XV
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), winter
'Vertel ons eens iets meer over die demon die aan onze kant gaat meevechten.'
Sinthoras, die net het glas met schuimwijn naar zijn mond bracht, keek naar Khlotön, de gastheer van de avond, en had hem voor deze opmerking het liefst ter plekke dood zien neervallen. Zouden de lijfwachten uit plichtsbesef een dergelijke opdracht uitvoeren?
Natuurlijk gingen de veertig overige alfen aan de tafel mee met de vraag, door op een ingetogen manier hun bijval te betuigen of met het bestek tegen hun borden te slaan.
Het gerinkel galmde door de hoge ruimte waarin bossen tionium-draad aan de plafonds wolken moesten verbeelden. Zilveren draden vormden de bliksemschichten daarin. Rond de lange tafels stonden spiegels waarachter in de schemering schedels van de meest verschillende rassen zichtbaar waren: de eindigheid bleef aan de andere kant, aan gene zijde van de alfen. Windorgels van lange, bewerkte en uitgeholde beenderen produceerden voortdurend donkere tonen, die een muzikant met een vierstemmige beenderfluit gebruikte om liederen te vertolken.
Het had zo'n mooie avond kunnen worden. Sinthoras liet zijn arm met het glas zakken. 'Vergeef me dat ik daarover zwijg. Het is een geheim waarvan alleen de Onvergankelijken en de nostàroi weet mogen hebben,' zei hij, op zoek naar een uitvlucht die hem niet in een kwaad daglicht zou stellen. Niet bij de Oversten van Dsôn, wier invloed hij nodig had.
De aanwezigen lieten uitingen van spijt en teleurstelling horen, maar zagen ervan af verder aan te dringen. Sinthoras glimlachte en hief zijn glas opnieuw. Ze eten uit mijn hand.
'Wilt u daarmee zeggen dat wij niet te vertrouwen zijn?' merkte een alfenvrouw op.
Weer moest hij het glas neerzetten. Hij zocht de stoorzender op en herkende... haar! De alfenvrouw die hij eerder bij de ontvangst in het huis van Demenion had gezien. Haar skeletpantser en de vele plekken met naakte huid had hij niet meer uit zijn hoofd kunnen zetten. Na zijn toespraak was zij als van de aardbodem verdwenen geweest.
Nu was ze teruggekeerd en had er kennelijk genoegen in hem uit te dagen. Wat is dat voor een spelletje, schoonheid?
De Oversten van Dsôn keken hem verwijtend aan, alsof ze allemaal tegelijk de gedachte hadden gekregen die de alfenvrouw uitsprak.
Eens kijken waar het schip strandt. Sinthoras haalde diep adem en zette zijn glas weg. 'Ik heb uw naam niet gehoord,' antwoordde hij. Ze droeg een strak gesneden, purperkleurig gewaad met opgestikte sier-naden. Voor haar borst deinden parelkettingen van verschillende lengtes en op haar voorhoofd prijkte een zilveren band met zwarte parels en parelmoeren inlegwerk. Weer maakte ze indruk op hem. 'Hoe heet u ook weer?'
Ze hief haar hoofd, in plaats van het voor hem te buigen. De zwarte haren vielen op haar schouders en gaven vrij zicht op haar slanke hals. 'Timanris.'
'Die naam hoor ik voor de eerste keer.' Vragend keek Sinthoras naar Khlotön, die hij in stilte om uitleg vroeg. Door zich tot hem te wenden, in plaats van tot de alfenvrouw zelf, kleineerde hij haar. Bewust en weloverwogen. Als ze oorlog wilde, kon ze die krijgen. Op welk slagveld speelde voor hem geen rol: in het veld of in een zaal, met wapens of met woorden. Ik sta klaar om me met je te meten.
Haar uitval kwam onmiddellijk. 'Mijn vader is de kunstenaar Timansor. Ik ben zijn jongste dochter.'
Natuurlijk wist Sinthoras wie Timansor was: een begenadigd beeldhouwer, die uit ijzer en bloed, dat hij met bepaalde stoffen liet stollen en beschermde tegen verval, de meest wonderbaarlijke en indrukwekkende werken schiep. Ongetwijfeld was de skeletvormige wapenrusting die Timanris laatst had gedragen een echte Timansor geweest.
Een sculptuur van hem kostte meer dan honderd goudstukken, een bedrag waarvoor je ook een schitterend huis kon laten bouwen. Sinthoras had ooit een blik op de schepping Verlies van kracht geworpen: haarfijne, schijnbaar bevroren bloedstraaltjes met diamanten erin, die uit een doorboord borstpantser schoten - maar de prijs had duidelijk gemaakt dat hij nog lang niet echt tot de Oversten behoorde. Niet wat het financiële aspect betrof.
'O ja? Khlotón, ik dacht dat je vandaag uitsluitend je vrienden uit de gelederen van de strijders had uitgenodigd.' Sinthoras vernederde haar nog steeds.
'Mijn partner zit tegenover u, nostàroi,' zei ze duidelijk hoorbaar. 'Hij heeft me meegenomen, hoewel ik hem gezegd heb dat ik uw woorden saai zou vinden. Hij heet Robonor en anders dan ik verafgoodt hij u.'
Sinthoras verheugde zich. Eindelijk een opponente die niet onmiddellijk van het slagveld rende nadat hij zijn eerste aanval had ingezet. De meeste alfenvrouwen waren hem te onderdanig omdat ze aan zijn zijde wilden lopen.
