III

Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Avaris, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer

Raleeha tastte naar de beker met de pijnstillende drank die Kaila voor haar had bereid. De doorboorde oogappels waren al uitgedroogd en de wonden hadden zich gesloten zonder dat er een ontsteking was ontstaan. Maar de lege oogkassen klopten, brandden en jeukten. In vergelijking met de geneeskunst van de mensen was het bijna een wonder hoe snel de verwonding genas. Bij haar eigen volk was ze er beslist aan gestorven.

Maar bij je eigen volk zou je niet blind gemaakt zijn, zei een zacht, opstandig stemmetje in Raleeha. Bij je eigen volk wasje ook geen slavin geweest, maar precies het tegendeel.

Nu en dan kwam deze stem aan het woord, zonder dat Raleeha er iets tegen kon doen. En deze dag was ze er niet eens afkerig van om te luisteren.

Ze vond de beker, zette hem haastig aan haar lippen, dronk alles in één teug op en leunde achterover. Ze zat in de kamer voor het personeel, direct naast de keuken, en het rook naar eten. Behalve zij en Kaila werkten er nog tien mensenslaven in het huis en vier jonge al-fen die met hun aanstelling als dienaren levenservaring opdeden. Ze wisselden voortdurend van positie zodat ze tijdens het opgroeien zo veel mogelijk verschillende dingen te zien kregen. Raleeha lette niet op hun namen en sprak ze altijd alleen met 'jongeheer' aan.

Ze hoorde de slaven en dienaren praten, onderscheidde de grove van de verfijnde stemmen, luisterde naar het rinkelen van het vaatwerk en het zachte knetteren van het vuur dat net opgerakeld was. Ze kon zich voorstellen waar ze zaten en wat er gebeurde: de jongeheren bereidden de maaltijd voor Sinthoras en Kaila kookte op een apart fornuis het eten voor de slaven. De geuren van de verfijnde gerechten en de eenvoudige, dikke soep vermengden zich. In haar verbeelding zag Raleeha de keuken precies voor zich, zag hoe Kaila roerde en zweette, hoe de vrouwen haar met het klein snijden van de ingrediënten hielpen en een van de mannen houtblokken op het vuur legde.

Ze herinnerde zich ook de bevreemde blikken vol onbegrip die ze steeds weer van Kaila en de anderen had gekregen. Omdat zij vrijwillig in slavernij was gegaan en de alfen als hogere wezens beschouwde, hun tekenkunst wilde leren en niet meer wenste dan dicht bij hen te kunnen zijn - vooral bij een van hen.

Maar zij zou van dat alles niets meer zien. Ook het gezicht van haar gebieder zou Raleeha nooit meer kunnen bewonderen.

Deze gedachte kwelde haar onophoudelijk en maakte haar treurig, zodat ze tegen haar tranen moest worstelen. Ze wilde niet huilen want het zout brandde in de verse wonden en spoelde de genezende zalf weg.

Ze voelde een luchtverplaatsing, hoorde ruisende stof en een stoel die kraakte. 'Heb je gehoord dat jouw verwanten op het punt staan een van de machtigste families in het noorden van Ishim Voróo te worden?' vroeg Wirian opgewonden. De jonge slavin rook naar braadvet, en Raleeha verwonderde zich erover hoe indringend geuren voor haar waren geworden sinds ze niets meer zag. 'Het gerucht gaat dat Farron Lotor weer een overwinning op een van de kleinere barbarenvorsten heeft behaald.'

' Wie vertelt dat?'

'De slaaf van Esmintaïn heeft het me op de markt verteld. Zijn meester hoort bij de kring van alfen die regelmatig samenkomen om de toestand in de gebieden rond Dsôn Faïmon te bespreken.' Raleeha voelde een aanraking op haar schouder. 'Ben je daar helemaal niet blij om? En klopt het dat jullie allemaal zo groot zijn?'

Ze zweeg. De woorden van Wirian zinspeelden er bijna openlijk op dat zij de slavernij zonder problemen van zich af zou kunnen schudden als haar broer eerst maar machtig genoeg zou zijn. Weliswaar luisterde ze sinds een paar dagen meer dan anders naar de opstandige stem in haar binnenste, maar in haar hart wist ze dat ze niet zou gaan, zelfs niet wanneer haar familie het rijk van de alfen zou kunnen dwingen alle uit Lotor afkomstige gegijzelden en gevangenen terug te sturen.

Raleeha gaf zich over aan haar herinneringen en riep de oude indrukken en beelden op. Van haar eerste ontmoeting met Sinthoras bij de schildersezel. Van de hoofdstad Dsôn, waar hij haar heen had gebracht.

Ze had veel over de cultuur van de alfen geleerd en begreep waarom ze zo waren: anders.

Alfen dachten op geestelijke niveaus die het onvolkomen menselijke verstand nooit kon bereiken. Dankzij de genade van haar gebieder mocht ze tot een deel van de wereld behoren dat beter was dan de rest van Ishim Voróo. Dat had ze altijd al gewenst.

Wat had ze te zoeken in de schamele hutten, de tochtige burchten of de nomadententen van haar verwanten? In de winter leed ze kou, in de herfst waren haar kleren steeds klam en vochtig, in het voorjaar werd ze aangevallen door dikke zwermen muggen en in de zomer stond ze dag in dag uit op de velden of moest ze het vee scheren, 's Avonds verwachtten ze van haar dat ze voor de dronken vrienden van haar broer zong en danste, in plaats van dat ze mocht schilderen. Ook voor de zuster van een vorst was het leven hard en ellendig, ruig en ver verwijderd van het kunstzinnige waar ze zo veel van hield.

Hier leefde ze echter in pracht, omgeven door kennis en schoonheid. Raleeha zou haar gebieder vergeven wat hij haar had aangedaan. Ik kende de regels en heb me er niet aan gehouden, zei ze tegen de opstandige stem. Houd dus je mond'. Nooit zou ze Sinthoras verlaten, ze zou nog liever sterven. Ze zou een manier vinden om haar kunstzinnige talent weer te benutten, ook zonder het licht in haar ogen. Misschien zou ze daardoor een ander niveau bereiken, zoals de alfen konden...

