I
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde),
alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Avaris, 4370e deel der
oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
De voorpret tintelde in Sinthoras' lijf en bracht hem in vervoering.
Alles in hem schreeuwde erom het penseel te grijpen, de kwasten in de verf te dopen en zijn hand te laten leiden door zijn inspiratie.
Maar hij mocht nog niet beginnen.
Snel deed hij een stap achteruit, weg van de schildersezel, en bekeek de donkere grondlaag die het hele fijngeweven doek gelijkmatig bedekte. Het was bereid, het stond klaar om het unieke werk te ontvangen dat hij erop zou creëren.
Sinthoras schonk rode wijn in, nipte ervan en zette het glas opzij. Hoeveel hij ook van wijn hield en er gewoonlijk bij het schilderen van dronk, vandaag smaakte het niet. Hij was te opgewonden.
'Uitstekend,' fluisterde hij met stralende ogen en hij sloeg zijn trillende handen vast ineen om niet toch naar het penseel te grijpen.
De harde klap van zijn handen schalde door de hoge ruimte met haar grote vensters, waardoor zonlicht naar binnen viel; het glas was lichtblauw getint. Ventilatieroosters lieten frisse lucht binnen. Langs de wanden stonden drie schreden hoge stellingen vol afgesloten glazen potten in alle maten, gevuld met vloeibare en vaste ingrediënten, pigmenten, verfstoffen en mengsels die hij voor het schilderen nodig had. Stuk voor stuk waren ze kostbaar, sommige uiterst zeldzaam en een paar onbetaalbaar. De bovenste planken waren alleen te bereiken met een lange ladder die op wieltjes heen en weer gereden kon worden.
Vol ongeduld en dadendrang liep Sinthoras met zijn kin in de lucht om de ezel heen. Zijn wijde, donkerrode gewaad met zwarte en witte borduursels bewoog golvend als de waterspiegel van een meer. Hier en daar waren verfvlekken te zien, een paar oudere en een paar nieuwe - getuigen van zijn scheppende arbeid.
Hij had zijn lange, blonde haren in een staart gebonden zodat ze niet per ongeluk in aanraking zouden komen met de verf op het palet of op het doek. Bovendien kwam zijn slanke, knappe gezicht zo ook beter uit; de oorschelpen liepen spits toe en toonden dat zijn schoonheid niet die van een mens was.
Sinthoras liep naar het raam en deed de luiken open. Het late zonlicht viel naar binnen, over de schildersezel en hemzelf. Zijn ogen kleurden onmiddellijk zwart en werden tot donkere gaten. Hij ademde de binnenstromende lucht diep in.
Samusin bewijst mij zijn gunst, dacht hij toen hij de opwekkende oostenwind op zijn gezicht voelde. De lichte bries voerde de geur van verse bloesem mee. Een paar witte blaadjes waaiden naar binnen en vielen op de donkere plavuizen.
Er werd op de deur geklopt. 'De god van de wind is met u,' hoorde hij onmiddellijk daarna de stem van een alf zeggen. 'Hij zond zijn opwekkende oostenwind om uw gevoelsvermogen te versterken.'
Sinthoras draaide zich om en boog voor de roodharige alf die op de drempel stond. Zijn kleding ging schuil onder een zwartbruine mantel. 'Ik dank u dat u mijn schilderkunst met uw talent ondersteunt, Helöhfor. Door u zal het pas iets bijzonders worden.'
Helöhfor liep naar binnen, met twee slaven in eenvoudige, grijze kleding in zijn kielzog. Aan hun lichaamsbouw te zien, waren het mensen. De alf had hun afstotelijke, grove trekken, die je nauwelijks gezichten kon noemen, achter een sluier verborgen. Niemand die een beetje fatsoen had, liet de slaven met onbedekt gezicht in de stad lopen.
Een van de twee nam de mantel van Helöhfor aan, zodat zijn donkerrood afgebiesde gewaad van zwarte zijde zichtbaar werd. De andere slaaf droeg een grote koffer, die hij op een teken van Sinthoras naast een stoel neerzette. Daarop zond Helöhfor de slaven weg en ging zitten. Met zijn armen ontspannen op de leuningen keek hij zijn gastheer oplettend aan. 'Weet u zeker dat u dit wilt, Sinthoras?'
'Absoluut,' antwoordde die zonder de minste aarzeling. 'Ik ben heel benieuwd wat er gebeurt als ik mijn scheppingsdrang combineer met wat de tonen van een zielsvervoerder teweegbrengen.'
'Dat kan zelfs ik niet voorspellen. Elke alf ervaart het weer anders.' Helöhfor nam Sinthoras met zijn zwarte ogen keurend op. 'U zou in trance kunnen raken en stokstijf kunnen blijven staan. U zou door de plotselinge wens bezield kunnen worden door het raam te springen en in de diepte te storten, of misschien zult u snakken naar bloed.' De zielsvervoerder keek naar het doek. 'Dat u in die toestand een schilderij zou voltooien, is een van de vele mogelijkheden.'
'Doe het, Helöhfor!' drong Sinthoras aan. Zijn woorden hielden het midden tussen een verzoek, een bevel en een vurige wens. Hij was zich bewust van zijn onhoffelijkheid maar kon zich niet beheersen. Hij wilde beslist een werk scheppen dat de schilderijen van de andere kunstenaars in Avaris in de schaduw zou stellen. Iedereen moest zien dat
hij niet alleen een uitstekend krijger was, maar ook een onovertroffen kunstenaar. 'Doe het,' herhaalde hij zachter en hij liep snel naar het doek.