Nu stond haar partner op, boog voor hem en ging onmiddellijk weer zitten. Hij wierp Timanris een korte, maar niet mis te verstane blik toe.
'Die verafgoding, beste Robonor, komt mij niet toe. Ik ben niet een van de Onvergankelijken,' zei hij vriendelijk tegen de alf. 'Niettemin is enige lof op zijn plaats, want u ziet hier de alf voor u die Tark Draan zal onderwerpen. En u, beste Robonor, zult ongetwijfeld tot mijn beste strijders behoren.'
De gasten lachten zacht en applaudisseerden, vermoedelijk in de hoop de uitdagende opmerkingen van de alfenvrouw uit de zaal te kunnen bannen.
Sinthoras wendde zich weer tot haar. 'Aha, nu herinner ik me u, Timanris. Ik vermoedde al wel dat uiteenzettingen over de oorlog u niet interesseren. U zag er eerder uit alsof u naar een gemaskerd bal ging dan naar een beschaafde ontvangst.'
De alfenvrouw trok haar linkerwenkbrauw op. 'Het blijkt steeds weer dat krijgers, ook wanneer ze beweren aardige werkjes op de schildersezel te maken, geen benul hebben van echte kunst.'
'U veroordeelt mijn schilderijen zonder ze ooit gezien te hebben.'
'Ik hoef ze ook niet te zien. Heel Dsôn lacht om het gekrabbel. Er zal wel een kern van waarheid in de geruchten zitten.' Timanris glimlachte. 'En bovendien weet iedereen op welke manier u uw Pirogand-geel hebt verspeeld. Dat verhaal toont zonneklaar wie van de beide nostàroi de slimmere en betere is.'
'Timanris!' schreeuwde Robonor, die zijn hoofd met een ruk omdraaide.
Sinthoras kneep zijn ogen half dicht. Daarmee schoot je je doel voorbij, schoonheid.
Niemand in de zaal waagde het zich te verroeren of een woord tegen zijn buurman te fluisteren. De grens tussen het uitdelen van plaagstootjes en belediging was overschreden. En wie een nostàroi beledigde, moest op harde straffen rekenen. Er bestond geen hoger ambt in Dsôn Faïmon en Sinthoras en Caphalor konden zonder meer als de vertegenwoordigers van Nagsor en Nagsar Inàste worden beschouwd.
'Bent u altijd zo'n kreng geweest, Timanris? Wat is er met uw verstand gebeurd dat u elk dom gerucht voor waarheid aanneemt?' Sinthoras brak een stuk brood af en begon te kauwen. Hij wist de slagkracht van haar aanval te pareren door haar als simpelaar neer te zetten. 'Bent u misschien op uw hoofd gevallen? Of hebt u als kleine alf van de stoffen gesnoept die uw vader nodig heeft om bloed te conserveren?' Hij wees met de broodkorst naar haar toen ze een weerwoord wilde geven. 'Nee, hoe kon ik het over het hoofd zien: u bent nog een kind! Hoe zou het anders te verklaren zijn dat u als een simpel, dom en onwetend kind genoegen beleeft aan het meepraten over dingen waarvan u niet het minste verstand hebt?'
Timanris werd rood. 'Ik...'
Daar heb ik je! 'Houd u aan uw roeping en maak kunst die niemand begrijpt,' kapittelde hij haar arrogant en hij wierp de broodkorst op een bord.
'Maar...' begon ze weer, met fonkelende groene ogen.
Dat was het laatste woord datje in deze zaal gezegd hebt. 'U,' viel hij tegen haar uit met veel dreiging in zijn lage stem, 'hebt nooit tegenover monsters gestaan, Timanris. U hebt nog nooit in uw jonge leven kameraden op het slagveld verloren. U hebt nooit verwondingen gekend en u hoefde nooit achter een schild beschutting te zoeken tegen een regen van giftige pijlen.' Sinthoras sprong op en wees dreigend naar haar. Zijn stem werd luider en nog zwaarder, zodat de glazen begonnen te trillen. 'U, kleine alfenvrouw, hebt geen idee wat ik voor dit rijk op mij heb genomen. Voor u en uw kunstzinnige vader! Zwijg dus alstublieft wanneer de volwassenen over oorlog spreken!'
Hij ging zitten, en was zijn woede weer kwijt alsof er niets gebeurd was. 'Zodra we over de kunst spreken, is uw tijd gekomen. Maar tot het zover is, raad ik u aan slechts te eten, te drinken en er betoverend uit te zien.'
Timanris sprong op van haar stoel, smeet haar servet neer en liep met afgemeten stappen naar de uitgang.
'Waar ga je heen!' brulde Robonor. 'Kom terug! Timanris, je maakt me te schande.'
Ze bleef voor de deur staan, die al door dienaren werd geopend en zei over haar schouder: 'Ik ga iemand zoeken die genoeg verstand heeft van kunst om er zinnig over te kunnen praten. In deze ruimte zit niemand die dat kan.' Ze liep naar buiten en de deuren sloten zich achter haar.
Nu heeft ze toch nog iets gezegd. Sinthoras grijnsde naar Robonor. 'Ik benijd u niet om haar.' Hij betreurde het dat ze nu toch gevlucht was. Als ik er goed over nadenk, had ik de strijd met haar nog graag voortgezet. De vijandigheden tussen hen waren nog niet geëindigd, dat stond voor hem vast. Ze is mooi en moedig.