Wirian liet haar schouders los. 'Wat is er?'

'Niets,' loog Raleeha, die haar hand tastend over haar hoofd liet gaan. Ze droeg het haar in lange vlechten met daarop een zwarte sluier met kleine, oplichtende sterren. Ze wist dat het haar gebieder beviel, ook al keek hij nauwelijks naar haar.

Soms stelde ze zich voor dat Sinthoras haar als zijn speeltje uitkoos...

In haar wildste dromen doodde hij de tijd met haar, tot hij een alfenvrouw naar zijn smaak had gevonden. Maar dat was even waarschijnlijk als het aangroeien van twee nieuwe ogen in haar lege kassen. Alfen gaven zich niet af met andere rassen, en al zeker niet met hun dienaren en slaven, ongeacht of die vrijwillig waren gekomen of niet. Ze zuchtte. Zijn er nog meer nieuwtjes?'

'En alfenvrouw heeft vandaag via een boodschapper om een volgende ontmoeting met de gebieder verzocht,' babbelde Wirian verder. 'Ze is al heel vaak hier geweest. Ze heet geloof ik...'

'Yantarai,' vulde Raleeha onmiddellijk aan. De vrouw was al heel oud, ook al was dat bij alfen niet te zien. Ze had zeven kinderen gekregen - zeven meisjes - wat haar tot een zeer gerespecteerd inwoonster van Dsôn maakte. Meisjes golden meer als brengsters van het leven dan jongens. Als zij werkelijk belangstelling had voor Sinthoras, zou er al snel een gebiedster in het huis kunnen rondlopen. Niet omdat Sinthoras verliefd op haar zou worden, maar omdat hij via haar hoger op de maatschappelijke ladder zou kunnen klimmen. Raleeha wist hoe haar gebieder dacht, hoe ambitieus hij was en hoezeer hij erop gebrand was om door de Onvergankelijken gezegend te worden en een bijzondere rol in de staat te spelen. Daarom had hij tot dan toe nauwelijks naar een partner gezocht. En nu kwamen de alfenvrouwen naar hem toe. Raleeha balde haar handen tot vuisten. 'Maar de gebieder is niet aanwezig.'

'Daarom heeft ze een brief voor hem achtergelaten.' Wirian giechelde meisjesachtig. 'Die hebben wat met elkaar, of niet?'

Raleeha gaf een schreeuw van pure teleurstelling. Als iemand zich over haar kreet verwonderde, kon ze het op de pijn in haar oogkassen schuiven.

Wrian begon zich daarop voor te stellen hoe het zou zijn om een alfenhuwelijk te mogen bijwonen, wat Raleeha nog meer pijn in haar ziel bezorgde.

'Ik moet nog wat doen,' onderbrak ze de uitweidingen van de slavin. Ze stond op en liep in de richting waar ze de deur vermoedde, stootte tegen de zijkant van het aanrecht, vond de weg naar buiten en stond even later zwaar ademend in de gang die naar de dubbele deuren leidde. Daarachter lag het rijk van haar gebieder.

Ze liep bedachtzaam verder de gang in en glipte even later het verboden gebied van Sinthoras' slaapkamer binnen. Ze boog zich over het bed, snoof de wierookachtige geur van zijn reukwater uit zijn kussen op en streelde de stof - liefkozend alsof ze zijn gezicht aanraakte. De gedachte dat Yantarai naast haar gebieder lag, wekte een hete jaloezie in haar. Wat wilde ze met hem, die zoveel delen der oneindigheid jonger was als zij? Wilde ze zich met jong bloed vermaken?

Ze kwam weer overeind. Als eenvoudige slavin had ze geen enkele invloed op wat haar gebieder deed. De wetten van de alfen waren hard, en zij was volstrekt rechteloos. Mogelijkheden om op de maatschappelijke ladder te stijgen waren er niet voor haar.

De eerste dagen van de oneindigheid in Dsôn Faïmon waren moeilijk geweest. Sinthoras had haar niets verteld, niet over de zeden en gewoonten, noch over de regels die binnen het alfenrijk golden. Die had ze via andere slaven gehoord en later door eigen waarneming leren kennen. Ze had notities en schetsen gemaakt en daarvan geleerd.

Raleeha verliet de slaapkamer en ging naar de rustkamer, die zij wel mocht betreden. Ze zette de hoge ramen open om lucht en geluiden binnen te laten. Buiten hoorde ze kinderstemmen die riepen en lachten. Het was niet anders dan het bij haar thuis was geweest. Het rook fris, naar oostenwind en inspiratie. De tekenen stonden gunstig om haar onder de nieuwe omstandigheden met haar oude taken vertrouwd te maken.

Ze liep de rustkamer uit en ging via de trap naar boven, naar het atelier waar haar gebieder altijd schilderde. Nog steeds had ze het niet gewaagd hem haar eigen werk te laten zien, omdat ze zich daarbij als een klein meisje voelde dat een volwassene haar kinderlijke gekrabbel voorlegde. En zolang hij woest was op haar, kon er al helemaal geen sprake van zijn.

Voor de hoge stellingen oefende ze nog een keer het grijpen naar potten, naar penselen, naar grote en kleinere flessen. Ze balanceerde op de ladder om eraan te wennen haar verantwoordelijke werk blind uit te voeren. Ze oriënteerde zich op de geuren van de verfstoffen, pigmenten en andere ingrediënten. In het begin vreesde ze dat ze het nooit zou leren, maar het werd gaandeweg eenvoudiger.

Raleeha werd steeds zekerder. De hele dag bracht ze voor de stellingen door tot haar armen en benen van uitputting trilden en haar vingers zich niet meer om de sporten van de verrijdbare ladder konden sluiten. Bovendien deden haar oogkassen pijn en had ze honger en dorst.

Uitgeput maar tevreden keerde ze terug in de personeelskeuken, waar haar avondmaaltijd klaarstond: de rest van de soep.

