VIII
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Caphalor keek van veilige afstand naar de verwoeste vlakte voor de vesting en observeerde wat zich daar afspeelde.
De aanhoudende regen had de vlammen gedoofd en de ondergrond in zwarte modder veranderd. De hete bodem rookte nog. De mannen van de Galran Zhadar liepen door de moerasachtige brij en rolden alle boomstammen die niet volstrekt verbrand waren opzij om eronder te kijken. Zeker honderd bewapende mannen zochten de door de vuurzee platgebrande vlakte af naar resten of sporen van de rovers en moordenaars, of aanwijzingen waar ze zich schuilhielden. Ze hadden zich verdeeld in groepen van acht krijgers en twee boogschutters, die de omgeving uitkamden.
Een van de afdelingen, die een roedel witte honden aan lange lijnen bij zich had, liep regelrecht op de grot af waarin Caphalor, Sin-thoras en hun metgezellen hun toevlucht hadden gevonden. Ze schenen te weten waar zich de beste schuilplaats bevond.
Hij, Raleeha en de obboona waren direct nadat Sinthoras was vertrokken ook opgebroken. Hij wilde niet weer in een gevecht verwikkeld raken. Munumon en het tegengif wachtten.
Hij dacht nog niet aan het gif, of hij verbeeldde zich dat zijn gezichtsvermogen een paar ademhalingen lang verminderde en dat hij het gevoel in zijn handen kwijt was. Snel bewoog hij de vingers en wreef in zijn ogen. Alles was weer zoals tevoren. 'Ze zullen ons niet inhalen. Ze hebben geen rijdieren en wij hebben minstens een mijl voorsprong.' Caphalor draaide de nachtmerrie en liet hem stapvoets verder lopen.
De slavin voerde hij aan een touw achter zich mee. Hij achtte Raleeha ertoe in staat dat ze uit vertwijfeling haar oude gebieder zou volgen. Vandaar het touw. Nog steeds beschouwde hij haar als te waardevol om in Ishím Voróo te laten omkomen. Ze had een paar ontvellingen aan haar linkerarm en schouder, als gevolg van de instorting achter in de grot. En ze hoestte veel door de rook die ze binnenkreeg.
De vleesdievegge strompelde steunend en kreunend achteraan omdat er niets was waarop ze had kunnen rijden. Het vierbenige, afzichtelijke schepsel met de onuitsprekelijke naam dat Sinthoras van de fflecx had gekregen, had het vuur niet overleefd.
Nog steeds vielen de druppels onafgebroken uit de grauwe wolken. Ze wasten de verbrande huid van Karjuna af en koelden de wonden die ze bij haar sprong door de vlammen had opgelopen. Caphalor kon haar nog niet doden, hoe graag hij het ook zou willen. Eerst moest ze het perkament voltooien.
Hij maakte zich zorgen over de ontmoeting met de gnoom. Wat Sinthoras had gezegd, was waar: de opdracht was niet vervuld. Maar de koning kreeg in elk geval zijn gestolen goederen terug. Dat moest hem het antiserum waard zijn.
Niettemin was Caphalor van plan voorzorgsmaatregelen te treffen. Hij zou een deel van het perkament afscheuren en zeggen dat hij het verstopt had. Pas wanneer hij het gebied van de gnomen gepasseerd was, zou hij het aan een van hen overhandigen, niet eerder.
Weer voelde hij steken in zijn borst, gevolgd door een druk die hem het idee gaf dat hij stikte. Hij riep bewust een bevrijdende hoestbui op tot de lucht weer door zijn longen stroomde. Het gif speelde vaker op dan hem lief was. Hij liet Sardaî sneller lopen en lette niet op de protesten van de beide vrouwen.
De alf overlegde wat hij zou kunnen doen als Munumon zich niet liet vermurwen en hem het antiserum niet zou willen geven. De koning zou zich toch zeker met iets laten overhalen.
De obboona zou als ruilobject dienst kunnen doen. Of hij kon uit het gebeente van de vleesdievegge een instrument voor hem maken, een bot- en schedelfluit. Normaal werden er geen verse botten voor instrumenten gebruikt, omdat ze niet goed klonken en niet gerijpt waren, maar voor Munumon zou het goed genoeg zijn.
De fflecx waren gnomen en bij dat domme ras kon je het best op hun nieuwsgierigheid werken. Caphalor zou nog een dwaas verhaal bij de fluit bedenken, en Munumon zou niet anders kunnen dan hem het antiserum overhandigen.
Het ergerde hem dat hij de gifmengers niet gewoon doden kon. Hij wilde die variant echter zeker niet uitsluiten, naargelang hoe hij er zelf aan toe was en welke mogelijkheden zich voordeden. Het was de oplossing die hem nog het best beviel: Munumon en zijn hele hofhouding dood aan zijn voeten, en hij in bezit van het antiserum.
Caphalor wiste water uit zijn ogen. Hij dacht aan Sinthoras, die met zijn vertrek bewezen had hoe hij werkelijk was: nietsontziend en alleen uit op zijn eigen voordeel. Hij geloofde geen moment dat de alf uit nobele overwegingen was vertrokken. Zijn eigenbelang had hem uit de grot gedreven en hopelijk regelrecht in de armen van de eindigheid gejaagd.
Hij keek naar de vrouwen die achter hem liepen en zag dat ze het niet lang meer zouden volhouden. Het lopen door de modder beroofde hen snel van hun krachten. Maar het ging gewoon te langzaam. Op deze manier kregen ze de mannen van de Galran Zhadar met hun honden uiteindelijk toch nog op hun hals.
Toen ze onderweg een fflecx tegenkwamen op een wagen met twee kleine pony's ervoor, aarzelde Caphalor niet lang. Met een goed gedoseerde portie angst dwong hij de gnoom om de vrouwen in zijn wagen te nemen en zich naar zijn wil te voegen.
Vanaf dat moment verliep de terugkeer naar Munumons hof spoediger. Tegen de avond moesten ze een pauze houden en zelfs Caphalor voelde zich ongewoon moe. Ze stopten langs de weg, gebruikten de afdekzeilen om naast de wagen een tent tegen de regen te bouwen en legden een vuur aan. De gnoom verzorgde zijn pony's.
Karjuna benutte de rusttijd om verder te werken aan het perkament.
Caphalor zag dat ze verschillende plaatsen onbeschreven liet. 'Wat heeft dat te betekenen?'
Ze probeerde een glimlach op haar gehavende gezicht te toveren. 'Mijn halfgod, ik vereer u en doe alles wat u zegt, maar niettemin is het begrijpelijk dat ik mezelf bescherm,' legde ze uit. Haar verbrande lippen sprongen open en er liep bloed over haar zwart verkleurde huid. 'Zodra we bij het paleis zijn, zal ik de lege plekken invullen en geeft u mij als beloning mijn vrijheid.'
Hij keek haar aan en lachte bulderend. 'Natuurlijk, obboona,' zei hij geamuseerd, 'tegenwoordig maak jij uit wat ik doe.' Onmiddellijk daarna werd hij ernstig, en in zijn stem klonk doodsdreiging door. Met zijn rechterhand pakte hij het losse uiteinde van het touw waarmee het zeil was vastgezet en sloeg ermee tegen haar gehavende gezicht. Met een ketsend geluid scheurde het touw haar huid open en er stroomde nog meer bloed.
'Waag het niet nog eens op deze manier tegen mij te praten of ik maak je af,' dreigde hij. 'Voltooi dat perkament. Nu! En als ik ook maar een druppel van jouw onreine bloed op het document zie, snijd ik je aders open en laat ik je leeggelopen.'
Ze knikte haastig en veegde het bloed met haar arm weg.
Caphalor merkte dat Raleeha's gezicht betrok. Ze probeerde een grotere afstand tussen haarzelf en de vleesdievegge te creëren, maar dat was niet eenvoudig onder het kleine zeil. 'Wat doe je?'
'Vergeef me, mijn gebieder,' antwoordde ze en ze draaide haar hoofd in zijn richting. Er hingen zwarte haarlokken over haar voorhoofd, ze was volledig doorweekt door de regen. 'Ik wil niet met de obboona in aanraking komen. Voor mij behoort ze tot de meest weerzinwekkende wezens die ik me kan voorstellen.'
Karjuna lachte verachtelijk.
'Zo nu en dan ben ik bijna blij mijn gezichtsvermogen kwijt te zijn!' riep Raleeha kwaad. 'Zoiets als jij wil ik helemaal niet zien! Jouw euveldaden tegenover het volk van de alfen verdienen honderdmaal de doodstraf. Als ik het licht in mijn ogen nog had, zou ik een wapen pakken en je ombrengen!'