De krijger wist niet wat hij zeggen moest en bedankte Sinthoras alleen maar op zachte toon.
Een van de gasten, een alf in een oude, maar verzorgde wapenrusting, nam het woord. 'Misschien kan ik wat over de demon zeggen. U, nostàroi, hoeft alleen maar te knikken als het klopt wat ik zeg. Op die manier hebt u niets verraden.'
De gasten lachten om de grap. In de vrolijkheid klonk ook opluchting mee over het feit dat Timanris de zaal had verlaten.
'Probeert u het maar,' antwoordde Sinthoras, enigszins verbaasd. 'Maar vertel me eerst: hoe komt u aan uw kennis?' Het zou hem alleen maar goed uitkomen meer over het wezen te horen. Alle boeken waarnaar hij in de bibliotheek had gezocht en waarin mogelijk iets over het nevelwezen kon staan, waren verdwenen. Dat had hem wantrouwig gemaakt, maar hij kon er niets aan veranderen. Dat er op deze manier velen zijn die het horen, is kennelijk niet te vermijden.
De alf glimlachte. 'Over het geheim van mijn kennis licht ik u liever onder vier ogen in.'
Khlotön boog zich naar Sinthoras toe. 'Dat is Jiphulor, met afstand de alf met de meeste delen der oneindigheid in zijn botten,' fluisterde hij. 'Hij heeft verschillende spionnen buiten Dsôn Faïmon onder zich.'
'De demon breidt de verschrikkingen die hij brengt verder uit,' begon Jiphulor. 'Ik heb gehoord dat elke boom, elke struik, elke plant, ja zelfs de aarde door zijn invloed sterft en verandert. Alles wordt ondood, en ook creaturen zijn aan dit noodlot onderworpen.'
Sinthoras dacht aan de elf die hij had gedood. Tweemaal. 'Dat is niet onmogelijk.'
De gasten begonnen te mompelen en hij hoorde woorden als 'fascinerend' en 'beangstigend'. Sommigen planden onmiddellijk een tocht naar het gebied, een ander fluisterde tegen zijn buurvrouw dat er uit ondood materiaal opmerkelijke werken gemaakt konden worden.
'Maar dat het nevelwezen zich uitbreidt, dat klopt niet,' vulde Sinthoras aan. 'Hij wacht erop dat we hem roepen zodra we hem nodig hebben. Ik zag de aarde waarop hij leeft door vuur verteerd worden. Zo zal het Tark Draan en de elfenrijken vergaan.'
De ingetogen toejuichingen werden onderbroken door Jiphulors tegenwerping: 'Nee, dat zal niet meer gebeuren. Het wezen heeft die vermogens verloren, maar aan de andere kant sijpelt zijn macht nu in alle richtingen door.' De alf hief zijn wijnglas en gooide de inhoud op het witte laken. 'Zoals dit hier.'
De wijn plensde op de stof, vormde een grote vlek en breidde zich via de vezels uit.
'Hij is al ver doorgedrongen en kennelijk op weg naar de fflecx,' ging Jiphulor verder. 'Vertel eens, nostàroi, zijn we al zover met de voorbereidingen dat jullie hem zouden kunnen roepen?'
Houd eindelijk je mond! Sinthoras was nerveus. Hij had geloofd dat Timanris de gevaarlijkste aanvallen op hem deed, maar nu was het een onschuldige zin uit de mond van een zeer, zeer oude alf die hem werkelijk in het nauw dreef. 'Het nevelwezen haat de elfen evenzeer als wij,' antwoordde hij omstandig en ontwijkend. 'Caphalor hoefde de naam van onze aartsvijanden maar uit te spreken, of het wezen wilde zich onmiddellijk naar hun domein begeven.' Op deze manier had hij zijn rivaal alvast de schuld in de schoenen geschoven. Dit gaat als een lopend vuurtje door Dsôn, daar kun je op rekenen.
'Dat wezen is dus zonder jullie bevel onderweg?' dramde Jiphulor door. 'Ik meen dat er werd verteld dat alleen u, Sinthoras, het wezen kon oproepen omdat u de doorslaggevende onderhandelingen met hem gevoerd had.'
Weer een slag voor hem. Als hij met 'ja' antwoordde, zou hij de betrouwbaarheid van de bondgenoot in twijfel trekken - veruit de belangrijkste bondgenoot bij de geplande veldtocht, en bovendien door hem persoonlijk aangeworven. Daarom kon hij alleen maar zeggen: 'Nee, dat is hij niet. Ik heb hem geroepen, zodat hij op tijd aankomt. We zijn in een vergevorderd stadium met de onderhandelingen. De halftrollen, reuzen en ogers zijn makkelijk te overtuigen nu we de barbaren en de óarco's al aan onze kant hebben gekregen.'
'Dan zeg ik: op een spoedig begin van de veldtocht!' Jiphulor hief zijn bokaal omhoog, en iedereen volgde zijn voorbeeld. 'Op Sinthoras!' De alf stond op. 'Het is mij een eer met u en onder uw aanvoering de slag te mogen aangaan.' Hij dronk zijn bokaal leeg.
Je had al eerder op mij kunnen drinken. Sinthoras liet zijn glas opnieuw vullen. Dat was geen handige manoeuvre. Hij had zich diep in het moeras begeven, waarin hij nu vastzat en waar hij niet meer uit zou komen.
