?' antwoordde Sinthoras, maar hij liet zijn wapen zakken.
'Voor u, o halfgoden!' fluisterde ze, terwijl ze plaats voor hen maakte.
'Jij eerst,' snauwde Sinthoras, die achter haar aan liep. Hij verbande Caphalor ijskoud naar de achterste positie. 'Geef ons rugdekking met je boogschutterskunst, gezegende,' zei hij spottend.
De ruimte achter de poort stond vol met stellingen, waarop talloze kisten, dozen en juwelenkoffers waren uitgestald. Op elk ervan was een bordje aangebracht met merkwaardige runentekens. Het rook er naar oud leer en hout, als in een zadelkamer.
'Hij heeft alles exact beschreven en geïnventariseerd,' legde Karjuna uit, die in de rondte draaide. Haar ogen fonkelden en het zwart was er volledig uit verdwenen. 'Helaas begrijp ik zijn taal niet.' Ze wees naar een hoek. 'Maar die kist stond er de laatste keer dat ik hier was nog niet.'
Caphalor was ervan overtuigd dat ze geprobeerd had het een en ander te stelen. Uit het allerheiligste van de hemelvesting. Hij waarschuwde zichzelf om de obboona niet te onderschatten voordat ze dood was. Tot ze haar onvermijdelijke dood vond, die hij en Sinthoras haar zouden bereiden.
Ze liepen naar de grote dekenkist, die Karjuna op hun bevel opende.
Er lag een kroon in die aan de onderzijde zo klein was dat hij uitstekend op het hoofd van een gnoom paste. Het gouden voorwerp was dik beschilderd met slechte lak en droeg aan de bovenkant, op zeven punten, gegraveerde zilveren kogels. Het leek erop dat die later waren toegevoegd.
Caphalor voelde de magische uitstraling. Weliswaar beheerste hij de toverkunst niet, niet zoals de Onvergankelijken of de botoiërs, maar toch voelden de meesten alfen de magie. Het voelde als een soort tinteling, zoals die voor een onweer in de lucht hing, en hoe dichter je bij de oorzaak ervan kwam, hoe sterker die werd. Naast de kroon lag een opgerold perkament met een verbroken zegel.
Sinthoras pakte het document en rolde het uit. 'Dwaas gnomen gebrabbel,' zei hij nadat hij er even naar gekeken had. 'Het is kennelijk een soort recept, alleen zijn de indicaties van de hoeveelheden onzinnig.' Hij grijnsde en draaide zich naar de obboona om.
'Het is waarschijnlijk een geheimschrift.' Caphalor keek om naar de ingang van de schatkamer. 'We vertrekken. Onze opdracht is zo goed als vervuld.'
Sinthoras lachte even vriendelijk als gevaarlijk naar Karjuna. 'Het wordt tijd dat we je eindelijk bedanken, vleesdievegge. Weliswaar is het mij niet vergund dat te doen zoals ik het me voorstelde, maar ik beloof je dat het buitengewoon wordt.' De punt van de speer rees tot de hoogte van haar hart. Ze week een stap achteruit en de schrik op haar gezicht maakte haar nog afstotelijker.
Caphalor had ondertussen iets ontdekt: op het onderste gedeelte van het perkament was de inkt uitgelopen en onleesbaar geworden. Het zag eruit alsof de tekst met opzet uitgewist was. 'Kijk hier eens!'
Sinthoras klakte ongeduldig met zijn tong. Hij genoot duidelijk van de voorpret om de obboona te mogen doden. Nu. 'Wat kan ons dat schelen? Munumon wilde het perkament hebben, over de toestand ervan heeft hij niets gezegd.'
'We hebben het antiserum nodig. Denk je dat hij het aan ons geeft als hij dit ziet? Hij zal ons ervan beschuldigen dat wij het document beschadigd hebben!' Daarmee leek Caphalor zijn metgezel aan het denken te hebben gezet.
'Ik kan dat lezen,' meldde Karjuna ongevraagd. Ze wees schuchter naar de eerste, uitgewiste regel.
'Jij?' Caphalor lachte haar uit. 'Jij zou alles zeggen om aan de dood te ontsnappen. Dat weten we.'
'Nee, mijn halfgod!' riep ze. Zoals steeds als ze zich tot hem richtte, kreeg haar stem een andere klank. Vragend, wellustig, smekend. 'Mijn ogen kunnen de fijne lijntjes zien die de pen door de druk in het perkament achterliet. Het middel dat ik gebruik om mijn ogen dezelfde kleur te geven als die van u, heeft mijn gezichtsvermogen aanzienlijk verscherpt. Ik smeek u: laat me leven!'
Sinthoras snoof luid. 'En ik zeg: weg met haar.'
'Nee. Het kan geen kwaad als we haar bij de volgende gelegenheid op de proef stellen.' Caphalor keek op Karjuna neer. Hij had het creatuur zielsgraag gedood, maar misschien hield ze zijn leven en daarmee hun missie in haar handen.
Sinthoras keek hem hard aan. 'Dat zullen we nog berouwen. Ik voel het.' Hij keek om zich heen en ontdekte een leren buidel, waarin hij de kroon en het perkament opborg.
Een fiool, ter grootte van een vinger, in een zilveren houder, stak uit een half geopend kastje omhoog en trok de aandacht van de alf. Er zat een wittige, waterachtige substantie in die tegen de randen klotste. Het opschrift was beschadigd alsof het een dreun had gehad. Een van de tekens stond voor 'Demon'. Hij voelde een sterke magie die niet van de kroon uitging.