Eén enkele kleur zou het linnen aanraken, niet meer dan een! Maar juist die kleur zou zijn schepping vervolmaken. Behoedzaam maakte hij de afdichting van een pot open en zag de donkergele substantie oplichten. Hij huiverde, pakte een dik penseel en keek ongeduldig en vol verwachting om naar de zielsvervoerder.
Helöhfor had de koffer geopend en zijn instrument eruit gehaald. De romp bestond uit een ruggengraat waarvan de wervels met zilveren elementen aan elkaar waren gezet. Er zaten ventielen op die deels via dunne draden met elkaar verbonden waren. In de wervels waren verschillende gaten geboord. De alf pakte andere onderdelen, van metaal, glas en been, en stak ze zacht mompelend in de gaten. Ten slotte goot hij een bruinachtige vloeistof in een bolvormig vat dat hij aan het uiteinde van de wervelkolom vastschroefde.
Sinthoras volgde elke handeling met grote aandacht, maar ondertussen ontging het hem niet hoe nauwkeurig de onderdelen van het instrument in elkaar pasten. Geen alf kon zonder langdurig door een meester onderwezen te zijn op het instrument spelen, laat staan een ander wezen. De vloeistof, zo zei men, was het concentraat uit het hersenwater van vele doden, waarin al hun dromen en gedachten waren opgenomen. Door de vibraties van de tonen ontvouwden zij hun macht en werkten in op het brein van de toehoorder.
'Ontvang de drijvende macht van de doden en van de dood zelf, Sinthoras. Moge Samusin uw ziel beschermen,' fluisterde Helóhfor voordat hij het mondstuk tussen zijn lippen nam. Met zorg plaatste hij zijn vingertoppen op de kleppen.
Toen de zielsvervoerder zacht blies, klonk er een schrille toon. De vloeistof borrelde licht, en daarna steeds heviger, alsof ze gekookt werd. Er steeg een damp op die Sinthoras in de glazen elementen zag kolken. Door het spel van Helöhfor leken er verschillende luchtstromingen tegelijkertijd in het instrument gezogen te worden, die eveneens gelijktijdig hoge, disharmonische tonen voortbrachten.
De haartjes op Sinthoras' armen en nek kwamen overeind en achter zijn ogen voelde hij een fel stekende en verblindende pijn. Hijgend doorstond hij de kwellingen. Plotseling veranderden de geluiden en vormden zij een wonderbaarlijke melodie.
Vanuit zijn hoofd joeg de energie door zijn hele lijf, en hij zag hoe zijn vingers door blauw licht omgeven werden. De oostenwind streelde zijn gezicht en gaf hem de inspiratie die hij nodig had.
Sinthoras keek naar zichzelf en zag hoe hij het penseel in de pot met verfstof doopte, de tip liet volzuigen met verf en zijn hand daarheen verplaatste waar hij kennelijk moest zijn. Het goddelijke stuurde hem, zijn ziel en de oostenwind op de bovenaardse klanken.
Langzaam gleed de fijne punt van het dikke, bolle penseel over het doek om op de donkere ondergrond een donkergele, rechte lijn achter te laten die dunner en dunner werd. De kunstenaar hoorde het zacht schurende geluid waarmee de rest van de verf op de ondergrond overgedragen werd.
De kleur leek een mengeling van gesmolten, olieachtig goud met een vleugje zwart tionium. Het glansde metaalachtig, maar toch zat er leven in dit buitengewone donkergeel. Vloeibaar geworden levendigheid met een onheilspellende uitstraling.
De tip van het penseel bewoog met een snelle beweging naar rechts en werd vervolgens naar achteren teruggetrokken. De streek was zwakker geworden en afgebroken. Onvolledig!
Sinthoras wist wat er nog aan het werk ontbrak.
Hij zag het voltooid voor zich en hoorde al hoe anderen zijn naam vol jaloezie, erkenning en bewondering uitspraken naar aanleiding van zijn schepping.
De punt van het penseel zweefde naar de pot, dook er in en werd teruggetrokken. Er bleef een nauwelijks waarneembaar spoor van de unieke verf aan hangen.
Te weinig! De harmonieuze toestand waarin Sinthoras zich bevond, liep een barst op, een gapende wond waaruit zijn inspiratie wegstroomde. Te weinig! Zijn kunstwerk kwam in gevaar. 'Raleeha!' brulde hij naar de half openstaande deur van de zaal.
Tot zijn eigen verbijstering volgde zijn ziel de stem, alsof hij hem van zich afslingerde, terwijl zijn lijf verstard voor de schildersezel bleef staan.
Zijn roep vloog door de gang, waar aan de houtgranieten wanden schilderijen vol duistere schoonheid hingen, en drong door het kunstzinnig gesneden houtwerk van een dubbele portaalpoort, dat een veldslag uitbeeldde.
Verder kon hij niet kijken.
De rechterhelft van de poort ging op slag open. Een rijzige, jonge mensenvrouw in een strak sluitende, donkergrijze jurk rende erdoor en haastte zich naar de zaal waarin hij zijn doeken placht te schilderen.
Zijn ziel volgde haar en vloog suizend om haar heen.
Naar menselijke maatstaven was ze onnatuurlijk mooi, en daarom hoefde ze geen sluier te dragen. Zelfs elfen zouden bewonderend hun mond vertrokken hebben en zouden moeten toegeven dat ze zich bijna met de mooisten onder hen kon meten. Maar er stonden tranen in haar blauwe ogen, en haar zwarte haren deinden als een rouwsluier achter haar aan. Om haar hals droeg ze de leren slavenband met de drie gespen in zilverfïligraan, die haar keel zo ver dichtsnoerde dat ze slechts met grote moeite adem kon halen. En eten en drinken mocht ze alleen op zijn bevel.