Hij benutte de eerste de beste gelegenheid om afscheid te nemen van het gezelschap. De veldtocht, de troepen, logistieke planning, onderhandelingen - het ene excuus volgde het andere en de aanwezigen lieten de nostàroi vertrekken. Het stond immers vast dat de momenten der oneindigheid van Tark Draan geteld waren.
Sinthoras haastte zich door de ontvangsthal, zoals steeds begeleid door zijn lijfwachten. Hij moest onmiddellijk met Caphalor spreken om hem op de hoogte te brengen, zodat ze de onderhandelingen met spoed zouden voortzetten. Het meeste leed hij onder de gedachte dat hij schuldig was aan de verandering van het nevelwezen. Had ik de Galran Zhadar gewoon moeten vragen wat ik van hem gestolen had? dacht hij in een vlaag van vertwijfeling.
'Ach? U gaat al, nostàroi?'
Timanrisl Hij bleef staan en zag haar van achter een brede zuil naar voren stappen. Ze had kennelijk een schilderij bekeken dat aan de wand hing. 'Ach? Nog altijd hier?' antwoordde hij. 'Wilde geen van de dienstboden met u spelen?'
Ze kwam dichterbij en had een bezorgde en berouwvolle trek op haar bevallige gezicht. 'Ik wilde mij verontschuldigen voor mijn woorden,' zei ze. 'Het was niet terecht dat ik dergelijke dingen zei en dat ik uw schilderijen bespotte, zonder ze te kennen,' voegden ze er schalks aan toe. 'Er is ook niemand die er laatdunkend over praat. Ik had ruzie met Robonor over de avond en ik vrees dat u mijn uitlaatklep...'
Sinthoras deed een stap in haar richting, pakte haar gezicht tussen zijn handen, trok haar naar zich toe en gaf haar een hartstochtelijke kus op haar mond voordat hij weer losliet. Hij merkte heel goed dat ze zijn liefkozing beantwoordde. Haar lippen hadden zich geopend en naar meer verlangd. 'Morgen, tegen het middaguur, verwacht ik je, Timanris,' zei hij en hij voelde hoe zijn adem stokte als nooit tevoren. Zijn duizeligheid liet de omgeving tot een wervelende dans worden. 'Dan kun je mijn schilderijen zien.' Hij draaide zich om en liet haar staan.
Ook zonder dat hij zich omdraaide, wist hij dat de alfenvrouwen hem nakeek. Hij liet zijn tong over zijn lippen glijden en voelde zich als in een roes. En dat lag niet aan de wijn die hij gedronken had.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), winter
Omgeven door donkerrode, met symbolen versierde tentwanden zat Caphalor op een met dierenvellen beklede zetel en las de brief die de Onvergankelijken hem die ochtend vroeg hadden gestuurd. Er was dus nauwelijks tijd meer voor onderhandelingen. Het leger moest snel worden opgesteld.
Ongeveer hetzelfde had hem een zeer opgewonden Sinthoras 's nachts nog gezegd. De avond bij een van zijn politieke vrienden was kennelijk niet geheel naar wens verlopen, en daar kwamen nog de berichten bovenop over het nevelwezen, dat onaangename eigenschappen ontwikkelde. Meer dan onaangenaam, veel meer beangstigend. Dat wil wat zeggen.
'Goed,' zei hij tegen zichzelf en hij wierp de brief in de vuurkorf die warmte in de tent verspreidde. 'Dan raken we dus het uitschot van Ishím Voróo en dit ding kwijt.'
Hij verliet de commandotent, steeg op Sardaî en reed met zijn escorte naar de volgende onderhandelingstent. Die stond in het uiterste westen van de stad van canvas, hoewel ertussen nog een paar tenten vrij zouden zijn geweest. De meeste stammen die net aankwamen, gaven de voorkeur aan een afgezonderde plek die zo ver mogelijk van de eilandvesting verwijderd was.
Geen banier, geen wimpel. 'Wie is dit?' vroeg een van zijn begeleiders, met zijn ogen op de enkele tent gericht. 'Zijn dat niet de fatarken?'
'Ik dacht dat ze het waren,' antwoordde de alf niet minder verwonderd. Hij gaf de vuurstierruiters opdracht hun wapens gereed te houden voor het geval iemand dwaas genoeg zou zijn om een aanslag op de nostàroi te willen plegen. Er klonk een kort hoornsignaal en in de dichtstbijzijnde eilandvesting werd een katapult in gereedheid gebracht. Als zich een vijand in de tent zou bevinden, zou die snel vernietigd worden door een stortvloed aan pijlen, speren en brokken steen.
Caphalor steeg af, inspecteerde de omgeving en zag alleen een zwart paard dat naast de ingang aangebonden was. Samen met vier gardisten ging hij de tent binnen.
Hij stond tegenover een grote, duidelijk vrouwelijke gestalte die een donkere mantel met capuchon droeg en de hoofdbedekking diep over haar gezicht had getrokken. De schaduw verhinderde dat hij haar gezicht kon zien. 'Als dit een grap moet voorstellen...' begon hij vriendelijk maar terechtwijzend.
De persoon voor hem hief haar hoofd en streek met haar rechterhand de capuchon achterover. Het verbrande vlees van een bekende tronie kwam tevoorschijn. 'Ik wachtte op u, mijn halfgod.'
De gardisten trokken hun zwaarden en staken ze dreigend in de richting van de verminkte vleesdievegge, die probeerde te glimlachen
en daardoor nog afzichtelijker werd.