Haar hartstochtelijke woorden maakten de obboona nog meer aan het lachen, waardoor er weer delen van haar gespannen huid opensprongen. Raleeha balde haar vuisten.
Caphalor vond het opmerkelijk hoe onvoorwaardelijk de mensenvrouw partij koos voor de alfen. Ze zou zeker veel liever bij Sinthoras zijn, maar ze voegde zich naar de wens van haar voormalige gebieder, die haar had weggegeven. Alfische wetten.
'Zwijg,' beval hij en hij liet open wie van de beide vrouwen hij bedoelde.
Hij keek naar Raleeha en kreeg een idee. De obboona keek geschrokken op toen hij naar haar toe liep, maakte zich klein en gluurde snel naar het perkament of er geen spat bloed op was beland. 'Mijn halfgod, het is niet eenvoudig de tekens te voltooien,' stamelde ze uit zelfverdediging.
Zonder een woord te zeggen pakte hij het blad weg, ging naar Raleeha en legde het voor haar neer. Hij hurkte. 'Voel het document dat voor je ligt,' beval hij. 'Voel je de groeven van de pen waarmee de schrijver de formule heeft vastgelegd?'
'Nee, mijn halfgod!' krijste de obboona ontzet. 'Dat kan ze niet! Zij is niet meer dan een domme slavin! Ik ben de enige die u voor de dood kan behoeden! Ik...'
Caphalor negeerde haar en keek naar Raleeha die met een glimlach die een alfenvrouw eer had aangedaan haar vingers over het blad liet glijden.
'Ik kan ze voelen,' zei ze na enige tijd. 'Het is niet makkelijk, maar ik voel de groefjes onder mijn vingertoppen.'
Toen er een voorwerp langs Caphalor vloog, strekte hij zijn hand uit en ving het op voordat het Raleeha trof. Het was een hamer die uit de gereedschapskist van de wagen kwam. Kil keek hij over zijn schouder.
De obboona was gaan staan. 'Nee, dat mag ze niet doen! Ze moet sterven,' kijfde ze. 'Ik wil u redden, mijn halfgod! U moet bij mij in het krijt staan, en u zult de mijne zijn!' Ze staarde hem met wijd open
ogen aan. 'Ik wil dat u de mijne bent!'
Als antwoord slingerde Caphalor de hamer terug en trof haar tegen de borst. Kreunend viel ze achterover.
'Gebieder?' vroeg Raleeha ongerust. 'Wat is er gebeurd?'
'De vleesdievegge en ik hebben tegelijkertijd ontdekt dat ze overbodig is geworden.' Hij stond op en liep naar Karjuna toe, die snel naar het struikgewas kroop en daarin verdween. 'Ik wilde dat ik eerder op het idee was gekomen.' Caphalor sprong op de rug van Sardaï en achtervolgde haar door de stromende regen.
De nachtmerrie hoefde maar een paar stappen te doen voordat hij voor haar stond en briesend om haar heen trappelde. De woede van de ruiter ging op hem over. Felle bliksemschichten speelden om zijn benen, sprongen over naar de obboona en troffen haar op verschillende plekken.
Ze kreunde, rolde zich op en kwam van top tot teen onder het slijk te zitten.
'Alstublieft,' jammerde ze. 'Mijn halfgod, ik deed het alleen omdat...'
Caphalor keek op haar neer. Woede en weerzin welden in hem op en hij liet Sardaî zijn linkervoorbeen op haar rug zetten. De felle schichten hielden deze keer langer aan en ze krijste als een dier terwijl de vorm van het hoefijzer diep in haar al verbrande huid vrat. 'Je zult sterven, obboona. Maar niet door mijn toedoen of door mijn hengst. Dat zou een te groot voorrecht voor je zijn,' verkondigde hij met genoegen. Hij genoot van haar lijden, dat ze meer dan verdiend had. 'Het uitschot van de fflecx zal wel raad met je weten, en dat zal pijnlijk zijn.'
Sardaî trok zijn voorbeen terug en hinnikte luid, zijn oren spitsten zich en hij hief zijn hoofd. Er was iets wat de nachtmerrie onrustig maakte.
Caphalor haalde zijn boog uit de beschermkap, klapte de afsluiting van de pijlkoker aan zijn zadel omhoog en legde een pijl tegen de pees. Hij had zich door de voorpret over de dood van de obboona laten meeslepen en niet opgelet.
De alf zag het kleine kamp op nog geen drie schreden afstand. De gnoom stond naast de wagen en keek hem vragend aan. Raleeha zat zwijgend af te wachten. De obboona lag stil en er steeg rook op van de brandwond op haar rug.
Plotseling braken er twijgjes en takken af en begon het te dreunen toen een zwaar wezen zich in beweging zette. Uit het struikgewas vloog een dikke tak precies in de richting van Caphalor.
De alf hoefde geen aansporing te geven om de nachtmerrie opzij te laten stappen, want de alerte hengst week uit zichzelf al uit. Het projectiel trof de gnoom en verbrijzelde zijn borst en hoofd. De geweldige dreun smeet hem tegen de zijwand van de wagen, die het begaf zodat de gnoom dodelijk gewond in de laadbak belandde.
Caphalor schoot in de struiken.
Een ogenblik later brak er een blauwgrijze trol naar buiten, schamel gekleed in smerige, natte berenvellen. Hij zwaaide met twee lange, jonge bomen die hij had uitgerukt en nu als knuppels gebruikte. Hij zag er uitgemergeld uit en leek vastbesloten nu eindelijk iets te vreten te krijgen. De pijl had hem in zijn schouder getroffen en nog woedender gemaakt. Hij opende zijn muil voor een donderende schreeuw en liet zijn sterke gele tanden zien.
De alf bleef rustig, riep zijn magische krachten te hulp en concentreerde zich op het volgende schot. Daarna zou hij geen kans meer krijgen, omdat de trol te dichtbij was. Hij schoot het monster een tweede pijl in zijn rechteroog. De bewegingen van de aanvaller verslapten, hij begon te wankelen en viel ten slotte kreunend in het slijk.
Om hem heen ging een razend geschreeuw op. De trol was niet alleen geweest.
Het span pony's voor de wagen rukte zich met angstig gehinnik los en wilde voor de monsters vluchten. Raleeha raakte met haar been in een van de touwen verstrikt en werd met een ruk omvergetrokken en achter de wagen meegesleept. Knallend braken de touwen, en het gespannen zeil scheurde kapot.
Van alle kanten braken nu uitgeteerde trollen uit het struikgewas om de achtervolging in te zetten. Het was onmogelijk voor Caphalor om het exacte aantal tegenstanders te bepalen, daarvoor liep alles te veel door elkaar. De knagende honger in hun magen maakte dat ze nog agressiever en onberekenbaarder waren. Er stond hem een gevaarlijk gevecht te wachten. Zijn ruggengraat werd nog warmer en de magische krachten lieten voelen dat ze hem bijstonden - en verdwenen. Er draaiden zwarte sterren voor zijn ogen die hem grotendeels van het zicht beroofden en zijn arm met de boog verloor zijn kracht. Het gif meldde zich weer.
Drie trollen kwamen op Caphalor af, alsof ze roken dat hij zwak was.
Hij draaide de nachtmerrie naar de eerste belager toe en liet hem toehappen. De vlijmscherpe tanden scheurden een groot stuk vlees uit het lijf en scheurden aders kapot zodat er grijs bloed in het rond spoot.
Brullend viel het monster op de grond en probeerde de wond met zijn handen af te dekken.
Caphalor concentreerde zich, verdrong de zwarte sterren en gaf zijn arm de oude kracht terug. De volgende trol doodde hij onmiddellijk door hem in zijn muil te schieten. De derde maakte een onverwachte, hoge sprong en haalde uit met een lange ketting.
De alf dook onder de zware schakels weg maar zijn hengst werd in zijn nek getroffen en gleed op de gladde modder uit.
Caphalor gooide de boog weg en sprong uit het zadel om niet onder de nachtmerrie te komen. Hij maakte een schouderrol, kwam op zijn voeten terecht en sprong in dezelfde beweging opzij.
Waar hij een fractie eerder had gestaan, sloeg de ketting in en liet het slijk naar alle kanten spatten.
De alf trok zijn korte zwaarden, die een licht getande rug hadden. Hij nam een aanloop en gleed op het monster af, dat met de ketting sloeg alsof het een zweep was en hem probeerde te raken en in te wikkelen. Maar de trol miste telkens en Caphalor, die steeds dichterbij kwam, bereidde zich voor op een sprong. Hij zou op de keel mikken, die bij elke uithaal onbeschut bleef.