Raleeha kwam bij de half geopende deur waarlangs licht in de gang viel, en waarachter haar gebieder zich bevond. Ze klopte aan en wachtte tot ze toestemming kreeg om de zaal te betreden. Zou ze dat zonder zijn uitnodiging doen, dan zou het haar dood betekenen. Dat had hij haar ingeprent. Haar voorgangster had met haar leven betaald voor een dergelijke onnadenkendheid, nadat ze hem een heel deel der oneindigheid had gediend. Hij vergaf mensen niets.
De alf vond het fascinerend dat zijn huidige perspectief hem meer over haar verried: de toon van zijn roep had haar voor zijn ontevredenheid gewaarschuwd, en dat maakte haar tegelijkertijd bedroefd en verontrust.
De muziek in de ruimte was verstomd. Helöhfor was opgehouden met spelen, omdat hij merkte dat er iets was wat niet zo verliep als de huisheer het wenste.
Er was iets wat de ziel van Sinthoras door de deur naar binnen trok en dwong in zijn lichaam terug te keren. De reis van zijn ziel was ten einde, zonder dat hij zijn werk had kunnen voltooien. Door haar schuld!
'Kom binnen,' beval hij de vrouw met zachte stem, om haar de schijn van zekerheid te geven. Hij zou haar zijn woede niet laten zien. Nog niet.
Bevend deed ze open, boog haar hoofd en liep de zaal in. Ze mocht hem niet aankijken. Niet zonder toestemming.
'Gebieder, hoe kan ik u van dienst zijn?'
'Raleeha, ik had je gezegd mij op de hoogte te stellen als de voorraad Pirogand-geel opraakte,' zei hij op milde toon, zich verlustigend in haar toenemende angst. Ze moest nu ijskoud worden vanbinnen. Ze had een fout begaan, en hij was zo vriendelijk tegen haar! Ze moest aannemen dat haar lot nu bezegeld was.
Bevend sloot ze haar ogen. 'Dood mij snel, gebieder,' smeekte ze, terwijl ze op haar onderlip beet om haar snikken te onderdrukken. 'Mogen de voorvaderen van de Lotor mij in genade ontvangen.'
'Het Pirogand-geel, Raleeha.' Sinthoras voelde zich nog steeds bedwelmd - zijn ziel zweefde misschien niet meer, maar zijn verstand nog wel. Hij rook de angst van Raleeha als een zoete, betoverende geur.
'Mijn nalatigheid, gebieder.' Ze wierp zich voor hem op de grond. 'Ik dacht dat de kroes nog voor een derde gevuld was. Mijn ogen hebben mij bedrogen.'
Sinthoras liep naar haar toe. Een van de vele wonderbaarlijke eigenschappen van alfen was dat zij niet te horen waren als ze het niet wilden. Zijn slanke, bijna magere hand pakte haar onder haar kin en hief haar hoofd omhoog. 'Kijk me aan.' Noodgedwongen gleed haar blik over zijn gestalte. 'Op je knieën, Raleeha.' Hij trok haar hoofd verder achterover, zodat ze hem moest aankijken. De zwarte, leren band om haar hals knarste.
De jonge vrouw was met stomheid geslagen. Hij wist dat zijn schoonheid een vreugde in haar wekte die de angst een ogenblik lang overvleugelde. Het was een van de redenen waarom zij zich in vrijwillige slavernij had begeven.
Hij keek haar berispend aan en zijn volkomen zwarte ogen zagen elk detail van haar voorkomen. Niemand had een mooiere mensenslavin dan hij. Het zou een te grote verspilling zijn om haar te doden, maar niettemin moest ze een straf krijgen die haar zou treffen en zou laten lijden. Zowel lichamelijk als psychisch.
'Je weet dat dit geel slechts met de grootste moeite en met groot gevaar te verkrijgen is. Ik wilde vandaag het schilderij voltooien. Daarom liet ik de zielsvervoerder Helöhfor komen om me te stimuleren, zodat ik een werk zou scheppen zoals niemand anders het zou kunnen.' Nog altijd hield hij zijn vingers om haar kin. Ze drukten lichtjes in haar vlees en zijn verzorgde nagels moesten ongetwijfeld haar huid pijnigen. 'Maar dat kan ik nu niet doen. Door jou.'
'Mijn nalatigheid is onvergeeflijk, gebieder,' zei ze met hese stem.
Haar woorden waren geen huichelarij. Hij wist dat ze zich ellendig voelde, een verraadster van de kunst van haar heer. Hij gunde haar langs zijn gestalte een korte blik op het schilderij.
Ze rilde. 'Wat een bovenaardse kunst - en door mijn onnadenkendheid onvoltooid!' Met moeite slikte ze speeksel door om haar keel te bevochtigen, terwijl er weer een traan over haar wang liep. Het waren tranen van schuld, niet van angst.
'Raleeha, ik was altijd tevreden over jou en je dienstbaarheid,' zei hij met oprechte teleurstelling. 'Vóór jou heb ik nooit een slavin gehad die mijn wensen zo goed wist te vervullen. En daarom...' De ranke vingers lieten haar los, '... blijf je in leven.'
'Meester!' riep ze buiten zichzelf van vreugde. Ze zonk voor hem op de knieën en kuste de zoom van zijn gewaad en de neuzen van zijn laarzen. 'Ik zal nooit meer onnadenkend zijn!'
Hij raakte haar schouder aan en ze keek dankbaar naar hem op. Ze schrok echter toen ze zag dat hij een kleine dolk in zijn rechterhand hield. Haar schrik beviel hem.
'Je zei toch dat je ogen je hadden bedrogen?'
'Ja, gebieder.'
'Dan zal ik alleen hen bestraffen, want de rest van jouw lichaam is onschuldig en zal mij nog goede diensten kunnen bewijzen, Raleeha.' Met zijn linkerhand hield hij haar zwarte haren vast, terwijl hij met de rechterhand tweemaal bliksemsnel naar onderen stootte en haar oogappels doorboorde voordat ze kon knipperen.