'Daar zul je haar hebben,' begroette Kaila haar. 'We hebben een nieuwe, nog kersvers. Hij is zojuist afgeleverd. Kom op, stel je voor.'

'Goedendag,' hoorde Raleeha een jonge mannelijke stem onzeker zeggen. 'Ik ben Quanlot uit de familie Sratin.' Hij pakte haar hand, die hij voorzichtig schudde.

Kaila lachte hardop. 'Wat jij niet kunt zien, is dat Quanlot nog maar twaalf mensenjaren oud is en heel tenger.'

'Mager,' riep Wrian. 'Hij is graatmager! Een bezemsteel met een bos haar!' De mensen lachten luid en sommigen sloegen met hun lepels op de tafel. Raleeha vond hun gedrag afschuwelijk.

'Aangezien onze jonge knaap meer een skelet is dan een mens, heeft Sinthoras hem aangeschaft voor het reinigen van de stookplaatsen, schoorstenen en rioolbuizen,' verklaarde Kaila. Ze klonk meewarig toen ze verder ging. 'Jij krijgt halve porties, jongen. Als je aankomt, word je verkocht en mij neemt die alf dan op een andere manier te grazen.'

Raleeha zocht tastend langs de stoelen de weg naar haar plaats. Ze wist van de familie Sratin dat ze nergens goed in waren, behalve bedriegen en stelen. 'Maar wat willen jullie van mij?'

'Jij kunt hem het best informeren over hoe het bij die zwartoog toegaat,' merkte Wirian links van haar op.

'Wil hij dat eigenlijk wel weten?'

'Ja,' zei Quanlot. 'Hoe meer ik weet, hoe langer ik blijf leven. Om aan hem te ontsnappen.'

De mensen hielden geschrokken hun mond bij het horen van zijn uitdagende antwoord. Niemand verroerde zich.

Plotseling klonk er een luide klap en de jongen kreunde.

'Zeg nooit meer zoiets,' zei Kaila zacht. 'Als ik ook nog maar één woord hoor over ontsnappen, meld ik het aan de alf.'

'Maar...' stotterde de jongen.

'Het noemen van het woord ontsnapping wordt gewoonlijk met de dood bestraft,' zei Raleeha, die als enige aan haar maaltijd was begonnen. 'En het is geen snelle dood,' voegde ze eraan toe. 'Het sterven is als straf bedoeld, niet als een verlossing.'

'Je klinkt alweer als een van hen,' zei Kaila half ontdaan. 'Maak die kleine niet banger dan nodig is.'

Raleeha slokte de dikke, muffe soep naar binnen en had veel liever van de gerechten voor de gebieder gegeten. 'Luister goed, Quanlot van de familie Sratin. De heersers over de staat van de alfen zijn de Onvergankelijken, een heerserspaar dat zijn beslissingen gezamenlijk neemt na zorgvuldig beraad en nauwkeurige afweging van goed en kwaad. Dat ze broer en zus zijn, stoort de alfen niet. En in tegenstelling tot mijn en jouw barbarenvolk kennen de alfen geen klassenmaatschappij. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig, evenals de verschillende beroepen en professies, waarbij de krijgers de eer toekomt de anderen te mogen beschermen.' Ze nam een slok soep. 'Heb je dat begrepen?'

'Ja,' fluisterde Quanlot onder de indruk.

'Wees vooral bijzonder respectvol tegenover alfenvrouwen die veel kinderen ter wereld hebben gebracht en in leven hebben gehouden,' prentte ze hem in. 'Je kunt ze herkennen aan de lichte banen in hun haar. Zij nemen een bijzondere positie in binnen de samenleving. Door de hoge kindersterfte groeit de alfenbevolking niet veel, en daarom staan ze zeer hoog in aanzien.'

'Dat is de compensatie voor hun onsterfelijkheid,' merkte Wirian op. 'Ik zou het gerechtigheid willen noemen.'

'Als ze onsterfelijk zijn, hebben ze dan ook altijd dezelfde levenspartner?' wilde de jongen weten.

'Alfen trouwen soms, maar heel zelden, om niet een oneindig leven lang aan een en dezelfde partner gebonden te zijn. Gemiddeld wisselen ze elke tien tot twintig delen der oneindigheid van partner.' Raleeha's gedachten dwaalden weer af naar Sinthoras. Hoe graag had ze niet naast hem willen liggen!

Quanlots nieuwsgierigheid was gewekt. 'Wat doen die jonge alfen hier in huis? Die dienen toch zeker niet vrijwillig? Zijn ze slaven, net als wij?'

'Goeie genade, nee! Dat zijn jongeheren, en wat ze doen hoort bij hun opleiding,' verklaarde ze. 'Kinderen van alfen worden heel snel volwassen, in stappen van zeven. Hun opleiding in een bepaald vak begint met veertien en duurt tot hun eenentwintigste deel der oneindigheid. Daarna moeten ze zich bij een meester verder bekwamen.' Raleeha schoof haar bord weg en tastte naar het brood. 'Kinderen worden altijd door de moeder opgevoed, de vader heeft weinig inspraak en dient vooral om de kinderen ambachtelijke zaken bij te brengen.' Ze glimlachte in zijn richting en brak een stuk brood af. 'Dat is ook weer volkomen anders dan in jouw vaderland, waar of niet?' Ze voelde haar vermoeidheid steeds sterker en gaapte. 'Heb je het allemaal begrepen, Quanlot?'

'Ja.'

'Mooi. Dan gaan we morgen verder.' Zo stond op en verliet de keuken samen met Wirian, om haar slaapkamer op te zoeken. De vrouwen zochten hun bedden op en terwijl Raleeha naar de andere slavinnen luisterde die elkaar hun belevenissen van de dag vertelden, dommelde ze in, met haar hoofd tegen de muur. In haar verbeelding werd de wand de schouder van haar gebieder.

Ze glimlachte.


Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, Dsôn (Sterrenoog), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer

Caphalor zag Sinthoras op de vloer liggen, voor het podium waarop de tronen van de Onvergankelijken stonden. Onmiddellijk na de laatste woorden van de dienaar die hem in de toren naar boven had gebracht, wierp hij zich naast de andere alf eerbiedig op de vloer. Hij gluurde even opzij om Sinthoras aan te kijken.

Op diens gezicht stond volstrekte afwijzing te lezen. Vaag kon hij zwarte lijntjes onderscheiden. Woedelijnen. Hij moest zich enorm ergeren aan zijn verschijning. Meer dan dat. Het deed hem deugd en hij grijnsde boosaardig naar de ander. De dunne zwarte lijntjes op diens gezicht werden onmiddellijk duidelijker.

Caphalor had geen idee waarom het heerserspaar hem had opge-

roepen, en het verbaasde hem nog meer dat hij Sinthoras hier tegenkwam. Hij had niets gemeen met die alf!

'Caphalor,' zei de heerser met zijn welluidende stem. 'Het is een vreugde voor mijn hart om je te zien.'

Als teken van dank hief de alf zijn armen enigszins.

'Sta op.' Het bevel kwam gelijktijdig uit de monden van beide heersers.

Dienaren brachten een drie schreden hoog scherm van dun, gekleurd papier dat zij ter bescherming tussen de alfen en de Onver-gankelijken plaatsten. De contouren van de heersers en de troon waren duidelijk te onderscheiden, maar het verstand van de beide krijgers werd zo beschermd tegen de onbegrijpelijke schoonheid, zodat de geëxalteerde, gevaarlijke vreugde over de aanblik hun denkvermogen niet kon aantasten. 'Sinthoras, vertel wat jij en je vrienden uit Ishim Voróo menen vernomen te hebben.'

Caphalor zag dat de alf schrok. Hij was nieuwsgierig naar wat hij te horen zou krijgen en wat er daarna zou gebeuren.

'Eerbiedwaardige Onvergankelijken,' begon Sinthoras hakkelend, 'ik ben hier om u over de veroveringen van de barbarenstammen in het noorden te berichten. De familie Lotor staat op het punt de ene vorst na de andere te onderwerpen of over te halen zich bij hen aan te sluiten. Het leger kan vele duizenden gaan tellen wanneer Lotor alleen aan de macht zou komen. Volgens mijn berekeningen wel honderdduizend man!' Hij staarde naar het papieren scherm alsof hij de heersers recht in de ogen keek. 'De steeds frequentere aanvallen van de trollen op de barbaren van tandruu tonen aan hoezeer die monsters op oorlog uit zijn. Ze opereren in rotten van zeventig stuks, en tien van zulke eenheden zijn tot nu toe in actie gekomen. Ze proberen nieuwe tactieken uit als ze tegen de tandruu optrekken. Ze oefenen zich - maar waarvoor? Bovendien baart het mij zorgen dat de bo-toiërs, die vanwege hun geheime magie door de andere volkeren gevreesd worden, vanuit het westen proberen het gebied van de fflecx aan te vallen.' Hij rekte zich uit en hief bezwerend zijn armen. 'De gifmengers zijn al honderden delen der oneindigheid niet meer aangevallen. Maar als de botoiërs daar niet voor terugschrikken, wat zal dan hun volgende stap zijn?'

Iets van dit alles had Caphalor eerder als gerucht vernomen, maar de aantallen die Sinthoras opvoerde, overtroffen bij verre wat hij her en der had horen zeggen. Hij en zijn vrienden moesten een goed netwerk hebben opgebouwd buiten het alfenrijk - spionnen en verspieders die rondzwierven en hun berichten naar Dsôn doorgaven. Hij

moest toegeven dat hij onder de indruk was.

'Alles rondom onze Sterrenstaat trekt samen en is in beweging. Vanmorgen sloeg de wind om. Samusin zendt ons de westenwind, de zekere voorbode van de oorlog. Het zal niet lang meer duren voordat de sterkste barbaren en monsters uit de veldslagen naar voren komen en in hun dwaasheid zullen zij zich sterk voelen en zich tegen ons verbinden. Ik zeg: laten we hen een stap voor zijn! Niet uit angst, maar uit voorzorg,' pleitte hij vurig. 'Eerbiedwaardige Onvergankelijken, ter bescherming van ons volk moeten we de strijd naar Ishím Voróo verplaatsen. We zullen zegevieren en de rust genieten die er om ons heen zal ontstaan, de rust van de grootste overwinning die onze Legenden eeuwig zullen bezingen!'

Er viel een stilte.

'Ik dank je voor wat jij en je vrienden aan informatie verzamelden,' zei Nagsar ten slotte met haar fluweelzachte, betoverende stem. 'Hoe denk jij daarover, Caphalor?'

'Aangezien u ons beiden hebt uitgenodigd, ga ik ervan uit dat u twee verschillende meningen wilde horen over hoe wij de toekomst van ons vaderland veilig kunnen stellen,' begon Caphalor bedachtzaam. Hij keek kort op naar Sinthoras, die hem met een gebaar aangaf dat hij het kort moest houden. 'Ik ben er vast van overtuigd dat wij onze eigen grenzen moeten versterken en Dsôn Faïmon tot een vesting moeten uitbouwen. Er zou direct achter de watergracht een muur gebouwd kunnen worden en...'

'Waanzin!' riep Sinthoras opgewonden en hij draaide zich naar hem toe. 'Hoe meer gebieden we bezitten, hoe veiliger we zijn.'

'We hebben nooit genoeg troepen om de veroverde gebieden te controleren, laat staan dat we ze kunnen behouden bij een tegenaanval,' wierp Caphalor onverstoorbaar tegen, terwijl hij zich naar zijn tegenstrever omdraaide. Hij zag dat de ander op het punt stond zijn zelfbeheersing te verliezen. Dat was goed, want op die manier zou Sinthoras zichzelf te kijk zetten en zijn idee van een oorlog op vele fronten zelf om zeep helpen.