Weer kwam er een aanvaller uit het struikgewas, maar het creatuur dat in gebukte houding razendsnel op Caphalor afsprong, was geen trol. Het beest was iets groter dan een woudbeer, minder ruig behaard, maar veel gespierder en met een langere snuit. Hij liep op zijn achterpoten, had zijn lange voorpoten met klauwen geheven om toe te slaan en sperde zijn muil wijd open. Zijn nagels en tanden leken op glas en glansden doorzichtig.
Caphalor wist wat er op hem afkwam: een srink! Het verbaasde hem het dier uitgerekend hier aan te treffen. Het gebied van de fflecx stond er niet om bekend dat het deze uiterst gevaarlijke roofdieren herbergde. De alchemikanten hadden alles wat hun niet aanstond met hun giffen uitgeroeid - afgezien van de Galran Zhadar.
Srinks hadden een uiterst gevaarlijke eigenschap: zodra ze in het gevecht een tegenstander troffen met hun klauwen of tanden, verloren die hun enorme hardheid en braken af. Ze bleven in het vlees steken als glas en waren alleen met de grootste moeite uit de wonden te verwijderen. Meestal veroorzaakte het verwijderen van een srinktand of -nagel een ernstiger verwondering dan de treffer zelf. Voor het dier zelf maakte het verlies minder uit: wat hij kwijtraakte, groeide onmiddellijk weer aan.
Voor Caphalors ogen beet de srink zich vast in de zij van de trol. Hij meende het lichte kraken te horen waarmee de slagtanden uit de kaak loskwamen. De srink sprong naar achteren en stootte een luide brul uit. De trol jammerde het uit en greep naar de wond die in zijn zij gaapte.
De alf zag hoe de fragmenten van de tand in zijn vingers sneden en zich door de druk steeds dieper in de trol boorden. Hij slaakte vreselijke pijnkreten en viel neer zonder nog aan de srink en Caphalor te denken.
'Gebieder!' Hij hoorde Raleeha schreeuwen en draaide zich met een ruk om.
De kleine wagen was door vijf trollen tegengehouden. Twee van hen hadden de pony's al gegrepen en vraten gretig van het warme vlees. Een derde duwde de resten van de gnoom in zijn muil, en weer een andere had de slavin gepakt en pulkte de smerige kleding van haar lijf om haar beter te kunnen verslinden. De vijfde trol wachtte tot zijn kompaan zo ver was.
De srink had Raleeha's noodkreet ook gehoord. Hij gooide zijn kop in zijn nek en stootte een luide, doordringende brul uit.
Samusin, waar bent u? Ik heb de bijstand fiodig!
Caphalor rende de srink voorbij, greep zijn boog op en snelde in de richting van Raleeha. Hij schoot vijf pijlen af. De slavin was te belangrijk voor hem en het Sterrenrijk om haar als vreten voor een trol te laten eindigen.
De regen had de pees van de boog al slapper gemaakt en de kracht waarmee de projectielen insloegen, werd minder. Slechts drie bleken dodelijk, de andere twee verwondden de trollen alleen. Een van hen draaide zich om en rende op de alf af, die zijn boog liet vallen en weer naar zijn zwaarden greep.
'Samusin!' riep hij hardop naar de hemel. 'Geef me de kracht die ik nodig heb om dit uitschot te overwinnen!' Hij wierp zich op zijn belager.
Het was voor hem een kleinigheid de trage, maar dodelijke aanvallen te ontwijken en de bovenbenen van de trol met bliksemsnelle uithalen in de lengte open te snijden. Brullend stortte het creatuur op de grond en Caphalor richtte zich op de laatste tegenstander, die Raleeha nog steeds vasthield en geen aanstalten maakte om haar neer te zetten.
'Pas op, mijn halfgod!' riep Karjuna plotseling, die met ware doodsverachting op de brede rug van de trol sprong. In haar hand hield ze het zwaard dat van de gnoom was geweest, en ze mikte op de nek.
Maar het monster had haar gehoord, gooide Raleeha op de grond en ving de aanvalster in de vlucht op. Vlak voor zijn voeten slingerde hij haar in de modder.
Deze daad zal je niet voor de dood behoeden, vleesdievegge. Caphalor had van de gelegenheid gebruik gemaakt en was om de trol heen gelopen. Eerst dit beest, dan jij. Hij sneed de kniepezen van de trol door, zodat hij omviel, en stak hem tegelijkertijd in beide nieren. Brullend kwam het monster nog een keer omhoog en sloeg vervolgens achterover. Caphalor week snel uit en sprong op het kadaver om beter overzicht te krijgen.
'Gebieder?' riep Raleeha hulpeloos om zich heen tastend. Haar kleding hing in repen om haar heen, maar ze bekommerde zich niet om haar naaktheid. Ze was van onder tot boven dik besmeurd met modder, ook in haar gezicht. 'Wat is er gebeurd? Zijn dat trollen?'
'Stil,' zei hij kortaf. Hij draaide zich onmiddellijk om, zodat hij het struikgewas in het oog kon houden. 'Stil, Raleeha. Het zou kunnen dat...'
Uit de struiken stormden nog vijf srinks naar voren, met hun pluizige oren dreigend omhoog. Ze vormden een ring rond Caphalor, Raleeha en Karjuna, die steunend opstond en het korte zwaard in haar hand nam. Ze spuugde slijk uit en keek om zich heen.
'Wolven!' fluisterde Raleeha angstig. 'Houd het dan nooit op?'
Er klonken nog steeds geluiden in het bos en er leken zich nog meer srinks te verzamelen, terwijl de zes eerste exemplaren hen in het oog hielden en bewaakten.
'Het zijn srinks,' antwoordde hij. In Dsôn stonden de beesten als redelijk intelligent te boek. Ze vormden groepen van dertig tot veertig exemplaren, die zich voornamelijk in gebieden bewogen waar veel bomen stonden om dekking te geven. 'Ik kan niet verklaren waarom de beesten in ons geïnteresseerd zijn. Sinds er in het territorium van de gnomen veel srinks zijn vergiftigd, mijden ze dit gebied - zegt men.' Hij kende twee alfen in Dsôn die srinks hielden om slaven te bewaken, omdat ze sneller en slimmer waren dan honden.
Maar nu er weer zes opdoken die op hun achterpoten liepen, borstharnassen en helmen droegen en lange, kromme zwaarden in hun klauwen hielden, moest Caphalor toegeven dat hij meer dan verrast was. Een van hen, een statig, breed gebouwd exemplaar, droeg een rode sjerp met een rune erop rond zijn buik. De aanvoerder! Misschien was het genoeg om hém uit te schakelen.
Caphalors knieën werden een kort, verschrikkelijk moment slap. Het gif liet hem merken waartoe het in staat was. Het waren niet de beste omstandigheden voor een gevecht tegen de volgende overmacht.
Raleeha schuifelde naar het kadaver van de trol waar hij op stond. 'Gebieder, geef me een wapen zodat ik me kan verdedigen.'
'Stil!' Hij zag hoe de obboona zich langzaam achteruit naar hem toe bewoog en op zijn verhoging wilde klimmen. Caphalor moest de vleesdievegge in de komende strijd noodgedwongen als bondgenoot aannemen. 'Ik heb besloten je te vergeven en je een tweede kans te geven mijn vertrouwen te winnen,' loog hij op overtuigende toon. 'Kom hier, obboona, naast mij.'
'Graag, mijn halfgod!' juichte ze, op het trollenlijk klimmend. Met haar verbrande huid zag ze er weerzinwekkend uit. Uit de opengescheurde wonden sijpelden een troebele vloeistof en bloed.
'Wat is er met deze vreemde srinks aan de hand? Ze zijn anders.' Caphalor wees naar de rode geborduurde sjerp en keek snel om zich heen. Inmiddels werden ze door ongeveer zeventig van de creaturen omsingeld. Ze droegen allemaal borstpantsers, hoofdbedekkingen en verschillende wapens; alleen de eerste zes waarop ze gestuit waren, hadden niets dan een pels. 'De tekens zien eruit alsof ze de runen van mijn volk proberen te imiteren.'
De obboona wilde antwoord geven toen de srink met de rode sjerp een donderend bevel gaf. Daarop zonken alle srinks om hen heen op de knieën en bogen het hoofd voor de alf. 'Eindelijk hebben we u gevonden, halfgod,' zei de aanvoerder met een hese stem en hij stak trots zijn kop omhoog.