De jonge vrouw gilde, maar verroerde zich niet in zijn greep en accepteerde de straf. Helder vocht en bloed liepen over haar wangen en volgden de weg van haar tranen.
Sinthoras haalde diep adem en voelde een zekere genoegdoening. Hij liet de volle, zwarte haardos los en veegde zijn" dolk eraan af voordat hij die weer opborg. 'Ik verwacht dat je je binnen heel korte tijd even zeker en snel door mijn huis beweegt als toen je kon zien,' zei hij, de middelste gesp van de halsband losmakend. 'Ga naar Kaila en laat je behandelen. De rest van de dag hoef je geen diensten meer te verrichten. Besef je mijn goedheid?'
'Ja, gebieder,' huilde ze en ze drukte haar handen tegen haar doorgesneden ogen.
'Bewijs mij dan dat je die ondanks je fout verdient. Eruit!'
De jonge vrouw stond op, tastte onzeker om zich heen en kreunde van de pijn. Ze had er lang voor nodig om de uitgang te vinden.
'Als het mijn slavin was geweest,' hoorde hij Helöhfor achter zijn rug zeggen, 'dan had ik haar aan mijn nachtmerries gevoerd.'
Sinthoras draaide zich naar hem om. De zielsvervoerder had zijn instrument inmiddels uit elkaar gehaald en ingepakt in de alweer afgesloten koffer. Hij stond naast zijn stoel.
'Als ze een normale slavin was geweest, had het haar leven gekost en had ze niet eens als maaltijd voor mijn nachtmerrie mogen dienen,' antwoordde de alf. 'Maar ze is een Lotor en bovendien een slavin van mij. Haar lijden verkwikt mij meer dan haar dood.'
'Denkt u dat ze u deze maatregel vergeeft?'
'Ze denkt dat ze er zelf schuldig aan is,' verbeterde Sinthoras hem glimlachend. 'Ik heb haar vergeven.' Hij lachte boosaardig. 'Ik hoef haar niet te begrijpen, Helöhfor. Zij hoeft mij alleen maar te dienen.'
De zielsvervoerder antwoordde niet en riep zijn slaven. 'En ik hoef u niet te begrijpen, Sinthoras. U hoeft mij alleen maar te betalen. Stuur het goud maar naar mijn huis.'
'Dat zal ik doen. Mijn dank voor uw diensten en ik verzeker u dat die bijzonder zijn. Het was een buitengewone ervaring, die ik bij het volgende schilderij graag wil herhalen.' Hij draaide zich om en liep door de zaal naar een andere deur. 'Excuseer me nu. Ik moet nieuwe verf halen.'
Raleeha strompelde door de gang naar de slavenverblijven om zich te laten helpen aan haar vreselijke verwonding. De pijnscheuten leken door haar ogen in haar hersenen te dringen en haar benen werden slapper.
'Kaila?' schreeuwde ze gekweld toen ze het portaal achter zich had gelaten. 'Kaila?'
'Ja, Raleeha?' hoorde ze de opzichtster zeggen. Onmiddellijk daarna stokte haar adem. Zij was ook een mensenvrouw, alleen iets ouder. 'Goeie genade! Wat voor de duivel...!'
'De gebieder was mij genadig. Ik had de dood verdiend,' zei Raleeha onmiddellijk om zijn daad te rechtvaardigen. Ze voelde hoe ze bij haar arm gepakt en geleid werd. 'Hij heeft me naar jou gestuurd om me te laten behandelen.' Kaila bracht haar snel naar een bank toen haar benen het begaven.
'De alfen kennen geen genade, Raleeha. En Sinthoras al helemaal niet. Alles wat ze doen en laten, komt voort uit pure slechtheid.' Er klonk gerommel, gerinkel van glas, en het klokken van vloeistof. 'Ik bind in culinsap gedrenkte watten voor je ogen. Dat voorkomt infectie. Maar zet je schrap want het brandt.'
Toen het bijtende sap in de wonden liep, gilde Raleeha al haar pijn en gevoelens uit. Kaila wikkelde een verband om haar hoofd en voor haar ogen om de dikke watten op hun plaats te houden.
Ondanks de pijn was Raleeha blij dat ze nog leefde. Ze mocht haar gebieder blijven dienen, die ze vrijwillig gevolgd was nadat ze hem in de buurt van haar geboortedorp had zien schilderen. Het kunstwerk dat hij op het doek had gezet, had haar op magische wijze aangetrokken en nooit meer losgelaten. En zijn charme had dezelfde uitwerking op haar.
'Wat heb je uitgehaald?' vroeg Kaila.
'Ik heb zijn schilderij verknoeid. Hij had niet genoeg verf.' Ze dacht aan de schildersezel en aan het heerlijke dat zij nooit had mogen zien. Haar gebieder schilderde op een zeer enerverende manier en soms ging zijn temperament met hem op de loop. Soms vloekte of lachte hij erbij, en soms gooide hij met zijn palet als zijn werk hem niet beviel of wanneer iets hem niet lukte zoals hij het wilde. Meer dan eens had hij schilderijen vernietigd waaraan hij heel lang had gewerkt.
Raleeha vond alles wat hij op hout, perkament of linnen schilderde weinig minder dan perfect. Ze verzamelde de brokstukken van vernielde werken en koesterde ze als een schat in haar kleine kamer.
'Hij steekt je de ogen uit omdat hij niet genoeg verf heeft?' vroeg Kaila vol walging. 'En je haat hem daar niet om?'