Ik was haar volkomen vergeten! Caphalor voorkwam met een klein gebaar dat de alfen zich op de obboona stortten. Bij haar aanblik leek het brandmerk te gaan gloeien. 'Verdwijn,' zei hij in de Duistere Taal. 'Prijs je gelukkig dat ik je niet laat doden, althans niet hier en nu.'
Het wit van haar ogen leek door de verminkte huid nog indringender. 'Wilt u uw woord breken, mijn halfgod? U hebt mij gezworen aan mijn zijde terug te keren om mijn gemaal te worden.'
Hij lachte hardop. 'En dat verwacht je werkelijk, vleesdievegge? Ik had alles gezworen om aan jouw klauwen te ontkomen.'
Ze slaakte een zucht. 'U breekt mijn hart, halfgod!'
Caphalor zag haar waanzin. 'Dan past het goed bij je gebroken verstand.'
Karjuna begon plotseling te giechelen en lachte steeds harder, tot ze krom voorovergebogen stond. De gardisten stonden nog steeds klaar om haar in mootjes te hakken. 'En hoe zou het zijn, mijn halfgod, als ik u een leger kon leveren?' Ze sprak met een flemende stem en maakte kusgeluidjes. 'Verlaat uw gemalin en kom aan mijn zijde. Dan zal ik u de weifeling vergeven die ik helaas moet opmerken.' Ze keek weer op. 'Is het vanwege mijn verminkte gezicht?' jammerde ze, haar handen voor haar gehavende tronie slaand. 'Mijn halfgod, ik zal een masker dragen om uw ogen niet te beledigen, maar alstublieft...' ze viel voor hem neer en wilde zijn mantel aanraken, maar de lijfwachten schopten haar terug,'... kom alstublieft bij mij! Verwarm mij in de koude nachten met uw lijf...'
'Genoeg!' schreeuwde hij, terwijl hij het verlangen voelde opwellen om haar vanwege haar stem, haar gedrag, alles wat ze hem had aangedaan - om haar vanwege haar loutere bestaan ter plekke te onthoofden. Hij trok een van zijn korte zwaarden en haalde uit voor een slag.
'Verboden!' krijste ze en stak haar armen uit, de mond opengesperd. 'Verboden mij te doden! Ik ben een onderhandelaar!' Ze greep onder haar mantel en haalde het schrijven tevoorschijn dat de boodschappers in naam van de nostàroi in Ishím Voróo hadden rondgedeeld.
'Jij bent een obboona die niet meer in staat is tot een heldere gedachte.' Caphalor gaf de gardisten een teken dat ze haar op de grond moesten vasthouden. Inmiddels had hij zijn haat zover onder controle gekregen dat hij de vleesdievegge wilde laten lijden, in plaats van haar met een snelle slag te doden. 'Jij hebt voor de laatste keer een alf of een alfenvrouw omgebracht,' beloofde hij haar.
Bliksemsnel trok ze een kleine fluit onder haar gewaad vandaan en blies erop, maar een van de lijfwachten schopte hem uit haar hand voordat er een toon weerklonk. Een tweede pakte de fluit op en gaf hem aan Caphalor. Aan het mondstuk zaten sporen van haar bloed.
'Wat is dat?' vroeg hij haar.
Buiten, op een van de eilandvestingen, klonk de alarmgong. Al snel volgde een tweede en een derde. Binnen een paar hartslagen telde Caphalor niet minder dan vijf kleine bastions die de komst van vijanden meldden. Wie was er zo krankzinnig? Hij keek naar de vleesdievegge.
Karjuna lachte uitgelaten. 'Mijn halfgod, mijn halfgod! Heb ik te veel beloofd?' Weer giechelde ze.
'Wat is dat voor een geluid?' schreeuwde hij tegen haar, terwijl een gardist snel de tentwanden opensneed zodat ze naar buiten konden kijken.
Caphalor keek naar de bosrand, ongeveer anderhalve mijl bij hen vandaan, waaruit een donkere massa naar voren kwam: de gestalten tuimelden zonder enige ordening door elkaar heen maar kwamen met ongelooflijke snelheid dichterbij. Aan het luide, woedende gehuil en geblaf hoorde hij dat het srinks waren. Het moeten er honderden zijn! Ze kwamen over de vlakte aangerend, recht op de tent af.
'Roep ze terug,' beval hij de obboona.
Ze knipoogde. 'Wordt u mijn gemaal?'
'Wil je sterven?'
'Dan worden we in de dood verenigd.' Smachtend keek ze hem aan. 'Verboden mij te doden. Ik ben een commandant. Hun koningin! Hun KONINGIN!'
Het scheen werkelijk zo te zijn. Caphalor beval de gardisten haar los te laten. Ze was een onderhandelaar en dus moest hij zich aan de aanwijzingen houden die de Onvergankelijken hadden gegeven.
De srinks kwamen aanstormen, op vier poten rennend, op twee, bepantserd en met wapens zwaaiend. Het huilen en blaffen werd luider en vermengde zich voor Caphalors oren met een donker gegrom en gehijg.
De gardisten stelden zich op om de eerste golf af te slaan, al zou het gevecht uitzichtloos zijn. Er klonk weer een gongsignaal vanaf de eilanden. De katapulten stonden klaar en wachtten op een teken van Caphalor om de beschieting van de srinks te beginnen. Hij kon zich goed voorstellen dat een van zijn ondergeschikten op eigen houtje het bevel zou geven om de nostàroi te redden.