Caphalor onderdrukte de opkomende opluchting die gepaard ging met zijn verwondering over het feit dat de beesten de Duistere Taal beheersten. Kennelijk werd het volk van de alfen door deze soort srinks vereerd.
Hij zag de snelle beweging naast zich weliswaar uit zijn ooghoek, maar de gebalde vuist was al te dichtbij gekomen. Hij trok zijn hoofd met een ruk terug, maar de knokkels dreunden tegen zijn kin.
Vurige cirkels flitsten voor zijn ogen op en tegelijk zonk een zwart gordijn van boven neer. Zijn ledematen werden zo zwaar als lood. Terwijl hij een wankele stap deed om zijn val op te vangen, kreeg hij een schop in zijn maag die hem van alle lucht beroofde. Hij wist de volgende trap te ontwijken, maar tegenover de derde, in zijn nek, was hij machteloos.
Hij sloeg voor de laarzen van de obboona op de grond en zijn bewustzijn begon onstuitbaar te wijken.
Caphalor zag Karjuna op zich afkomen, ze glimlachte en leek zich te verontschuldigen. Hij kon haar woorden niet goed verstaan. Raleeha riep van mijlenver zijn naam, en hij verbaasde zich erover dat ze dat ondanks zijn vermaning waagde. Hij was haar gebieder!
De obboona verdween in de duisternis die hem overweldigde. Zijn laatste handeling was een uithaal naar haar met zijn mes, toen zij zich te dicht in zijn buurt waagde. Hij hoorde haar schreeuw nog voordat hij wegzonk.
Met een schok kwam Caphalor overeind, zocht met zijn hand naar zijn zwaard - en vond niets.
Hij had niets aan, zoals hij in het schijnsel van een armzalig pitje zag, zelfs geen ondergewaad. Raleeha, die een deken had gekregen, zat in elkaar gedoken naast hem. Op zijn slanke, gespierde lijf waren lijnen getekend. Snijlijnen. De obboona scheen zich met zijn huid te willen opsieren.
Hij begreep nog niet wat er was gebeurd.
'Gebieder!' riep Raleeha opgelucht. 'Eindelijk bent u wakker.'
'Wat...' Hij brak zijn zin af. Zij zou hem niet kunnen zeggen wat er gebeurd was.
'We zijn door het bos gesleept,' begon ze haar relaas. 'Ik hoef niet te kunnen zien om te begrijpen wat er om mij heen gebeurt. De geluiden zijn dikwijls genoeg. U werd gedragen. De obboona en de srinks spraken met elkaar in een taal die ik niet versta, maar ik kan u verzekeren, gebieder, dat ze elkaar kennen. Het klonk alsof ze de beesten bevelen gaf.'
Caphalor keek naar de muren om zich heen. Ze waren natuurlijk door het gat in het dak naar beneden gelaten. Het was de enige opening in de kerker. 'Waar zijn we?'
'We hebben lang gelopen tot we bij een behuizing kwamen,' vertelde ze bedachtzaam, alsof ze niets wilde vergeten. 'Als mijn oren me niet bedrogen hebben, zou ik zeggen dat de srinks een boerderij hebben veroverd die ze als hun basis gebruiken. Wij werden naar een schuur gebracht, als ik op de reuk afga, en vervolgens aan touwen door een gat neergelaten.'
Caphalor betastte de muur en klopte ertegen, zonder er echt op te rekenen dat hij een holle ruimte zou vinden. Koud, massief. 'Heeft de vleesdievegge gezegd wat ze wil?'
'Ze zei dat ik u moest zeggen dat de aanval op u, haar halfgod, haar veel verdriet deed, maar dat het niet anders had gekund om u voor erger letsel te behoeden.' Raleeha zei de woorden vol afschuw en weerzin. 'Zij komt u snel opzoeken en u moest er in de tussentijd over nadenken hoe u haar wilt bedanken.'
laatste handeling was een uithaal naar haar met zijn mes, toen zij zich te dicht in zijn buurt waagde. Hij hoorde haar schreeuw nog voordat hij wegzonk.
'BedankenV
'Dat ze u in leven heeft gelaten, gebieder.'
Caphalor lachte hard. 'Ik ben haar zo dankbaar dat ik haar uit haar ellendige bestaan zal verlossen.' Hij zag de obboona voor zich en zoals het er nu bij stond, zou hij zich er zelfs toe hebben verlaagd om haar met zijn blote handen te wurgen. 'Weet je ook wat er met mijn nachtmerrie is gebeurd?'
'Hij is niet met ons meegekomen. Of hij is in het bos in de strijd gedood, of hij is gevlucht,' antwoordde ze met een zucht. 'Ik ben vertwijfeld, gebieder. Wat kunnen we doen?'
Dezelfde vraag had de alf zich vijf hartslagen eerder al in stilte gesteld, en hij had tot de conclusie moeten komen: niets. 'Afwachten. Ik zie niet hoe we uit deze gevangenis moeten komen.' Hij zocht de bodem af of er iets was wat hij als wapen zou kunnen gebruiken, maar meer dan een scherpe steensplinter van ongeveer een vinger lang vond hij niet. Het was in elk geval genoeg om huid en aders open te rijten. Hij hoefde de obboona dus niet meer te wurgen, maar kon haar bij verrassing doden zodra de mogelijkheid zich voordeed.
Hij ging naast de slavin zitten en speelde met de steen. 'Ze is dus kennelijk hun aanvoerster. Misschien wilde ze de hemelvesting met de srinks bestormen en heeft ze zich voor de schijn aan de Galran Zhadar verhuurd,' peinsde hij. 'Op de vlucht en op weg naar haar troepen kwam ze in handen van de trollen. Wj bevrijdden haar, en zij speelde het spel mee omdat ze wist dat haar troepen haar vroeger of later zouden opsporen.'
'Mag ik spreken, gebieder?'
Hij herinnerde zich dat hij vriendelijker tegen haar wilde zijn om haar vertrouwen te winnen. Omwille van politieke redenen. Hij geloofde er nog altijd in dat hij weer thuis zou komen. Met haar. 'Ja. Vertel me wat jouw mening is.'
'Wat u zegt, klinkt aannemelijk.' Raleeha huiverde. 'Ik schat dat het honderd van die wezens zijn, of meer. Ik ken srinks voornamelijk van horen zeggen, en heb er ooit een gezien in Dsôn. Maar die gedroeg zich heel anders, meer als een hond. Heb ik het correct gehoord dat deze srinks pantsers en wapens dragen?'
'Dat doen ze inderdaad.' Caphalor keek naar de mensenvrouw. Ze was ongetwijfeld wanhopig, maar ze verloor daarom nog niet haar verstand of logische denkvermogen.
Onwillekeurig gleden zijn blikken over haar lijf. Haar huid zat onder het vuil, maar maakte een gave indruk en haar botten waren recht. Daaruit zou hij na haar dood iets buitengewoons kunnen maken, als ze niet meer van belang was. Haar huid leende zich voor een schilderdoek en van de lange haren was iets te knopen, een kunst die zijn gemalin buitengewoon goed beheerste. Haar gebeente zou een bijzondere plaats innemen; hem zweefde een groep van figuren voor, of iets abstracts dat goed in de tuin zou passen.
Hij merkte dat hij haar lang had aangekeken. Langer dan hij gewoonlijk nodig had om een ingeving voor een kunstwerk te krijgen. Hij luisterde naar zijn innerlijk. Was er in hem nog meer te vinden dan zijn interesse als kunstenaar?
Hij moest lachen van verbazing over zichzelf. Ze was een mensenvrouw, knap en bevallig, met alfachtige trekken, maar kon in de verste verte niet tippen aan zijn soort, laat staan aan zijn gemalin.
'Gebieder, waarom lacht u?'
'Ik kreeg een bizarre gedachte.' Wat zou zijn interesse immers anders gewekt moeten hebben dan de verwerking van haar lichaam tot een kunstwerk? Hij zou zich niet verlagen tot het niveau van degenen die zich met mensenvrouwen afgaven. Daar was geen enkele reden voor. Caphalor schoof zijn verwarring op het gif van de alchemikanten. Nog een kwestie waarmee hij te kampen had.
'Er zijn dus kennelijk verschillende soorten srinks, gebieder. Slimme en minder slimme. Waarom volgen ze de obboona?' Het scheen Raleeha genoegen te doen een antwoord te vinden op de vele vragen die met hun gevangenschap samenhingen. 'Ze hebben gesmeed,' zei ze onmiddellijk, alsof het haar op dat moment inviel.