'Nee, hoe zou ik kunnen? Het was mijn schuld.' Plotseling drong het tot haar door hoe wreed zijn straf in werkelijkheid was: ze zou zijn wondermooie en gelukkig makende gezicht nooit meer kunnen zien!
Doodongelukkig snikte Raleeha het uit.
Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), zevenentwintig mijl ten oosten van het alfenrijk Dsôn Faïmon, ter hoogte van de spits van de straalarm Shiimál, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer
'Caphalor!'
De alf met zijn zwarte haren draaide zijn hoofd naar links en keek op naar de kroon van de zwarte beuk, waarvan de donkergrijze bladeren zacht in de avondwind heen en weer wiegden. Daar ergens verborg zich Aïsolon, een goede vriend, die met hem mee had gewild. Caphalor hield zijn boog in zijn linkerhand, terwijl zijn rechter losjes op de pijlkoker aan zijn gordel rustte, waarin de lange jachtpijlen zaten.
'Stil!' riep hij zacht terug. 'Ik zie het zelf.'
Hij doelde op de diepe sporen die een jonge baro in de bosbodem had achtergelaten. Ze volgden het creatuur al sinds de opkomst van de dagster, en het beest had het de twee alfen niet makkelijk gemaakt. Steeds weer zocht hij dekking in het struikgewas, waar hij dankzij de kleur van zijn vacht nauwelijks opviel. Maar een zo opvallend spoor in de aardbodem zouden zelfs de domste mensen nog vinden. De langdurige klopjacht had het dier misschien onoplettend gemaakt - of was het een spoor voor de jagers om hen in de val te lokken?
De bladeren ritselden en met een grote sprong landde Aïsolon naast
Caphalor op de grond. Hij had ook een boog bij zich. 'Het is mijn eerste baro,' zei hij verheugd. 'Ik ben benieuwd hoe lang we nodig hebben voordat het beest zich gewonnen geeft.'
'Het is een jong dier. Eén schot zou genoeg moeten zijn.' Caphalor trok een pijl tevoorschijn met aan het uiteinde een vlakke, ijzeren schijf ter grootte van een munt. Een goed geplaatste treffer op de schedel en de baro zou bewusteloos in elkaar zakken.
Aïsolon volgde zijn voorbeeld. 'Maar ze zijn nog altijd even groot als een óarco en niet minder zwaar. Tanden van een baro schijnen zelfs tioniumpantsers te kunnen doorboren.'
'Ben je bang, Aïsolon?' vroeg Caphalor op een vriendschappelijk spottende toon, terwijl hij de pijl tegen de pees van zijn boog legde.
'Nee. Ik zou het eerder risicobewust willen noemen,' antwoordde zijn vriend. 'Mijn onsterfelijkheid hoeft niet direct vandaag te eindigen, tussen de kaken van een baro.'
'Je kunt toch merken dat je nog jong bent. De ouderen onder ons zouden proberen het beest met blote handen te vangen.' Caphalor lachte zacht en sloop verder.
Zij aan zij trokken ze door het lichte bos dat uitstekend geschikt was voor de jacht met pijl en boog - als hun prooi zich tenminste eindelijk wilde laten zien.
De twee jagers hadden aanvankelijk het spoor van een kimarbok gevolgd, maar de baro was hun voor geweest en had de bok verslonden. Het was al zevenendertig delen der oneindigheid geleden dat Caphalor voor het laatst een baro had gezien, en het gezelschap dat toentertijd de drijfjacht hield, was enorm groot geweest. Maar vandaag waren ze slechts met zijn tweeën. Er was een gerede kans dat hij ditmaal het beslissende schot zou lossen.
'Denk eraan: levend!' waarschuwde hij Aïsolon. Hij wilde het beest vangen en voor zijn dochter meenemen, die over buitengewone vaardigheden beschikte om lagere creaturen haar wil op te leggen. Ze zou zich enorm over het geschenk verheugen - in tegenstelling tot haar moeder. Maar eerst moesten ze hem vangen, voordat hij zich zou gaan bekommeren om de opvattingen en scheldkanonnades van Enoïla.
'Links,' zei hij en hij wees met de punt van zijn pijl op een soort eiland van dicht struikgewas. 'Gooi er iets in om het beest eruit te drijven.'
Aïsolon keek om zich heen en vond een geschikte tak, die hij opraapte en in de struiken gooide.
Er klonk een woedend gebrul, gevolgd door geritsel voordat de baro uit zijn schuilplaats tevoorschijn brak. Het beest was bijna drie schreden groot, liep op zijn achterpoten en had een grijsbruine, geschubde huid. Hij richtte zich ongeveer vijftig schreden voor de alfen op en leek inderdaad op een óarco, maar met een veel sterkere en langere onderkaak, waarin scheve, vlijmscherpe tanden stonden. Woedend keek hij uit zijn kleine, diepliggende ogen de jagers aan. Angst zag er anders uit. De klauwen met zeven vingers en lange nagels openden zich voor de strijd. Een treffer kwam neer op een aanval met zeven messen tegelijk.
'Wauw!' zei Aïsolon, die zijn boog spande. 'Indrukwekkend.'
Caphalor hief snel zijn wapen, trok de pees strak en schoot nog eerder dan zijn vriend. De stompe pijl suisde in een rechte lijn op zijn doel af, maar de baro sloeg het projectiel aan splinters. De pijl van Aïsolon trof hetzelfde lot en daarna rende het roofdier op de alfen af. Kennelijk had hij er genoeg van de prooi te spelen en wilde hij nu zelf de jager zijn.
'En dat wil jij voor je dochter meenemen?' hijgde Aïsolon verbluft. Snel legde hij een tweede pijl op zijn boog.
Caphalor was weer sneller en deze keer trof de metalen schijf het punt boven de neuswortel.