'Houd ze tegen!' schreeuwde hij tegen Karjuna.
'Neemt u mij tot uw vrouw?'
'Ja,' zei hij en hij was blij dat de gardisten met de rug naar hem toe stonden zodat hij hun ontstelde gezichten niet hoefde te zien. 'Ik zal naar mijn gemalin gaan en haar verstoten. Over een paar momenten der oneindigheid kom ik terug en dan vieren we de bruiloft.' Daar kun je nog lang op wachten.
Ze keek hem argwanend aan. 'U hebt me al eerder bedrogen, mijn halfgod.'
De gardisten maaiden de eerste srinks neer die zich te dicht in de buurt van de tent gewaagd hadden. Zwaarden suisden, maar het geluid ging al snel in het krijsen onder. Het bloed spoot door de slagen hoog in de lucht voordat het op de achteropkomende srinks neerdaalde. Zijn lijfwachten hielden de monsters op afstand zodat ze niet door de levensgevaarlijke klauwen en tanden geraakt konden worden. Maar toch moesten ze terugwijken terwijl de beesten hen omsingelden. Het waren er te veel.
'Deze keer niet,' zei hij op de vleiende toon die hij al eerder bij haar had gebruikt.
'Zweer het bij alles wat u heilig is!'
Caphalor zwoer het bij zijn gemalin en zijn gezin, zonder het werkelijk te menen. Een vleesdievegge was hij niets verschuldigd, afgezien van deze belofte: jouw dood heet Caphalor. Hij gaf haar het fluitje.
Ze zette het aan haar lippen, blies erop en liet haar vingers in een snelle opeenvolging over de kleine gaten dansen.
De stormloop van srinks stopte!
De monsters bleven staan, trokken zich van de tent terug en renden even snel als ze gekomen waren terug naar het bos. Ze namen zelfs hun doden mee. Als ze geen sporen en grote hoeveelheden bloed op de aarde hadden achtergelaten, zou Caphalor niet geloofd hebben wat er zojuist was gebeurd. Hij keek naar de tenten in het oosten. Alle delegaties stonden klaar om zich te verdedigen. De reuzen, barbaren, trollen en kraggash stonden in volle bepantsering voor hun kampementen.
Zonder nog een woord met haar te wisselen liep hij naar buiten en steeg op zijn hengst. Ik verdraag die obboona niet langer.
'Ik kan voor de Onvergankelijken niet minder dan vijfduizend srinks op de been brengen,' riep ze hem na. 'Die zijn goed voor het viervoudige aantal aan barbaren, mijn halfgod. Wij obboon zullen geen halfgoden meer aanraken! We nemen de elfen, zodat we eruitzien zoals u, hoort u? Ik kan ervoor zorgen dat de obboon het bij de verering laten! We kunnen in vriendschap naast elkaar leven! Zeg dat tegen de goden!'
Caphalor reed weg. Hij wilde niet weten hoe de obboona aan de fluit was gekomen en hoe ze het spel had leren beheersen. Als het aan hem en Sinthoras lag, hoorden zij en de srinks niet tot de legermacht die tegen Tark Draan zou optrekken. Maar iemand zou de Onvergankelijken vertellen dat zij vijfduizend indrukwekkende monsters bij zich had. En hoe goed ze die wezens kon sturen, had ze op indrukwekkende wijze duidelijk gemaakt.
Hij richtte zijn blik op de tenten van de andere afvaardigingen. Ik moet een van hen zover krijgen de obboona te doden, zodat er geen verdenking op mij valt. Lotor is mij nog wat schuldig.
Caphalor stuurde Sardaï naar het kampement van de barbaren.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), winter
Timanris slenterde om de schildersezel heen en bekeek het schilderij waaraan Sinthoras werkte: verschillende tinten wit op een zwarte ondergrond, een gouden lijn die van rechts naar links liep. Ze raakte de vochtige verf aan, de ondergrond, en snoof de geur met gesloten ogen op. Het strakke, witte gewaad met de zwarte vlammen die vanaf de zoom naar boven opschoten, liet haar weelderige proporties goed uitkomen.
Wat betekent dat, schoonheid? Zonder dat zij het wist stond Sinthoras drie schreden van haar af. Hij kon niet geloven wat ze deed. Hij was maar kort uit het atelier weggelopen om zich om te kleden en zijn pantsers voor zijn schildergewaad te verruilen. De hele dag hadden hij en Caphalor onderhandelingen gevoerd, zodat hij dringend aan afleiding toe was.
Omdat hij zo druk was, had hij Timanris een bericht gestuurd om hun ontmoeting op te schuiven.
Ze had het bericht niet ontvangen of welbewust genegeerd. Hij grijnsde. Naar zijn inschatting had de alfenvrouw geen acht geslagen op zijn berichtje. Ze was nieuwsgierig, recalcitrant en een kunstenares naar het voorbeeld van haar vader.
Toen ze een penseel uit de bak pakte, hem in blauwe verf doopte en een kleine punt in de linkerbenedenhoek zette, stokte zijn adem. Perfect! De hele tijd had hij gepeinsd dat het werk nog iets nodig had, en Timanris was zo brutaal om in zijn heilige atelier door te dringen
en zijn schilderij te veranderen. Om het te vervolmaken.
Met snelle, geluidloze stappen naderde hij, ging achter haar staan, draaide haar aan de schouders om en kuste haar vol hartstocht. Toen hij haar tegen zich aan trok voelde hij hoe ze haar hand na de aanvankelijke, lichte schrik in zijn nek legde.