'Wat betekent gesmeed?' Hij liet haar begaan. Ze mocht zich het hoofd breken, ook al betwijfelde hij dat er iets positiefs uit voort zou komen. Anderzijds was zij niet als zijn eigen barbaarse vrouwen.
'Ik denk dat ze wapens maken, gebieder,' ging ze verder met haar hoofd naar voren gericht. 'Het is een bijzonder geluid, dat ik goed ken uit de tijd dat ik nog bij mijn broer in zijn burcht woonde. Zwaarden maken een heel bijzonder geluid bij het smeden.'
Caphalor was ervan overtuigd dat ze het zich inbeeldde, maar hij zei niets. Hij vond het op grond van andere overwegingen plausibel dat de srinks aan wapens werkten. Ze waren zo moedig om zich in het rijk van de fflecx op te houden - of moest je zeggen: zo dwaas? Ontdekking moest onder alle omstandigheden voorkomen worden, want tegen het gif van de alchemikanten hielpen ook de pantsers niets. Er was geen wapenrusting die het pijltje uit een blaaspijp tegen kon houden, hoe bizar het ook klonk. Daarom moest iedereen sterven die ze onderweg tegenkwamen, en daarom hadden ze dus wapens nodig.
Zijn overpeinzingen herinnerden Caphalor onaangenaam aan wat er door zijn eigen aderen stroomde en zijn leven eindig maakte. Dat kreeg hij ervan door naar de woorden van de slavin te luisteren.
'Ga rusten,' beval hij haar, om op een vriendelijke manier te zeggen dat ze stil moest zijn.
Er klonk gestommel boven hen, het gat werd geopend en er viel licht in de kerker. Er kwam een grote korf naar beneden en het gegromde: 'Erin!' liet niets aan duidelijkheid te wensen over.
Caphalor besloot mee te werken en ging in de korf staan. 'Jij volgt me,' zei hij tegen Raleeha toen hij al omhoog werd getrokken.
Hij belandde in een schuur, zoals de slavin al vermoed had, omringd door twintig gewapende srinks, die hem met getrokken zwaarden begroetten. Dat hij naakt was, stoorde hem niet want zijn lichaam was perfect. De afzichtelijke monsters mochten naar hem kijken en jaloers worden op zijn goed geproportioneerde lijf. Onmiddellijk haalden ze ook Raleeha omhoog en brachten hem en zijn slavin over het erf naar het hoofdgebouw. Onderweg kwamen ze langs een berg gebroken, kleine botten die bij gnomen pasten. Er bestond geen twijfel aan hoe de srinks in hun behoefte aan voedsel voorzagen.
In het grote gebouw zat Karjuna in een leren zetel, gewassen en met haar gehavende gezicht grotendeels in het verband. Ze droeg een wijd, zwart gewaad met dezelfde rune als de srink ter hoogte van haar rechterborst als onderscheidingsteken. Tien zeer grote, gevaarlijk uitziende creaturen bewaakten haar flanken en rug. In de schouw knetterde een verwarmend vuur en het rook naar vers brood en een stoofpot van vlees.
Toen Caphalor - nog steeds naakt - binnenkwam, stond Karjuna op en boog voor hem. 'Mijn halfgod!' zei ze nederig en berouwvol. De waanzin was niet uit haar ogen verdwenen. Integendeel, naar de mening van de alf, die vermoedde dat ze zich in de aanwezigheid van haar strijdmacht niet langer anders hoefde voor te doen. 'Ik ben...'
Caphalor liet zien waarom alfen gevreesd werden. Zijn aangeboren krachten lieten hem niet in de steek, maar stroomden van hem uit, doofden het vuur in de schouw en verspreidden angst in de ruimte als een bijtende, verlammende stank. Het licht stierf weg en maakte de schaduwen dreigend als levende wezens. Zijn zwarte ogen gloeiden van woede. Aan het trekken bij zijn slapen merkte hij dat zich woedelijnen over zijn gezicht verspreidden. 'Jij bent niets, obboona,' zei hij met diepe stem.
De srinks fluisterden en een paar van hen deden een stap achteruit voor de alf. Maar niettemin leek het alsof ze zich - verheugden?
Karjuna stond op en trotseerde de duisternis, evenals de magisch opgeroepen angst. 'U verblijdt ons met de gaven van uw volk,' zei ze dwepend. 'Nog nooit hebben ik en mijn onderdanen ze met zoveel kracht en macht gevoeld! Mijn dank daarvoor, mijn halfgod.'
Caphalor wist niet wat hij terug moest zeggen. De verrassing dat hij geen radeloosheid bij de srinks losmaakte, was te groot. Hij balde zijn vuisten, voelde de steen in zijn linkerhand en besloot af te wachten. Hij trok zijn magische krachten terug.
'Luister nu waarbij u betrokken bent geraakt, mijn halfgod.' Ze ging zitten. 'Van meet af aan was het mijn bedoeling de Galran Zhadar in zijn eigen vesting te overvallen en te overwinnen. Hij heeft te veel onderdanen van mij gedood en bestolen, en daarvoor moest hij boeten. Ik ging bij hem in dienst, verkende zijn hemelvesting en was net gevlucht toen ik de trollen tegen het lijf liep.' Haar verhaal kwam overeen met Caphalors vermoedens. 'Ik moest me aanpassen tot mijn troepen mij vonden,' besloot ze en ze straalde opnieuw op haar even primitieve als bezeten manier. 'Vergeef me de klap tegen uw heilige lijf. Ik moest u buiten gevecht stellen, mijn halfgod, omdat ik niet kon toelaten dat u te veel van mijn onderdanen zou doden. Hun woede tegen u zou daardoor zo groot zijn geworden dat ik hen er niet van had kunnen weerhouden om u te vermoorden.' Ze maakt een weids gebaar. 'Een kleine selectie uit een volgzaam leger waar ik het bevel over voer en waartegen de hoogmoedige Galran Zhadar niets had kunnen beginnen.'
'Geef mij het perkament en laat mij met de slavin vertrekken,' eiste hij nadrukkelijk. 'Wij hebben niets met elkaar te maken.'
'Wat doet u daarna, mijn halfgod?' vroeg ze gespannen. 'Wat gebeurt er nadat u Munumon hebt gebracht wat hij verlangde? Ik heb iets gehoord over een missie. Het gaat om meer dan uw leven. Kan ik u bijstaan?'
'Het perkament,' zei hij. 'Onmiddellijk, vleesdievegge!' Hij liet zijn blik laatdunkend over de srinks glijden. 'Het zal jullie niet lukken mij tegen te houden.' Hij klonk dreigend en zelfverzekerd om indruk op hen te maken.
Karjuna kreeg een begerige blik in haar ogen toen ze naar de lendenen van de alf keek. 'Hebt u de lijnen op uw heilige huid ook gezien? Ik heb aangegeven wat ik ook met u zou kunnen doen, mijn halfgod,' zei ze genietend. Ze sloeg haar armen om zich heen en wiegde haar bovenlijf heen en weer. 'Ik zou me met u kunnen kleden en omhullen om zo eeuwig met u verbonden te zijn,' lispelde ze. 'Maar u zou waarschijnlijk dood zijn als u geen huid meer had. Ik wil u levend aan mijn zijde hebben! Overdag en vooral 's nachts!' zei ze verlangend. 'Als heerser over de nieuwe generatie van de srinks!'
Caphalor lachte schallend.
'Ik meen het!' schreeuwde ze naar hem, abrupt opstaand. 'Mijn halfgod, aan u de keus: blijf bij mij en verover het rijk van de fflecx en elk ander rijk dat u bevalt. Als het moet, verover ik de toren van de On-vergankelijken voor u!' dweepte ze verder, alsof er ook maar enige kans was dat ze met de srinks de watergracht zou kunnen oversteken. 'Of zeg nee, en u krijgt het perkament noch het antiserum noch uw vrijheid terug! Mijn onderdanen zullen u in alle rust volgen en zodra u door het brouwsel van de alchemikanten bent gecrepeerd, ontdoe ik u van uw huid en maak mezelf tot een perfecte alfenvrouw!' Ze ging zitten en keek hem met woedend fonkelende ogen aan.
Maar natuurlijk! Caphalor vermoedde dat de macht van de hersenloze obboona erop stoelde dat de srinks haar tot voor kort voor een alfenvrouw hadden gehouden. De verbrandingen en verbanden hadden ervoor gezorgd dat haar bedrog niet aan het licht was gekomen. Een echte alf aan haar zijde zou de srinks volgzamer maken dan ooit. Tegelijkertijd werd hij er steeds zekerder van dat Karjuna haar dreigement waar zou maken. Weer voelde hij de druk in zijn borst die hem aan het gif herinnerde en ook zijn rechterarm voelde krachteloos aan. Het was tijd voor een leugen om uit de val te komen, ook al had hij veel liever onder de srinks huisgehouden.