Het beest kromp even in elkaar, schudde versuft zijn kop, deed twee wankele passen om zijn evenwicht te bewaren en spurtte daarna verder. Achter hem vlogen bladeren en modder hoog in de lucht en zijn machtige poten dreunden op de zachte bodem. De pijl van Aïsolon trof de met hoornschubben gepantserde arm die de baro nu ter bescherming voor zijn kop hield. Hij brulde en schreeuwde zijn verlangen om te doden door het bos.
Caphalor wierp zijn boog opzij en pakte een knuppel. De uitwasemingen van het wilde dier waaiden in zijn richting - een bittere, scherpe geur trof zijn neus, jong en sterk. Kennelijk wilde hij zich tegenover de twee aanvallers bewijzen.
'Ben je niet goed bij je hoofd?' Aïsolon trok zich langzaam terug en schoot de ene pijl na de andere op de baro af, die bij elke treffer woedend brulde. 'We zullen hem moeten doden!'
'Nee.' Caphalor ging voor een boom staan, legde zijn pijlkoker neer, trok zijn mantel uit en wachtte de aanval af. Hij vertrouwde op zijn snelheid en wendbaarheid in het gevecht. Normaliter gebruikte hij lange, slanke dolken, maar tegen dit wezen hielp slechts bot en onelegant geweld, als hij het levend naar zijn dochter wilde meenemen.
Elf schreden.
Aïsolon trok een pijl met een scherpe punt. 'Voor noodgevallen,' zei hij kortaf.
Caphalor gaf geen antwoord. De baro stond voor hem en ging met uitgestrekte voorpoten in de aanval, brullend met zijn muil open om toe te bijten. De hete, stinkende adem, waarin nog een spoor van de verslonden bok te ruiken was, sloeg hem in het gezicht.
De alf zette zich af, sprong loodrecht omhoog en trok zijn benen in. Met zijn vrije hand greep hij een dikke, lage tak vast. Hij voelde de hevige schok die door de boom ging toen het beest in volle vaart tegen de stam dreunde. Bladeren zwiepten hem voorbij. Hij keek naar beneden.
Uit de op verschillende plekken gebroken neus liep een brede stroom blauw bloed en aan de afwezige uitdrukking in de ogen zag de alf dat het beest zijn oriëntatie kwijt was. Ook zijn geur was veranderd: kracht en woede hadden plaatsgemaakt voor angst.
En angst was alleen in het voordeel van de alfen.
Caphalor liet los en sprong boven op het wankelende creatuur, dat ondanks de geweldige botsing niet wilde omvallen. Tijdens zijn sprong haalde hij uit voor een tweehandige slag met de houten knuppel en toen zijn voetzolen de schouders van de baro raakten, sloeg hij toe.
Het dikke stuk hout brak, het dier gaf een angstige pijnkreet en zonk op zijn knieën, met zijn armen krachteloos langs zijn zij.
Caphalor sprong naar achteren van de rug af en gaf bij de afzet een stoot waardoor zijn prooi naar voren tuimelde en in het zachte, zwarte loof landde.
De baro zakte reutelend op zijn zij, draaide zich om en probeerde hem met zijn rechterpoot te trappen.
Plotseling vloog er een grote schaduw langs die tegen Caphalors borst stootte en hem een paar schreden naar achteren wierp. Hij ving de landing met een rolbeweging op, stond onmiddellijk weer op zijn voeten en trok zijn dolk, klaar om aan te vallen.
Er was een derde alf verschenen! Hij reed op een nachtmerrie, waarmee hij Caphalor opzij had gestoten, en stak met een lange speer op de baro in. De smalle schacht drong door de hals van het dier en de alf ging in zijn zadel staan om de speer met zijn hele gewicht naar beneden te drukken, zodat hij dieper door het vlees drong, tot in de grond. Daarna liet hij zich langs de speer zakken en landde brutaalweg naast de stervende baro.
'Stop!' riep Caphalor kwaad. 'Wat doe je met mijn buit?' Hij rende naar de blonde alf, die een fraai bewerkt mes trok, de zijde van het dier opensneed, een diepe steek in de brede wond maakte en er een fiool met een lange hals in stak om de goudgele vloeistof op te vangen die uit de opening liep.
'Jouw buit? Het maakte op mij de indruk dat je voor je leven vocht met dat beest,' antwoordde de alf over zijn schouder.
'Ik wilde hem levend hebben,' zei Caphalor woedend. 'En ik had hem gevangen.' Hij bleef naast zijn tegenstrever staan. 'Maar dan duik jij ineens op.' Hij wist wat er hier gaande was. De milt van de baro was gevuld met een onvoorstelbaar kostbare substantie, Pirogand-geel. Bij de jacht op het andere dier, zevenendertig delen der oneindigheid geleden, draaide het ook al om die gele stof.
'Volgens mij heb ik jouw leven gered,' antwoordde de alf, die onaangedaan zijn fiool bleef vullen. 'Hij wilde je trappen. Zonder mijn nachtmerrie hadden de klauwen van zijn achterpootje getroffen. Wees dus dankbaar, mijn vriend, en neem de benen.'
Caphalor bekeek de tekens op het zwarte, kunstig versierde pantser van gehard leer: een krijger, ongehuwd, meervoudig onderscheiden voor zijn dapperheid en zegenrijke gevechten voor de Onvergankelijken, zoals de schildjes van tionium verrieden. Dat de alf zijn dure wapenrusting ook buiten het slagveld droeg, gaf voor Caphalor aan hoeveel waarde hij aan zijn titels en hoge stand hechtte. Zelf was hij er nooit opgekomen om er zo mee te koop te lopen.