Caphalor bracht zijn argumenten op een uitdagende toon naar voren. 'Ik zou niet graag afhankelijk zijn van slaven en dienaren die wij bewapend en al in die landstreken zouden moeten neerzetten.' Hij sloeg zijn armen over elkaar. 'En ik zie nog een ander gevaar. We zouden vermoedelijk bijna al onze krijgers moeten inzetten, en die omstandigheid zouden de vazallen kunnen gebruiken om een opstand te organiseren teneinde Dsôn Faïmon van binnenuit te vernietigen.'

Sinthoras keek hem woedend en vol haat aan. 'Ik heb alles exact berekend. We hebben hooguit de helft van onze...'

Caphalor lachte gemaakt. 'We zijn zonder twijfel uitstekende krijgers die geen probleem hebben met een overmacht en die zich ook tegen magie weten te weren. Maar er kan altijd iets onverwachts gebeuren. Je kent de fflecx met hun gifmengerij. Stel dat zij een van onze vijanden een stof leveren die onze soldaten bij honderden zou laten sterven, zodat het front verbrokkelt. De reservetroepen hebben veel te veel tijd nodig om een vijandelijke aanval af te slaan. Dsôn Faïmon zou onmiddellijk in groot gevaar verkeren. Ik denk dat jij en je Kometen-vrienden nauwelijks iets van tactiek begrijpen en de risico's niet hebben afgewogen.' Hij grijnsde boosaardig. 'Kometen vliegen langs en vergaan. Daarom geef ik de voorkeur aan sterren, die eeuwig aan de hemel blijven staan.'

'Houd je mond!' schreeuwde Sinthoras. Hij spreidde zijn armen half en het netwerk van zwarte lijntjes verspreidde zich razendsnel van zijn rechterslaap over zijn gezicht. 'Jij bent een weifelaar, een lafaard die zijn laatste slag lang geleden leverde. Je teert op de herinneringen van de alfen! Maar ik ben op het heden en de toekomst gericht. Mijn plan geeft de staat veiligheid, dat van jou levert ons een eeuwige verdedigingsstrijd aan de oevers van de rivier op, tot er een tekort aan voedsel en soldaten ontstaat en Dsôn Faïmon het loodje moet leggen.' Hij draaide zich om naar de Onvergankelijken. 'Ik smeek u, luister niet naar zijn destructieve woorden! Stil blijven zitten betekent de ondergang van ons rijk. We moeten naar buiten treden en alles verpletteren wat een bedreiging worden kan.'

Weer viel er een stilte in de zaal. Het heerserspaar verroerde zich niet, alsof zij tot beelden waren geworden.

'Er is iets van belang wat ontbreekt,' zei Nagsor Inàste uiteindelijk, en er klonk een lichte terechtwijzing voor Sinthoras door in zijn stem. Caphalor voelde genoegdoening. 'Niet in je plannen, maar in het nieuws uit Ishim Voróo.'

'In het noordwesten, achter het gebied van de fflecx, heeft zich een wezen gevestigd dat eruitziet als een wolk sterrenstof, zo wordt verteld,' vulde zijn zuster en gade aan.

'Hij zou over opmerkelijke kundigheden beschikken, die hem tot een uitstekende bondgenoot zouden maken,' nam de andere Onveranderlijke zo vloeiend over dat er geen pauze tussen de zinnen ontstond. 'Wij zijn in de komende oneindigheid veel van plan en daarvoor hebben wij meer kennis over dit wezen nodig. Jullie beiden blonken uit door moed, slimheid en grote bekwaamheid in tal van veldslagen. En jullie belichamen de tegenstellingen die Dsôn Faïmon

'Wij weten,' ging zijn gemalin verder, 'dat het volk even verdeeld is. Ook daarom hebben wij jullie uitgekozen om naar het noordwesten te gaan en contact te leggen met dit wezen, en het via onderhandelingen voor ons te winnen.'

'We moeten dus een offensief voorbereiden?' vroeg Sinthoras, die zich van louter opwinding niet meer kon inhouden.

'Anders dan je denkt,' zei Nagsor Inàste.

'Anders dan jij en het volk van de alfen ooit konden dromen,' fluisterde de heerseres, die licht vooroverboog. 'Het einde van de elfen!'

Caphalor kreeg het op slag warm. De veldtocht naar Tark Draan, het bolwerk van het uitschot, was een oeroude wens van zijn ras, maar steeds waren ze bij de Stenen Poortweg vastgelopen. Zij, de óarco's, trollen en alle andere lagere creaturen die een bestorming van de dwergenvesting geprobeerd hadden. Betekende het dat de alfen naar Tark Draan zouden oprukken en de gebieden van de elfen zouden innemen? Wilden de Onvergankelijken Dsôn Faïmon opgeven? Hij waagde het niet de vraag te stellen.

Het gezicht van Sinthoras had zijn normale kleur teruggekregen en de vreugde verdrong zijn woede. 'U maakt mij tot uw gelukkigste onderdaan!' riep hij aangedaan, waarna hij op zijn rechterknie zonk en het hoofd boog. 'Ik zal alles doen om dit wezen tot onze bondgenoot te maken.'

'Ik niet minder,' zei Caphalor. 'Wit u ons meedelen over welke bijzondere vaardigheden het wezen beschikt, die het onontbeerlijk maken voor de oorlog?'

Nagsar Inàste ging weer rechtop zitten op haar troon. 'Slechts één ding vermeld ik, en wel het kostbaarste van alle: het wezen is in staat de magie die de Poort beschermt te verbreken.' Ze hief haar rechterarm en haar vingers in de zwartfluwelen handschoen maakten een gedempt knipgeluid. Vier dienaren liepen vanuit de schaduwen de zaal binnen. 'Alles wat jullie voor de reis nodig hebben, wordt jullie gebracht. Maar maak de tocht getweeën, zonder verdere begeleiding. De route naar het noordwesten bergt gevaren in zich waaraan jullie snel voorbij moeten rijden in plaats van ze te bestrijden. Jullie ware bedoelingen mogen niet uitlekken.'