Caphalor deed alsof zijn woede verdween. 'Jij zou mij op de plaats van de Onvergankelijken zetten?' vroeg hij uitlokkend, alsof hij interesse had. Het kostte hem enige moeite de woedelijnen te laten verdwijnen.
'Ja, dat zou ik doen,' antwoordde ze onmiddellijk.
'Je hebt mijn diepste wens geraden! Je zou me daarmee tot een echte god verheffen,' zei hij. Hij liet zijn stem bewust klinken alsof hij onder de indruk was. 'Maar de gracht, de vestingen en het leger - hoe zou je dat allemaal willen overwinnen?'
'Mijn liefde voor u, mijn halfgod, zal mij leiden en de juiste ingevingen verschaffen,' antwoordde ze zichtbaar verrukt. 'Er is niets wat ik niet voor u zou willen doen.'
'Dan beloof ik hierbij,' zei hij op plechtige toon, om geen twijfel te laten groeien, 'dat ik na voltooiing van mijn missie naar je terugkeer om je metgezel te worden. Ik zweer het bij alles wat me heilig is. Ons rijk zal enorm zijn, en veel van mijn vrienden zullen mij volgen.'
'Ja!' hijgde Karjuna geestdriftig. 'Ja, dat wordt het!' Haar ziekelijke verblinding liet haar vast in de waarachtigheid van zijn woorden geloven.
'En wij staan op de toren, boven op de spits, en laten onze kinderen zien wat we hun op een dag schenken, als wij te moe zijn om nog te heersen.'
'Kinderen,' herhaalde ze glimlachend.
'Stel je voor hoe die eruit zullen zien. Volmaakt. Betoverend mooi. Met het eeuwige leven.' Zijn stem werd zachter, verleidelijk als die van een minnaar.
De blikken van de obboona bleven op hem rusten en ze hing aan zijn lippen om het volgende beeld van haar glanzende toekomst te vernemen. 'Ik zie ze voor me,' zuchtte ze. 'Zul je van me houden?'
'Ook dat zweer ik je.' Hij had haar het beeld van een heerlijke, gezamenlijke toekomst ingeprent en haar voor zich gewonnen. Nu moest hij nog andere maatregelen treffen om zich onopvallend te kunnen bewegen. 'Maar je moet begrijpen dat ik jou en de srinks niet kan meenemen of inwijden. Munumon zou ons zien aankomen en zou vluchten, en dan zou ik aan het gif sterven. Of hij zou jou en je leger in een handomdraai met de dodelijke middelen van de alchemikanten bedwingen. Tegenover hem hebben we sluwheid nodig, geen wapenrustingen.'
Raleeha haalde luidruchtig adem, maar zei niets.
De obboona vertrok haar mond, ging zitten, leunde achterover in de stoel en dacht na. Hij kon aan haar zien dat ze innerlijk verscheurd werd. Een totale overwinning - namelijk zijn onvoorwaardelijke toezegging - zou ze niet kunnen afdwingen, maar hij had haar diepste wens ook niet afgewezen, alleen doorgeschoven naar de nabije toekomst. Met nachten vol hartstocht, waarnaar ze ongetwijfeld hunkerde. 'Ik begrijp het. Maar uw woord, mijn halfgod? Wat is dat waard?'
'Het is het woord van een halfgod!' slingerde Raleeha haar verontwaardigd in het gezicht. 'Vereer hem, in plaats van hem naakt te laten en te behandelen alsof hij een minderwaardig creatuur was, zoals jijzelf!'
Caphalor beval haar te zwijgen.
Karjuna knikte naar haar. 'De dappere kleine slavin die haar gebieder verdedigt. Wat schattig.' Ze lachte honend maar werd onmiddellijk weer serieus. 'Maar je hebt gelijk, slavin. Ik heb een euveldaad begaan.' Ze stond op. 'U gaf uw woord en uw eed, mijn halfgod, en ik zal u dus laten gaan. Keer snel terug en ik leg u binnenkort de hoofden van de Onvergankelijken voor de voeten. Maar bedenk dat ik u overal zal weten te vinden als u de weg naar mij - om welke reden dan ook - niet kunt vinden.' Ze wees met haar rechterhand naar hem.
'En als ik merk dat u mij bedrogen hebt, zal mijn wraak afschuwelijk zijn. Zelfs een halfgod zal ik niet sparen.'
'Zo zal het zijn,' gaf hij opgelucht toe. 'Ik keer terug zodra ik mijn opdracht vervuld heb.'
Ze klapte in haar handen en er stapte een srink naar voren. Hij droeg Caphalors gedroogde kleren, wapenrusting en al diens wapens in zijn armen en legde die voor de alf neer; een tweede srink bracht eenvoudige kleding voor Raleeha.
Karjuna liep naar de schouw en duwde de pook diep in de gloeiende kolen van het vuur. 'Nog één ding wil ik u op weg meegeven, mijn halfgod. Wij zullen als gelijkwaardige heersers over de landen regeren. Gelijkwaardig in schoonheid en gelijkwaardig in verwondingen.' Ze trok het gloeiende uiteinde van de pook uit het vuur en liep naar Caphalor toe. De alf werd door de srinks vastgepakt en in bedwang gehouden. 'U gaf mij met uw nachtmerrie een brandmerk, en dat geef ik u nu terug. Ontvang het als een herinnering aan uw belofte.' Ze brandde haar runeteken in zijn huid.
Caphalor beet op zijn tanden en verdroeg de pijn. De stank van verbrand vlees kwam in zijn neus.
Tevreden bekeek ze haar werk. 'Nu kunt u zich aankleden en snel op pad gaan, mijn halfgod. Mogen Samusin, Inàste en Tion u beschermen en uw pijlen naar het doel leiden.'
De alf voelde de vingerlange, scherpe steen in zijn hand. Een deel van hem - zijn trots - eiste van hem dat hij zich op de obboona zou werpen en haar keel zou doorsnijden. Ze had hem gebrandmerkt als vee, als een slaaf, als een misdadiger! Dat waanzinnige gepraat over hem als halfgod was onzin. Het ging enkel en alleen om haar en haar verwrongen voorstellingen. Hij zou beslist naar haar terugkeren, als de tijd daar was, om haar een pijnlijke dood te bezorgen. Definitief. Jouw dood heet Caphalor. Dat zwoer hij bij zijn ziel!
Hij begon zich aan te kleden. Voor haar ogen en die van de srinks omgordde hij zich en bracht zijn pantser aan. Ondertussen liet ze het perkament brengen en maakte het werk af. 'Wat is er met mijn nachtmerrie gebeurd?'
Karjuna hield haar ogen op zijn kruis gericht, dat nu achter leer en staal verborgen was. Ze droomde waarschijnlijk nog inniger van de nachten nu ze wist wat haar te wachten stond. 'Die zal wel door de bossen dwalen en u zoeken, mijn halfgod. Ik zal u paarden laten brengen. Srinks zijn geen geweldige ruiters, ze zijn beter te voet.' Ze boog diep voor hem en een andere srink overhandigde hem het perkament. 'Ik zegen de dag waarop u bij me zult komen.'
Caphalor draaide zich eenvoudig om, legde Raleeha een slavenband om haar hals en liep de deur uit.
Zijn haat voor de obboona was zo enorm dat de woedelijnen zich opnieuw op zijn gezicht aftekenden. Zelfs na anderhalve mijl waren ze nog zichtbaar.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), rijk van de fflecx, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
Caphalor keek naar de slavin. Raleeha betastte het gewaad, dat haar veel te nauw en te kort was. Gnomenkleding! Ze zag eruit als een kind dat uit zijn kleding was gegroeid. Haar vrees dat ze als een nar in schreeuwend bonte kleuren rondliep, kon hij op haar vraag met een kort 'nee' ontzenuwen.
Caphalor had het armzalige paard voor Sardaî geruild. De nachtmerrie was na korte tijd bij hem opgedoken en had zich met een luid gehinnik over het weerzien met zijn meester verheugd. Daarna had hij het overtollige paard opgevreten om zijn honger te stillen.
Sinds hun vertrek van de boerderij hadden Caphalor en Raleeha gezwegen. De woede maakte hem sprakeloos: hij was diep vernederd, had geen enkele ondersteuning meer van Sinthoras en was met huid en haar aan de grillen van de gnomenvorst overgeleverd. Het verzinnen van listen was niet zijn sterkste punt, maar toch moest hij de ene na de andere opdiepen om het vege lijf te redden.