'Jouw vriend ben ik zeker niet,' zei hij. 'Het is jouw schuld dat ik iemand die ik zeer liefheb, niet het geschenk kan geven dat ik beloofde.'
De laatste druppel Pirogand-geel liep in de flessenhals, die de alf vervolgens uit het kadaver trok. Met een zacht smakkend geluid sloot zich de wond. Hij veegde het blauwe bloed met een handvol bladeren van zijn handen en stond op.
'Ik ken jou,' zei hij. 'Jij bent Caphalor.'
'Hebben wij elkaar al eerder ontmoet?'
'Je hebt mij niet opgemerkt. We hebben elkaar ontmoet bij de Ontvangst van de Dappersten. Jij was een van degenen die door Nagsor Inàste gezegend werden in de Overwinningshal in de Beendertoren.' Hij knikte naar hem. 'Het is mij een eer dat ik een zo voortreffelijk krijger van een baro mocht redden.' Zijn stem klonk spottend en zijn uitdrukking verried dat hij het niet meende. Er klonk zelfs minachting in door en neerbuigendheid. Jaloezie?
Caphalor voelde dat zijn woede er zeker niet minder op werd. Hij had met een verwaande, streberige krijger te maken, een van die figuren die alles deden om in de gunst van de Onvergankelijken te komen. 'Die baro zou mij niet gedood hebben. Mijn vriend Aïsolon waakte over mij, en aangezien hij niet geschoten heeft, was ik niet in gevaar. Hooguit door jouw dubieuze rijkunst.'
'Neem me niet kwalijk. Dat ik jouw "geschenk" heb gedood, betreur ik. Laat het kadaver uithollen en zet er een paar gnoomslaven in om het weer tot leven te brengen. Niemand die het verschil ziet.' Zonder ook maar het minste spoor van spijt hief hij de fiool met de glanzende vloeistof omhoog. 'Het ga je goed. Ik wil graag een schilderij voltooien.'
Caphalors rechterhand schoot omhoog. Hij draaide zijn dolk om en sloeg met de knop tegen het dunne glaswerk.
De reacties van de alf waren snel en hij wist de eerste aanval te ontwijken - om onmiddellijk door de tweede getroffen te worden. De kwetsbare fiool spatte uit elkaar en het Pirogand-geel verspreidde zich over de bosgrond.
'Wat jammer,' zei Caphalor met een vals lachje toen hij zijn dolk wegstak. 'Het zou ongetwijfeld een uniek, onvergelijkelijk mooi schilderij zijn geworden.'
De alf stond besmeurd voor hem, met de hals van de fiool nog in zijn hand. Gele druppels liepen over zijn donkere pantser. Er verschenen fijne, zwarte lijntjes in zijn gezicht, alsof het van woede zou barsten. 'Dat zal ik niet vergeten,' zwoer hij duister en hij gooide het restant van het glaswerk voor Caphalors voeten.
'Net zo min als ik jouw daad zal vergeten,' antwoordde die. Hij rekende half op een aanval. Het zwart in de ogen van zijn tegenstander straalde onberekenbaarheid en grilligheid uit. Aïsolon kwam naast hem staan, met zijn hand op het heft van zijn korte zwaard.
De alf liep naar zijn nachtmerrie, die met lange scheurtanden brokken vlees uit het kadaver van de baro losrukte en met grote handigheid het vlees van de hoornschubben scheidde. Zijn meester steeg in het zadel en reed in volle draf het bos in, weg van de twee alfen. De hoeven sloegen felle flitsen uit de bodem.
'Je weet toch wel wie dat was, hè?' Aïsolon liet zijn zwaard los en raapte de bogen en pijlkokers op.
'Nee. Had ik dat moeten weten?'
'Hij heet Sinthoras. Hij is een van de eerzuchtigste krijgers van de Onvergankelijken, en even voortreffelijk als ingebeeld.' Aïsolon gaf Caphalor zijn boog en pijlkoker. 'Hij hoort bij de groep die zichzelf de Kometen noemen. Ze zouden liever nog vandaag dan morgen met de expansie van Dsôn Faïmon beginnen, om nog meer vazallen te verzamelen waarmee ze tegen de elfen zouden kunnen optrekken. Sinthoras zoekt als bezeten naar medestrijders voor zijn zaak.' Hij keek in de richting waarin de nachtmerrie was verdwenen. 'Ik denk dat hij op een van de slagvelden een deel van zijn verstand is kwijtgeraakt.
Ondanks al zijn overwinningen heeft hij de zegen van de heersers nog niet ontvangen.'
Vandaar die jaloersheid op mij. Caphalor keek zwijgend naar het kadaver van de aangevreten baro en de gele vlekken op de zwarte bladeren. 'Het is zeer onwaarschijnlijk dat we er nog een vinden,' zei hij zacht. 'Mijn dochter zal ontroostbaar zijn.'
Aïsolon knikte. 'Maar we brengen wel een prachtig verhaal voor haar mee.'
Caphalor keek naar de scherpe klauwen aan de achterpoten van het beest. 'Zou hij mij te grazen hebben genomen, Aïsolon?' Hij bukte en sneed twee tenen als trofeeën af, brak de sterkste slagtanden uit het gebit en stopte ze in zijn mantel. Een kleine troost voor zijn dochter.
De alf dacht even na. 'Heb ik geschoten of niet?'
'Je had de boog niet in je handen,' antwoordde Caphalor met een zelfbewust lachje. 'Zelfs als je gewild had, had je onmogelijk kunnen schieten.'
Het gezicht van Aïsolon betrok. 'Heb je het gemerkt?' Hij zuchtte. 'Ik dacht dat ik met mijn zwaard meer zou kunnen uitrichten. En nee: de baro zou je gemist hebben. Je bent die Sinthoras niets schuldig.'