Ze bleven staan en streelden elkaar tot hij haar losliet en naar het schilderij wees. 'Je hebt het in iets unieks veranderd!' zei hij in vervoering.
'Heb je me daarom zo buitengewoon welkom geheten?' antwoordde Timanris, die nog ademloos was van de vele innige kussen.
'Niet alleen.' Hij pakte het penseel uit haar hand, liet de verf voorzichtig teruglopen in de pot en zette het in een reinigingsvloeistof. 'Hij droogt heel snel uit. Het blauw dat je gebruikt hebt, werd uit de lever van een witte óarco gewonnen. Elke ons is tien kisten goud waard.'
Ze is zo buitengewoon! Sinthoras keek haar stralend aan en moest de neiging onderdrukken haar gezicht in zijn handen te nemen en zijn lippen op de hare te drukken. En hij voelde de wens om met haar te praten, over het schilderen, over haar visie op de oorlog, over de onsterfelijkheid van zijn ras - over alles wat hij zich kon voorstellen. Over niemendalletjes en diepzinnige onderwerpen. Wat hij voelde was meer dan de loutere begeerte die hij tot dan toe met alfenvrouwen associeerde. Het is meer dan het lichamelijke.
'De ondergrond is óarcohuid, nietwaar?' Timanris slikte en beantwoordde zijn blik. Haar borst rees en daalde snel en hij dacht haar hart te kunnen horen kloppen. Alleen voor hem. 'Een goede keus als je met dik opgezette verf werkt.'
'Uitstekend gezien! Ik werk graag achteraf met ijzeren naalden waarmee ik de dikke verflagen afbreek en...' Zijn stem stierf weg en hij kon aan niets meer denken zolang hij de alfenvrouw aanstaarde. Hij voelde de duizeligheid weer opkomen.
Ze glimlachte naar hem en streelde zijn rechterwang. 'Mij gaat het net zo, nostàroi. Ik heb geprobeerd het niet te laten merken, maar al op de eerste avond dat ik je zag, wilde ik je.'
'Waarom ben je dan weggegaan?'
'Vanwege Robonor. Ik wilde langer dan een half deel der oneindigheid bij hem blijven omdat ik het mijn vader had beloofd. Onze vaders zijn goede vrienden en Robonor en ik kennen elkaar al vanaf onze kindertijd. De twee speelkameraadjes werden geliefden.' Ze trok haar hand terug. 'Tot ik jou zag, Sinthoras.'
'Ik begrijp het.' Sinthoras loog en gebruikte de frase alleen om een stilte te vermijden. Hij wist niet precies hoe hij haar bekentenis moest duiden. Wil ze me zeggen dat er niets tussen ons kan gebeuren of dat ze Robonor voor mij wil verlaten?
Ze zuchtte, leunde tegen zijn borst en hield hem vast. 'Wat doen we nu?'
Sinthoras wilde haar niet verdrietig zien, maar haar ook niet met een ander delen. Hij maakte zich voorzichtig van haar los en wees op een leeg doek van gnomenhuid. 'Wat zou je ervan zeggen als we samen een schilderij zouden maken?'
'Het zou mij een eer zijn,' zei ze onmiddellijk en ze wiste haar tranen weg. Ze keek naar haar gewaad.
'Wacht, ik haal snel iets om eroverheen te trekken.' Hij kuste haar nog eens en zijn hart bonkte in zijn borst. Haar smaak, haar geur! Zij hoorden samen, en zo dacht zij er ook over. Haar ogen verrieden haar.
Sinthoras wist dat zij elkaar nog die avond in het atelier zouden liefhebben. Het zou het begin worden van een langdurige relatie, dat stond voor hem zo vast als de Beendertoren van de Onvergankelijken.
Hij haastte zich naar buiten en riep zijn slaven.
Een heldere maannacht toonde Dsôns schoonheid. Een schoonheid die Robonor, door de straten onderweg met zijn bewakingstroepen, buitengewoon goed beviel. De Beendertoren op zijn berg midden in de stad straalde pure witheid uit, alsof de beenderen van de onderworpen volken van binnenuit licht gaven. Het was het symbool van de superioriteit van de alfen, van hun trots en kunstvaardigheid.
Maar ook op de gevels van de weelderige gebouwen kwamen de sculpturen, mozaïeken, fresco's en schilderingen prachtig tot hun recht. Veel kunstwerken droegen het licht in zich, dankzij de geraffineerde manier waarop er lampen in waren verwerkt. Vergankelijkheid, dood, verval, verrotting en dat alles aansprekend vormgegeven - alles wat de barbaren vreselijk, onheilspellend en weerzinwekkend noemden, beviel hem.
Robonor was vergeten hoe spectaculair de stad in de nacht oplichtte. Hij woonde al te lang in Kashagön. Ook al waren de steden daar niet te versmaden, ze konden zich geen van alle met Dsôn meten. Hier viel je bij elke stap van de ene verbazing in de andere.
Hij kon er geen genoeg van krijgen en gaf meer dan eens het bevel om te stoppen, zodat hij in alle rust kon kijken. Nu stond hij voor de beeldengroep op het Kölsantplein. Als kind was hij er gek op geweest.
De groep verbeeldde het gevecht van een alfenvrouw tegen vijf óarco's. De metalen figuren waren levensgroot en elk detail was te zien.