'Keer terug met succes, of helemaal niet,' vulde haar broer aan, en deze keer hoorden ze een ijzige kilte in de stem. 'Ik hoef niet te benadrukken welke verantwoordelijkheid jullie dragen, hoe groot de last is die op jullie schouders rust en wat jullie mogelijk zouden kunnen doen.' Zijn hand wees naar de deur. 'Vertrek met onze beste wensen.'

De dienaren kwamen aan weerszijden naast hen staan en maakten

onmiskenbaar duidelijk dat ze moesten vertrekken.

Caphalor zag dat Sinthoras aarzelde. Hij wist waarop de alf wachtte: de zegen van Nagsor en Nagsar Inàste.

De dienaren draaiden zich tegelijk om naar de deur en begonnen te lopen. Caphalor en Sinthoras moesten met hen meelopen als ze geen grove, onvergeeflijke brutaliteit wilden begaan. Sinthoras ontving geen zegen.

Caphalor glimlachte ijzig. Zijn metgezel bleef in aanzien onder hem staan en zou deze erkenning pas krijgen nadat hij de missie met succes volbracht had.

Dat gaf hem een uitstekend uitgangspunt om zijn rivaal schade te berokkenen. Hij moest het zijn die het wezen ertoe bracht een verbond met de alfen aan te gaan. Caphalors ingeving werd binnen een paar schreden een vast voornemen. Niet omdat hij dezelfde brandende ambitie voelde als de verbeten Sinthoras, maar omdat hij wilde verhinderen dat de pleitbezorgers van een onoverzienbare en onberekenbare oorlog een glanzende icoon zouden krijgen in de figuur van de krijger.

Zwijgend verlieten ze de zaal en liepen de trap af. De vier blinden bleven onderaan staan en Sinthoras en Caphalor liepen de Beender-toren uit.

'Jammer dat je geen zegen hebt gekregen,' begon Caphalor, die moeite deed onschuldig te klinken. 'Het is een onvoorstelbaar gevoel om door de Onvergankelijken aangeraakt te worden...'

Met een ruk draaide Sinthoras zijn hoofd naar hem toe en op zijn gezicht waren de woedelijnen weer te zien. 'Probeer me maar uit te dagen. Het zal je niet lukken. Dsôn Faïmon zal drie- tot viermaal zo groot worden, zonder dat jij of wie dan ook dat zal kunnen verhinderen.'

Caphalor draaide zich half om en keek op naar de Beendertoren. 'Zo, zo? Ben jij de zoekgeraakte derde van de drieling van de Onvergankelijken? Je klinkt alsof ze een derde troon voor jou zouden moeten neerzetten. Ga je links of rechts van Nagsar Inàste zitten?'

'Jij denkt eenvoudig te klein,' antwoordde Sinthoras arrogant. 'Een imperium komt niet tot stand door verdediging.'

'We hebben al een imperium,' merkte Caphalor op en hij lachte zijn tegenspeler uit. 'Het gaat jou om persoonlijke verrijking. Een paar veldslagen winnen, grote veldslagen, en dan terugkomen om verder op te klimmen in het spel om de macht.' Hij deed een stap in de richting van de alf. 'Maar jij en je vrienden vergeten één ding.' Zijn rechterwijsvinger deinde op en neer. 'Allemaal gehoorzamen we de Onvergankelijken, maar niet de Kometen of de Sterren. Hun wil is wet, niet de jouwe.'

'Daar twijfelt niemand aan. Maar het heerserspaar luistert liever eerst naar mij dan naar jou voordat het bevelen geeft. Alfen zoals jij zouden uit de staat verwijderd moeten worden, Caphalor.' Sinthoras grijnsde als een roofdier. 'En dat is precies wat ik ga doen, zodra we teruggekeerd zijn.'

'Nu laat je je ware gezicht zien.' Caphalor wilde nog meer zeggen maar een van de lagere alfendienaren van de Onvergankelijken liep op hen toe en gaf elk van hen een leren tas. Onmiddellijk daarna keerde hij in het enorme gebouw terug en liet de krijgers achter in het schijnsel van de ondergaande zon, die zijn laatste zwakke stralen op de bovenste kraterrand liet spelen.

Caphalor zweeg, maakte het slot van de tas open en keek erin: verschillende kaarten van de gebieden in Ishim Voróo waarop de reisroute was gemarkeerd.

De grootste zorgen maakte hij zich over de route door het rijk van de fflecx, gnomen met een zwarte huid die bekendstonden als ongeevenaarde gifmengers. Ze hadden voor elk volk dat in Ishim Voróo leefde een passend gif gemaakt dat binnen een oogwenk kon doden. De alchemikanten, zoals ze zich noemden, beschikten over dergelijke middelen in de vorm van vloeistoffen, vaste stoffen en gassen. Afgezien van Dsôn Faïmon was hun rijk het enige wat nog nooit door een vreemde macht was ingenomen.

'Dat gaat een lange reis worden,' merkte hij op. Hij draaide zich om naar Sinthoras, maar die was al verdwenen.

Caphalor zag zijn gestalte vijftig schreden onder zich via een trap de berg afdalen waarop de Beendertoren zich verhief. 'We vertrekken over vier dagen, bij het aanbreken van de dag,' riep hij hem na. 'Ik zie je bij het vierde eiland bij Wèlèron.' Sinthoras liet op geen enkele manier blijken dat hij de woorden had gehoord.

Caphalor liep eveneens over de vierduizend treden naar beneden, naar het plateau waar zijn nachtmerrie op hem wachtte. Hij liet zijn blik over het landschap dwalen. In het noorden van Dsôn stonden veel bouwwerken met koepels. Als ontelbare ogen leken ze vanaf de bodem van de krater naar de hemel te staren. Bontgekleurde koepels waren schaars, de meeste waren zwart of wit, of in een zilver- of metaalkleur uitgevoerd. Sommige huizen hadden een verflaag die in de nacht glom en oplichtte met de duistere gloed van gloeiende kolen. Ertussen verhieven zich torentjes en torens, waarvan sommige als rietstengels tegen elkaar leunden en elkaar wederzijds leken te ondersteunen. De percelen in Dsôn waren zo gewild dat zelfs op een paar vierkante schreden grond gebouwen werden neergezet. Ter compensatie moest het bouwsel des te protseriger zijn, en zo waren de torens ontstaan, die steeds verder naar boven reikten.