'Dat hoopte ik al. Niets zou mij onaangenamer zijn geweest.' Hij loste de boogpees en hing het wapen om zijn schouder. 'Laten we teruggaan om te vertellen wat ons overkomen is.'
Aïsolon moest lachen. 'Ik wil wedden dat Enoïla er blij om zal zijn dat het ons niet gelukt is het beest levend te vangen. Jouw dochter had hem nooit kunnen temmen.'
'Het was haar gelukt,' zei Caphalor met volle overtuiging. 'Ze is uniek.' De twee vrienden gingen op weg. 'Is hij ook al bij jou geweest?' vroeg hij na een poosje.
Aïsolon keek om zich heen en haalde diep adem. 'Wie bedoel je?'
'Je weet precies wie ik bedoel.'
De jongere alf veegde een spat barobloed van zijn handschoen. 'Ik houd van onze tochten naar Ishím Voróo. Het is gevaarlijk, maar het geeft me altijd het gevoel een avontuur te beleven. En vandaag was het een groot avontuur.'
'Sinthoras is dus bij jou geweest. Hij heeft geprobeerd je te winnen voor de Kometen.'
'Ja.'
'Waarom zeg je dat dan niet?'
'Omdat ik niet van zulke gesprekken houd. Niet over politiek. Dat soort discussies vermijd ik waar ik maar kan.' Aïsolon keek zijn vriend aan. 'Maar aangezien jij erover begonnen bent: ik hoor net als jij bij de Sterren. En ik ben net als jij van mening dat wij onze staat met krachtiger middelen tegen aanvallen van buiten moeten beschermen. Maar dat betekent in mijn ogen niet dat we het rijk moeten uitbreiden. Dan moet er alleen nog meer verdedigd worden. En daarbij kunnen we niet vertrouwen op vazallen en slaven.'
Caphalor legde een hand op zijn schouder. 'Dat zijn wijze gedachten voor iemand die niets van politiek moet hebben.'
'Maar er zijn er steeds minder die zo denken,' ging Aïsolon verder. 'De algemene stemming speelt krijgers als Sinthoras in de kaart. Hoe meer berichten we horen over de vorming van nieuwe koninkrijken, hoe meer bedenkingen er opkomen om de strategie van de verdediging voort te zetten.'
Caphalor verzonk in gepeins. 'Wellicht heeft Sinthoras voor een deel gelijk. Misschien is het onze eigen schuld dat het noemen van onze naam of de aanblik van een alf niet meer voldoende is om tegenstanders op de vlucht te laten slaan. Hebben we onze verschrikking verloren?'
Aïsolon zei niets.
Het schemerde al toen ze de grens van Dsôn Faïmon en de straalarm Shiimâl naderden, waar zij beiden woonden. Ze verlieten het woud van zwarte beuken en liepen over de twee mijl lange, gerooide strook die naar de gracht leidde.
De gracht was in werkelijkheid een vijftig schreden brede, snel stromende rivier. Midden in de stroom waren op korte afstand van elkaar kunstmatige eilanden aangelegd met daarop kleine, zwaarbewapende vestingen, die slechts een kleine bezetting vergden om de katapulten te bedienen als er sprake zou zijn van een aanval. Ophaalbruggen, die in opgehaalde stand hoog in de hemel staken, vormden de enige verbindingen. De zwaarste, door waterkracht aangedreven katapulten in de bolwerken, konden tot over het midden van de gerooide strook schieten - voor het onwaarschijnlijke geval dat zich monsters, barbaren of andere vijanden in de buurt van de grens zouden wagen.
De alfen bereikten het bruggenhoofd.
Aïsolon gaf het hoornsignaal en ratelend kwam de ophaalbrug voor hen naar beneden.
'Pas op voor Sinthoras,' zei hij plotseling.
Caphalor keek zijn vriend aan. 'Waarom zeg je dat?'
'Jij hebt van de Onvergankelijken datgene gekregen waarnaar hij verlangt. Dat is voor hem een reden om je te haten. Bovendien beli chaam jij alles wat hij verafschuwt en afwijst. Hij weet dat veel andere krijgers tegen jou opkijken en je volgen, ongeacht wat je doet. Omdat jij niet aan zijn kant staat, ziet hij jou sinds het huidige moment der oneindigheid als zijn vijand.'
'Dat is wel een zeer duistere opvatting, Aïsolon.'
'Ik zei je al dat hij mij opgezocht heeft om me te overtuigen. Toen ik hem wegstuurde, zei hij me dat ik in een gemeenschappelijk gevecht op het slagveld niet op zijn hulp hoefde te rekenen. En hij zei iets over verdwaalde pijlen.'
Caphalor wilde iets terugzeggen, maar op dat moment zakte de ophaalbrug piepend en knarsend op de ijzeren steunplaat op de oever. De vele dikke kettingen rammelden en ratelden luid door de ogen en maakten een gesprek onmogelijk.
Toen het oorverdovende lawaai verstomd was, wees Aïsolon naar de vesting. 'Wees gewaarschuwd,' herhaalde hij toen hij verder liep. 'Meer kan ik je niet op het hart drukken.'
Caphalor begreep dat zijn vriend er niet verder over wilde uitweiden. 'Hij kan zich beter voor mij hoeden, want hij heeft de verrassing voor mijn dochter bedorven!' antwoordde hij op luchtige toon. Maar inwendig onderkende hij plotseling een veel grotere bedreiging voor Dsôn Faïmon dan welke naburig rijk, hoe krijgshaftig ook, zou kunnen vormen: innerlijke verdeeldheid. De Kometen tegen de Sterren -de uitbreiding tegenover de consolidatie.
De Onvergankelijken zouden snel een machtswoord moeten spreken om het smeulende conflict in de kiem te smoren.