Waarom de slavin zweeg, kon hij slechts raden. Ze treurde enerzijds dat ze met hem mee moest reizen, en was ongetwijfeld ook nog aan het verwerken wat ze bij de obboona had beleefd. Hij zag het aan haar gezicht. Raleeha was geen strijdster maar een kunstenares. De barbaren waren niet in staat om de talenten van beiden in zich te verenigen, zoals de alfen.
'In elk geval zijn we aan de krijgers van de Galran Zhadar ontkomen,' zei Caphalor plotseling. 'Met Samusins bijstand stuiten al de troepen die hij uitzond om ons te vinden op de srinks en maken ze korte metten met die schurftige obboona, zodat we ons nooit meer zorgen over haar hoeven te maken - hoewel ik haar liever zelf zou ombrengen, om haar dood met mijn naam te verbinden.'
'Ja, gebieder,' beaamde ze, opgelucht ademhalend. Het was duidelijk dat zijn woorden haar vertrouwen versterkten. 'Munumon zal makkelijk te overreden zijn.'
'Mogen de goden je woorden verhoren,' antwoordde hij. 'En als die dikke pad denkt dat ik ervoor terugschrik om hem, ondanks de honderd wachters om hem heen, te doden, dan zal hij merken dat hij zich vergist heeft.'
'U wilt hem aanvallen, gebieder?'
'Als hij mij het antiserum niet wil geven. Als ik sterf, dan zal ik gaan zoals het een krijger betaamt.' Hij glimlachte omdat hij aan haar merkte hoezeer zij de dood vreesde. 'Voor jou is gezorgd. Jij zult ontkomen via de doorgang die ik bevecht. Je zult naar Dsôn terugkeren en op Sinthoras wachten. Als ik sterf, val je aan hem terug.' Hij wist dat hij haar met deze omzichtige formulering de mogelijkheid benam naar haar eigen volk terug te keren.
'Gebieder, dat is zeer edelmoedig van u,' antwoordde ze. 'Mag ik u om een gunst vragen?'
'Waarmee zou ik je een groter plezier kunnen doen dan met je leven?' antwoordde hij minzaam.
'U zou me een schrijven kunnen geven dat het mij mogelijk maakt het rijk binnen te gaan. Ik vrees dat de grenswachten van uw volk me anders zullen ombrengen zodra ze me herkennen,' zei ze smekend. 'In hun ogen ben ik niets meer dan een gevluchte slavin.' Raleeha liet haar hoofd hangen. 'Mijn ware motieven kennen ze niet.'
Caphalor gaf toe dat hij daar niet aan gedacht had. 'Dat zal ik doen. Onmiddellijk.' Hij liet Sardaî naast de weg stoppen en steeg af. 'Het duurt niet lang meer voor we het hof van die vette pad bereiken.' Hij nam een blad perkament, inkt en een pen, ging in het gras zitten en schreef een paar regels voor de wachters van het vestingeiland.
Toen hij klaar was en opkeek, pakte Raleeha juist haar lange zwarte haren bij elkaar, bond ze strak achter haar hoofd en liet zo haar slanke, helemaal niet barbaarse gezicht beter uitkomen. Ze was werkelijk mooi.
Verrast door zijn eigen gedachten, stuurde hij die snel in de richting van wat hij allemaal met haar schedel zou kunnen doen: verzilveren, met diamantstof bedekken, met edelstenen bekleden of inleggen met patronen. Een zo bevallige barbarenvrouw verdiende een leven na de dood.
Hij stond op en gaf haar het gevouwen blad. 'Bewaar het goed, zei hij. 'Je leven hangt ervan af.'
Bij het aangeven, raakte hij haar hand aan. Hij kon niet zeggen of het opzet was, of onachtzaamheid. De hand was zacht, warm, teder. Net als bij zijn gemalin. Hij keek geschrokken op naar haar gezicht en steeg in het zadel van zijn nachtmerrie.
Raleeha deed alsof ze niets gemerkt had en aangezien hij ook niets zei, was het alsof er niets was gebeurd.
Kort daarna bereikten ze het hof van de vorst, de slecht vormgegeven fflecx-kop, ingebed in het heuvellandschap.
Er schalden blikkerige klaroenstoten die hun komst aankondigden. Uit het bont beschilderde ingangsportaal sprongen gnomen tevoorschijn die zwaaiend met hun speelgoedachtige hellebaarden op de pas aangekomenen af renden.
'Kijk, er is een zwartoogje teruggekomen!' riep een van hen.
'Het zwartoogje en het geen-oogje,' giechelde een ander. 'Opschieten, van die knol af en onmiddellijk naar Munumon, de grote heerser!'
Caphalor zag met boosaardig genoegen dat ze afstand hielden van Sardaî. De voorliefde van de nachtmerrie voor vlees was kennelijk ook hier doorgedrongen. Hij steeg opzettelijk langzaam af, enerzijds om de fflecx te laten zien hoe onverschillig hun koning hem liet, aan de andere kant omdat hem de kracht in zijn linkerknie ontbrak. Verdoofd en koud zat het gewricht, dat altijd goed was geweest voor soepele bewegingen, als een storend element tussen zijn boven- en onderbeen.
Raleeha werd door kleine handen uit het zadel getrokken. Hoge stemmetjes grinnikten en lachten terwijl de fflecx aan haar kleding plukten. Het was de gnomen niet ontgaan wat zij droeg. Ze zuchtte.
'Kijk hier eens!' Een fflecx betastte haar borsten. 'Weelderig! Daarmee wil ze het liefje van de koning worden.' Raleeha probeerde de aanrander te slaan, maar die week met een mekkerend lachje uit en greep haar billen vast. 'Hola, zo heeft hij het graag. Zo stevig als een pompoen.'
Caphalor gaf Sardaî een bevel en de nachtmerrie schopte de brutale gnoom tegen zijn hoofd. Bliksemflitsen schoten op toen de hoeven tegen de schedel sloegen, die uit elkaar spatte. De dode gnoom viel om en zijn bloed spoot over zijn makkers.
Krijsend sprongen ze bij de slavin weg. Ze scholden op Caphalor en de nachtmerrie en zwaaiden dreigdend met hun hellebaarden.
'Dank u, gebieder,' zei Raleeha opgelucht.
'Zij is mijn eigendom, uitschot,' riep hij luid, in plaats van haar te antwoorden, en hij probeerde de zwarte nevel van de angst tegen de gnomen te laten uitstromen. Wel voelde hij de warmte in zijn ruggengraat, maar meer dan een zwakke nevelshertje konden zijn magische krachten niet produceren. Het gif begon steeds sterker te werken. 'Blijf met je vingers van de slavin af!' Met een ruk trok Caphalor haar aan de halsband vooruit. Zijn knie deed weer normaal dienst.
Onder aanvoering van de fflecx liepen ze door verschillende hoge zalen tot ze bij een grote poort kwamen, die geopend werd. Erachter lag de troonzaal met de watervallen.
Overal zaten en stonden gnomen, in wapenrusting, in felgekleurde kleding, blootshoofds of met een hoofddeksel dat zelfs de narren bij de barbaren niet zouden opzetten. Het stonk naar veel te zoet reukwater dat aan suikerglazuur, honing en bloesems deed denken en de alf de adem benam.
De afstotelijke en weerzinwekkende koning hing plomp op zijn troon, met ogen die gemeen fonkelden. Zijn liefjes stonden in al hun erbarmelijke lelijkheid om hem heen, zodat Caphalor het liefst zijn ogen had gesloten om de aanblik niet langer te hoeven verdragen. De fflecx waren verbazingwekkend rustig en kennelijk zeer benieuwd naar wat zij te horen zouden krijgen.
'Jij moet zwijgen,' zei Caphalor tegen Raleeha.
Hij had besloten het eerst met kalme superioriteit te proberen. Wellicht liet de heerser zich daardoor intimideren. 'Wij zijn terug, Munumon.' Hij gooide de rugzak op de vloer, die met een grote zwaai rinkelend tot voor de troon doorgleed. 'Hier heb je je kroon en perkament terug, zoals je vroeg.'
Twee gnomen pakten de rugzak, brachten hem op ooghoogte voor de koning en haalden hem leeg. 'De kroon,' kraaide Munumon, 'en het perkament!' Hij rolde het blad uit, keurde het goed en rook eraan. Daarna likte hij aan de kroon en kraste met zijn dikke nagels over het metaal, dat een hoog schrapend geluid maakte. Kennelijk controleerde hij de buit. Ten slotte keek hij op met zijn pafferige gezicht en verkondigde zelfingenomen: 'Wij zijn gelukkig!'