Als een speldenkussen, dacht Caphalor.

De grootste, weelderigste huizen stonden rond de heuvel van de Beendertoren, daarna volgden de mindere exemplaren, tot aan de kraterrand, waar zich opnieuw een aantal indrukwekkende bouwwerken verhief.

Caphalor vond het gezicht op de hoofdstad een aardige afwisseling voor zijn landelijke leven, maar meer ook niet. Hij vond het leuk om naar te kijken en nam misschien ook een enkel idee over om zijn eigen huis te veranderen - maar hier gaan wonen, daar kon geen sprake van zijn.

Dan zou ik nog als de buurman van Sinthoras kunnen eindigen, bedacht hij, en hij moest om het vreselijke idee grijnzen, wat echter zijn vaste voornemen niet kon verhelen: Sinthoras moest beschadigd worden. De alf had hem de oorlog verklaard - waarom zou hij zich inhouden? Dat betekende dat hij vanaf nu zijn hardere kant moest laten zien. Vooral omdat het om een missie draaide die alle andere belangen te boven ging.

Hij kwam op het plateau en liep naar zijn nachtmerrie.

De hengst was nog wild en trappelde zodra hij aanstalten maakte om in het zadel te gaan zitten. Maar een beter rijdier had hij nooit gehad. Zijn nachtmerrie was origineel een onvergelijkelijk. Sardaî werd niet moe en scheen te genieten van de snelheid van een volle galop. De lange zwarte manen deinden in de wind en de snuivende ademhaling was regelmatig en verried nauwelijks inspanning. Caphalor genoot van de jaloezie op Sinthoras' gezicht toen hij het dier voor de eerste keer zag lopen. Elegantie, kracht, vuur.

Onderweg naar huis dacht hij erover na wat hij tegen Enoïla mocht zeggen. Meer dan een vage aanduiding zou hij niet kunnen geven.

Maar er was één ding dat hij voordien nog beslist moest regelen. Hij wilde zijn gemalin niet in wanorde achterlaten en zou de slaven duidelijk maken dat zij dienden te gehoorzamen, ook wanneer hij niet aanwezig was. Daarbij kwam het uitstekend uit dat hij zijn dochter naar het kampement van de slaven had laten komen.

Het werd al donker toen Caphalor het kamp bereikte. Ze zaten in het Gemeenschapshuis aan de avondmaaltijd, zoals hij aan het licht en de schaduwen achter de ramen kon zien. Van zijn dochter geen spoor.

Hij steeg af en liep het huis binnen. 'De gebieder!' riep de hoofdopzichter en hij gaf de slaven een teken dat ze op de grond moesten knielen om hun onderworpenheid te tonen.

De mannen, vrouwen en kinderen deden wat hun bevolen werd, maar het ontging de alf niet dat de bebaarde Grumson lang nodig had om op de knieën te zinken. Ook de blik waarmee hij naar zijn heer opkeek, getuigde van nauwelijks onderdrukte opstandigheid. Hij kwam niets te vroeg om zijn onderdanen duidelijk te maken op wiens genade zij aangewezen waren.

'Goedenavond, vader,' zei Tarlesa achter hem. 'Het spijt me dat ik later ben. Ik moest nog enali-stengels voorbereiden. Morgen moet het bloed van een slaaf worden gewisseld.'

'Ik ben ook nog maar net aangekomen.' Hij keek haar aan. 'Is die slaaf al die moeite wel waard?'

Tarlesa knikte. 'Hij is de beste dorser en smid, de anderen kunnen nog veel van hem leren. Hij heeft een verwonding en bloedvergiftiging opgelopen. We laten hem bijna leeglopen en geven hem wat bloed van zijn broer.' Ze glimlachte en leek een heel veel jongere zuster van zijn vrouw. Haar trekken waren alleen iets hoekiger, wat hij aan zijn invloed weet, en ze had zijn ogen. Ze droeg een licht gewaad, waar ze op dat moment een donkerbruine leren schort voor bond. Ook trok ze dunne handschoenen aan. Op de ruige vloerplanken naast haar stond een dichtgebonden roltas met gereedschap. Ze streek de vouwen uit de schort en tilde de tas op. 'Bovendien kan ik op deze manier blijven oefenen. Het hanteren van de holle stengels is niet eenvoudig. En welke mag ik hier van zijn opstandigheid genezen?'

Caphalor wees naar Grumson. 'Kom hier,' beval hij.

De barbaar in zijn lichte linnen hemd en leren broek stond op en liep op blote voeten langzaam naar hem toe. Een prachtig exemplaar, groot, sterk, met een onnozel gezicht zoals de meeste mensen, en zonder iets van slimheid in zijn ogen. Veel alfen waren ervan overtuigd dat barbaren geen ziel hadden.

'Ik wil iets anders proberen,' zei Tarlesa in haar eigen taal tegen haar vader, zodat de slaven hen niet zouden verstaan.

'Waarom?'

'Het ontmannen berooft hen van kracht en maakt ze vadsig.' Zijn dochter wenkte naar de barbaar dat hij op de enige tafel moest gaan liggen. Haastig werden eten en borden opzijgeschoven en de man ging liggen. Hij zag er gespannen uit.

'Houd hem vast,' beval ze in de mensentaal. 'Wie hem loslaat, wordt ter plaatse gedood.' De slaven pakten Grumsons armen en benen en klampten zich er met al hun kracht aan vast. 'Je mag alles proberen wat je wilt,' zei Caphalor.

'Bedankt!' Ze keek hem stralend aan en rolde de tas naast het hoofd van de man open. Er kwamen chirurgische instrumenten tevoorschijn die voor de helft in foedralen staken. Tangen, messen, scalpels, lancetten en zagen glansden in het licht en er klonk geroezemoes in de zaal.