Snel keek hij om naar zijn metgezel. Zonder dat Caphalor het zag, greep hij het flesje en liet het in zijn mantel verdwijnen. Mogelijk was er iets mee aan te vangen, en het bleef zijn geheim.
'We gaan,' zei Caphalor, die naar de uitgang liep. 'Wat we nu alleen nog nodig hebben, is...'
Er kwam een onderaardse binnenlopen, met zijn handen gemoedelijk op zijn rug. Een schitterend harnas van stralend wit palandium beschermde zijn gespierde lichaam. Eronder had hij een gewatteerde, zwarte wapenrok aan. Op zijn voorhoofd droeg hij een brede diadeem die uit hetzelfde metaal was gedreven en waarop diamanten en robijnen bescheiden fonkelden in het licht. Wat hij aan sieraden en wapenrusting droeg, moest al een vermogen kosten. Zijn inktzwarte haar was kortgeknipt, met lange bakkebaarden, die tot op zijn borst doorliepen. Het gegroefde gezicht deed bijna vriendelijk aan, en op zijn minst nieuwsgierig, toen hij binnenkwam en hen opnam.
'Galran Zhadar,' fluisterde Karjuna, die zich tussen twee stellingen verstopte.
Sinthoras hief zijn speer. 'Hij heeft kennelijk gevoel voor fatsoen. We hoeven niet eens naar hem te zoeken om zijn kop te halen. En waag het niet om...'
Caphalor rukte zijn boog omhoog en schoot snel twee pijlen af op het wezen dat op een onderaardse leek, maar het niet was. Het interesseerde hem niet dat Sinthoras zich met de heer van de hemelvesting wilde meten.
Dat de Galran Zhadar hen zo open en bloot tegemoet trad, beloofde niet veel goeds.
De nieuwe tegenstander haalde zijn armen van zijn rug. In zijn handen hield hij twee strijdhamers met korte stelen. De koppen glansden zilver- en goudkleurig en edelstenen braken het licht. Hij gebruikte de brede kant als bescherming voor zijn gezicht. Weliswaar deed hij een stap achteruit toen de pijlen tegen de hamers knalden en versplinterden, maar hij bleef ongedeerd.
'Te langzaam,' merkte hij spottend op met een diepe stem. 'Voor een alf.' Op hetzelfde moment begon de deur achter hem ratelend dicht te zwaaien.
Caphalor legde opnieuw aan maar Sinthoras ging in zijn schootsveld staan. 'Je hebt je kans gehad, slome gezegende, laat mij nu de mijne,' riep hij en hij liep op de Galran Zhadar af, die de hamerstelen voor zijn borst kruiste en de aanval afwachtte.
Caphalor verbaasde zich. Ofwel kende hij de vechtkracht van een alf niet, of hij dacht dat hij beter was. 'Obboona! Maak de deur open,' beval hij en hij schoot vlak langs de rechterheup van Sinthoras een pijl af, die opnieuw afgeweerd werd. 'Samusin!' vloekte hij. Snel gooide hij de boog opzij en trok zijn korte zwaard en dolk.
Karjuna kwam via een omweg uit de schaduw en verschool zich in de buurt van de deur tegen een stelling. Ze maakte Caphalor met gebaren duidelijk dat ze te bang was voor de Galran Zhadar om langs hem heen naar de deur te rennen.
Sinthoras viel het dwergachtige schepsel met uithalen en harde stoten met het stompe uiteinde van zijn speer aan, die de Galran Zhadar ontweek of met een grom pareerde.
Caphalor zag dat hij van de strijd genoot. Hij leek weliswaar gespannen en geconcentreerd, maar maakte niet de indruk onzeker te zijn.
'Laten we eens zien hoe goed je hiermee overweg kunt!' Sinthoras lachte grimmig en deed er nog een schepje bovenop. De aanvallen met de speer gingen gepaard met schoppen en pogingen om met zijn ellebogen te stoten. Driemaal redde het pantser van palandium het leven van de Galran Zhadar, en de speerpunt ketste verschillende keren af op het gegraveerde oppervlak, zonder erdoorheen te kunnen dringen.
'Toch niet zo goed als je van jezelf dacht, kortbeen,' gromde de alf, die de toegesnelde Caphalor achteloos opzijschoof. 'Weg, hij is van mij!'
Op dat moment beukte een strijdhamer tegen de linkerdij van Sinthoras.
De edelstenen flakkerden en een vaalrode bol vlamde om de hamerkop op en breidde zich als een ontploffende zon in de ruimte uit.
Sinthoras werd erdoor naar achteren weggeslingerd en hield er een zwarte afdruk op zijn beenpantser aan over.
De Galran Zhadar lachte galmend met een aardediepe stem. 'Waar wil je heen, zwartoog? Ik ben nog maar net begonnen.' Hij gooide een hamer omhoog, liet hem om zijn as draaien, ving hem op en zwaaide het wapen boven zijn hoofd. 'Karjuna! Waar zit je? Heb je deze keer vrienden meegebracht om mij te beroven? Ik dacht dat je slimmer was.' Geamuseerd knipoogde hij naar Caphalor. 'En jullie beiden ook.'
Onmiddellijk viel hij de andere alf aan.