De hele zaal barstte los in uitbundig gejoel.
Caphalor keek de koning aan. 'Waar is mijn antiserum?' riep hij boven het tumult uit.
Munumon stak zijn armen in de lucht, toonde zijn onderdanen het perkament en de kroon en vroeg tegelijkertijd om stilte. 'En waar, zwartoogje, heb je het hoofd van de Galran Zhadar gelaten? Dat hadden we afgesproken!' Zijn stem sloeg over. 'Vind je het leuk je leven te verliezen? Of heeft je hatelijke strijdmakker de schedel en wil je onderhandelen? Dan zul je van een koude kermis thuiskomen.'
'Nee. We hebben de Galran Zhadar wel gedood, maar er was niet genoeg tijd om zijn hoofd af te hakken,' antwoordde Caphalor naar waarheid. Nu moest hij het met vleierij proberen. 'Ziet u, koning, het maakt niet uit de kop te hebben of niet. De Galran Zhadar is dood, en het zou je niet bekoren om altijd maar naar zijn tronie te staren.'
'O nee? Ik ben altijd blij een dode vijand te zien en een trofee te bezitten!' Hij wenkte een vrouwelijke fflecx naar zich toe, wier naakte borsten tot op haar middel bungelden, en vroeg om wijn.
'In dit geval zou het maar om een nietige trofee gaan.'
'O, maar ik hou juist van kleine dingen!' riep hij en klapte in zijn handen. 'Je had hem moeten meebrengen.' De gnomen lachten.
'Laat het mij uitleggen, koning. Tijdens het gevecht kwam zijn schedel tussen twee kettingschakels die tegen elkaar inliepen en hem tot pulp vermaalden.' Caphalor glimlachte geforceerd.
'Pulp? Wat heerlijk! Ik zou er het bloemperk mee kunnen bestrooien en bemesten.' Munumon lachte krijsend. Hij genoot ervan de alf te kijk te zetten. Onmiddellijk viel zijn hofhouding weer juichend en joelend in.
'Het zou geen goede mest zijn geweest, en ook geen fraai gezicht,' probeerde Caphalor de bal terug te kaatsen. 'Zelfs zijn schepper zou hem niet meer herkennen,' ging hij verder. Hij sprak zijn leugens met een even grote vanzelfsprekendheid uit als waarmee hij eerder de waarheid had verkondigd. 'Het was te weinig om je daarmee lastig te vallen.' Aan het onophoudelijke lachen van de koning merkte hij dat het de fflecx een zorg zou zijn wat hij te melden had. Daarom zweeg hij verder over Karjuna en haar srinks en over de mannen van de Galran Zhadar die hen zochten. Wat hem betrof, mochten ze komen om de gnomen onder handen te nemen.
Hij keek naar Raleeha. Aan haar bezorgde gezicht te zien, rekende ze erop dat hij naar voren zou springen en de gnoom zou ombrengen, om vervolgens in het gevecht tegen de overmacht te sneuvelen.
'Genoeg, genoeg,' gromde Munumon, die nog schudde van het lachen. 'Dat een zwartoogje probeert zijn leven te redden, is voor mij meer dan genoeg vermaak. Ik zal het je niet afpakken. Jou niet en ook niet van het geen-oogje.'
'Mijn dank, koning Munumon,' antwoordde Caphalor. 'Dan kan ik dus het antiserum...'
'Nee,' kraaide de gnoom, die opnieuw in schril gelach uitbarstte en zich op de dijen sloeg. 'Nee, zwartoogje. Het antiserum krijg je niet,' snoof hij. Snel goot hij de wijn in zijn mond en slikte luidruchtig. 'Dat is je straf, omdat je gefaald hebt. Ik laat je gaan, maar ik schat dat je niet meer dan zeven zonsopgangen te goed hebt voordat het gif je bloed zo dik heeft laten worden dat je eraan kapot gaat.' Hij proestte het uit en wees naar Caphalor. 'Kijk! Kijk hoe zijn gezicht betrekt!'
Inderdaad schoten de woedelijnen over zijn gezicht en hij spande zijn lichaam om erop te slaan en waar te maken wat hij Raleeha had gezegd.
De schellen aan zijn kroon rinkelden toen Munumon onder het tevreden gelach van zijn gnomen opstond. 'En zijn veertig kruisbogen op je gericht, zwartoogje. Als je je ook maar verroert, verlies je ook nog de periode van zeven zonsopgangen om alles te doen wat je beslist voor je dood nog doen wilt.' De koning liep parmantig van zijn troon weg naar de watervallen. 'Eruit met jou en je slavin! Ik ga een bad nemen.' Hij gaf het perkament en de kroon aan een van zijn dienaren en wenkte zijn vrouwen.
De gewapende fflecx liepen met gevelde hellebaarden op Caphalor af, die koortsachtig nadacht wat hij moest doen. Aanvallen? Om nu al te sterven en de periode van respijt op te geven? Hij koos voor een andere mogelijkheid. 'We gaan,' zei hij tegen Raleeha, die niet begrijpen kon dat hij voor Munumon boog en de terugtocht wilde aanvaarden.
Onder het uitbundige gejoel en gejuich van de hofhouding liepen ze naar buiten en stonden opnieuw in de stromende regen.
'Gebieder, wat gaat u nu doen?' Raleeha kon het niet langer verdragen en moest het zwijgen verbreken.
Caphalor zweeg en keek naar haar. Ze wist niet eens of hij in haar nabijheid was, want ze hoorde absoluut niets en voelde geen enkele beweging in haar halsband. Uit de chaos van gedachten greep hij er een die hem het zinvolst leek.
'Gebieder, praat tegen mij!'
'We gaan naar Dsôn Faïmon.'
'Wat?
'Je hebt gehoord wat ik zei,' schreeuwde hij en de harde, corrigerende ruk aan haar halsband snoerde haar keel dicht. 'De missie is mislukt. Voor mij. Het is onmogelijk binnen zeven zonsopgangen de bestemming te bereiken waar ik naartoe zou moeten.'
'En daarom wilt u bij uw familie sterven, gebieder?'
'Nee, ik zal de grens niet overgaan. Ik heb de Onvergankelijken gezworen dat ik alleen bij hen en het volk van de alfen zou terugkeren als ik succes zou hebben,' zei hij bitter. 'Maar jij moet blijven leven, Raleeha.'
'Ik? Ik ben een slavin...'
'... uit de familie Lotor. Jij moet in leven blijven. We weet welk nut dat de Onvergankelijken nog kan opleveren,' vulde hij aan. 'Ik doe het niet omdat ik medelijden zou hebben. Jij bent een te waardevolle gijzelaar om jammerlijk in Ishím Voróo om te komen.'
'Dat betekent dat u de gracht niet zult oversteken?'
'Inderdaad. Ik lever je af en geef de wachtpost opdracht om je naar mijn gemalin te brengen. Zij krijgt een brief van mij waarin ik je uitzonderlijke status beschrijf. Je zult het goed hebben bij haar.' Caphalor sprak duidelijk en zelfverzekerd. Hij had zijn beslissing genomen en dat had niets te maken met een bijzondere fascinatie die hij voor Raleeha zou voelen. Het waren haar buitengewone botten, hield hij zich voor.
'U gaat de vleesdievegge aanpakken, is het niet, gebieder?'
'De obboona zal door mijn toedoen sterven, dat heb ik haar beloofd. En ook Munumon zal zijn laatste zonsopgangen gezien hebben. Zo zal het geschieden.' Hij ging naar de rijdieren en de band om Raleeha's hals spande. 'Sneller. We moeten naar de paarden. Ik heb geen tijd meer te verliezen.'
De slavin knikte. 'Ja, gebieder.' Ze betastte haar rijdier, steeg onbeholpen in hel zadel en klampte zich op aanwijzing van Caphalor vast aan de manen. Hij bond de teugels aan het zadel van de nachtmerrie en onmiddellijk daarna begon er een wilde rit door de regen, die alle kracht en behendigheid van de slavin vergde om niet uit het zadel te vallen.
Caphalor had haar nauwkeurig geobserveerd toen hij zijn beslissing meedeelde. Hij had spijt op haar gezicht gezien. Medeleven en bewondering - voor hem! Maar tegelijkertijd kon ze blij en opgelucht zijn om naar het veilige Dsôn Faïmon terug te keren, waar ze de terugkeer van Sinthoras zou kunnen afwachten.