Twee dingen gaven de beelden hun bijzondere aantrekkingskracht: allereerst waren de spieren van armen en benen uit componenten gemaakt die tegen het gedrag van natuurlijke materialen in bij warmte krompen en bij kou uitzetten. En het tweede was dat de gewrichten complexe bewegingen mogelijk maakten.
Zo kon Robonor zien hoe de figuren zich in de koeler wordende nacht langzaam draaiden. De alfenvrouw liet haar arm met het zwaard zakken en de óarco's zonken voor haar voeten neer. Maar als de zon scheen, hief ze haar wapen en begonnen de monsters aan een nieuwe aanval. Hoe heter het werd, hoe dramatischer het gevecht verliep.
Robonor knikte naar de alfenvrouw. Je zult ze weer overwinnen. Hij was de nostàroi zeer dankbaar dat ze patrouilles hadden ingesteld zolang de onderhandelingen ten noorden van Dsôn plaatsvonden. Geen van de creaturen die daar hun kampementen hadden opgeslagen, mocht hun land betreden, laat staan het middelpunt van het rijk. Wie toch tot hier doordrong, moest met zijn leven betalen voor zijn vergrijp-
'Verder,' beval hij en de tien alfen volgden hem. Ze droegen lichte pantsers, driehoekige schilden met scherpgeslepen randen, lange speren en hadden korte zwaarden op hun rug. Zonder het minste geluid te maken, liepen ze door de straten en stegen.
Er kwam een lichte wind opzetten die de capes over de pantsers liet opwaaien. Robonor rook de regen die zij meevoerde en vertrok zijn gezicht. Ze zouden al snel afgelost worden, hopelijk voor de volgende plensbui. 'Dit is niet mijn weer,' zei hij tegen zijn soldaten en ze lachten zacht.
'Wiens weer zou het wel zijn?' merkte een van hen op.
'Mij maakt het niets uit,' zei een tweede.
'Dan zal ik jou voor de aflossing aanbevelen,' grapte Robonor. 'Er is er bij de nieuwe ploeg vast wel een die liever in zijn warme kamer blijft dan de regen in te gaan.' Hij huiverde en kreeg plotseling een onaangenaam gevoel dat hem liet omkijken. Worden we door iemand gevolgd?
Behalve zijzelf was er niemand in de smalle steeg te zien.
Hij keek omhoog langs de hoekige, spiraalvormige wanden naar de daken. Helemaal boven stonden stenen sierblokken. Hij wachtte er tevergeefs op dat er een schim voor de heldere maan zou verschijnen
die debet was aan zijn ongemakkelijke gevoel.
'Is er iets?' vroeg een soldaat.
'Nee, ik denk het niet,' antwoordde hij, naar boven kijkend. 'We gaan terug naar de post. Als we daar zijn, is het tijd voor de wisseling van de wacht.'
Om niet te vroeg te komen, marcheerden ze langzaam terug naar het gebouw waarin ze gestationeerd waren.
Er klonk een harde, schrille kreet.
'Dat kwam van rechts!' Robonor rende terug naar de nauwe steeg waar ze zojuist uit waren gekomen. De steeg waarin hij een beklemd gevoel had gekregen: zijn voorgevoel leek bevestigd te worden. De wachters liepen links en rechts van hem, met hun schilden half geheven.
Aan het andere uiteinde van de steeg vochten twee mannen met een derde en sloegen op hem in. Robonor zag aan de kleding dat het om slaven ging.
Er kwamen vaak ruzies tussen slaven voor, vooral na de sporadische keren dat ze toestemming kregen om naar een van de gemarkeerde herbergen te gaan waar ze naar binnen mochten. Dan kwamen de spanningen eruit. Sommige slaven waren jaloers op andere, al naargelang in welk huis en voor welke alf ze werkten. Anderen schiepen alleen maar genoegen in stompzinnig geweld.
Barbaren. 'We krijgen een voorstelling.' Robonor ging langzamer lopen en ontspande. Zolang er geen alf slachtoffer van de vechtpartij werd, zou hij de slaven hun gang laten gaan. 'Laat ze elkaar maar aftuigen. Daarna pakken we ze op, geven ze met de zweep en brengen ze naar hun gebieders, die ze nog een keer met een zweep zullen bewerken.' Dat was de rechtmatige straf voor dergelijk onfatsoenlijk gedrag.
Robonor en zijn soldaten bleven vier schreden voor de vechtersbazen staan en keken toe.
De slaven droegen geen banden om hun bovenarmen en geen in-gestikte tekens op borst en rug waarop de naam van een bezitter vermeld was, wat Robonor verwerpelijk vond. Nog een voorschrift dat ze overtreden hadden. Het moest altijd duidelijk te zien zijn van wie ze waren.
Een van de drie ging tegen de vlakte, de strijd leek beëindigd.
'Zo, jullie...' riep Robonor, die net opdracht wilde geven om de drie te arresteren.
Boven hem knarste iets. Er viel een steentje op zijn pantser en met grote tegenwoordigheid van geest sprong hij naar achteren.
Als er geen gardist achter hem had gestaan, tegen wiens schild hij aanliep, dan zou hij aan het neerstortende stuk gevel zijn ontkomen.
Maar Robonor werd wel tegengehouden en de geslepen kant van het schild sneed diep in zijn been, zodat hij omknikte.
Het volgende ogenblik dreunden de bewerkte stenen die hij voordien nog zo bewonderd had op hem neer.