Maar Tarlesa nam haar medaillon van haar hals en liet het voor de ogen van Grumson heen en weer bewegen, waarbij ze steeds een monotone alfenmelodie herhaalde.

Caphalor keek nieuwsgierig en vol trots naar zijn dochter. Hij zag hoe het gezicht van de barbaar ontspande en zijn woede verloor, om vervolgens uitdrukkingsloos en onverschillig te worden. Ze had het verstand van Grumson verlamd.

Ze deed haar halsketting weer om. 'Ik weet niet zeker of het me zal lukken,' waarschuwde ze haar vader toen ze een stalen naald, zo lang als een hand en met een scherpe punt, uit de roltas pakte. 'Het is al een paar keer mislukt, maar daar leer ik van.'

'Daar heb je me nooit iets over verteld,' zei hij verbaasd.

Ze glimlachte. 'Ik wilde je ermee verrassen. Moeder weet het wel. Zij kocht de exemplaren die ik nodig had om te oefenen.'

'Hoeveel waren dat?'

'Acht. Het was minderwaardige rommel die we bijna voor niets hebben gekregen. De handelaar had ze anders aan een kunstenaar verkocht die windorgels en -gongs van hun botten wilde maken.' Met haar vrije hand trok ze de oogleden van de barbaar verder van elkaar en drukte de naald langs de oogappel steeds dieper in het hoofd. 'Ik zit nu tegen de welving die de oogkas en de hersenen van elkaar scheidt,' legde ze uit nadat ze de naald stilhield. Ze liet de oogleden los en pakte haar hamertje uit het foedraal. 'Een kleine tik is voldoende om de stalen naald door de dunne beenplaat te drijven.'

Tarlesa gaf een nauwkeurig gedoseerd tikje en onder de naald was een zacht krakend geluid te horen, waarin iets metaligs resoneerde. Een paar slaven steunden zachtjes.

'Ik kan de naald nu direct in de grote hersenen drukken, ongeveer vijf vingertoppen diep - dat is genoeg. Dat was een van mijn grootste fouten, dat ik de naald te diep inbracht. Dat zag ik toen ik de schedels opende en de wonden onderzocht.' Ze voerde door de andere oogholte ook een naald in, pakte vervolgens beide instrumenten vast en bewoog ze behoedzaam heen en weer.

De mannen en vrouwen steunden en kreunden, ze wisten niet wat de alfenvrouw deed. Caphalor was daarentegen verrukt over de precisie waarmee zijn dochter de ingreep uitvoerde. Niettemin hield hij de bewegingen van de barbaren in de gaten. Als een van hen zich tegen zijn bevel zou verzetten, moest hij hem of haar onmiddellijk doden. Toegeeflijkheid was niet aan de orde.

'Zo snijd ik de opstandige delen uit het verstand,' legde ze uit. 'Het is mijn ervaring dat ik op deze manier de verbinding tussen waarneming en gedachten enerzijds en gevoelens anderzijds lamleg. Als ik hem weer wakker maak, zal de barbaar een zeer vreedzaam en volgzaam mens zijn.'

Caphalor vond geen woorden om zijn enthousiasme uit te drukken. 'Hoe kom je toch op dergelijke ideeën?' vroeg hij onder de indruk.

'Bij het lezen van berichten over gewonden viel het me op dat sommige zich anders gedroegen na een treffer van een pijl in hun hoofd. Dat maakte me nieuwsgierig.' Tarlesa trok de naalden een voor een terug; er zat nauwelijks bloed aan. Vervolgens reciteerde ze drie alfenwoorden en klapte hard in haar handen. 'Laat hem los,' beval ze de mannen.

Ze lieten de armen en benen los en liepen al fluisterend achteruit. Het was een raadsel wat de gebiedster met de man had gedaan.

Grumsons ledematen schokten. Hij kwam overeind, wreef over zijn slapen en kreunde zacht.

Caphalor hoorde een paar aanwezigen opgelucht ademhalen. Hij wierp een blik op de barbaar en zag dat diens gelijkmoedige gelaatsuitdrukking gebleven was. Met doffe, onnozele ogen keek hij om zich heen, en de vonk van opstandigheid was verdwenen.

'Perfect,' zei hij verbluft. 'Tarlesa, je hebt jezelf overtroffen! Ik ben opgetogen!' Hij glimlachte naar haar. 'Wat een slimme dochter heb ik!' Hij maakte zelfs een lichte buiging voor haar, die ze blozend beantwoordde.

Daarna ging hij over in de taal van de mensen. 'Jullie zien waar wildheid toe leidt: wij vernietigen de ziel. En dat zal ieder van jullie overkomen als mij of mijn gemalin iets ter ore komt over opstootjes. Als jullie je ziel willen behouden, wees dan vreedzaam.' Met opzet wakkerde hij de angst onder de slaven aan, om vervolgens een arm om de schouder van zijn dochter te slaan, die haar instrumenten inpakte en de schort afdeed. 'Wacht. Zoek er nog een uit en behandel hem op dezelfde manier, zodat ze begrijpen dat we dat met ieder van hen kunnen doen. Neem bij voorkeur een brutaal exemplaar.'

Tarlesa glimlachte tevreden.


Ishim Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, straalarm Wèlèron, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), zomer

Het was een morgen die door Samusin geschapen leek om een succesvolle reis te beginnen... er hing een lichte mist boven de watergracht, de zon had moeite de damp weg te branden en het was koel. De eilandvesting leek op wolken te zweven die om haar heen dreven, tegen de harde muren botsten en weer afgleden, zonder te kunnen opstijgen. De scherpe oren van Caphalor hoorden het zachte kabbelen van de rivier onder de mist.

Een lichte melancholie overviel hem, waarvan hij moest genieten als van een roes of een vluchtige kus. Hij was vastbesloten Sinthoras bij de Onvergankelijken te overtroeven, misschien door als eerste bij het wezen aan te komen en het pact te sluiten. Hij moest glimlachen bij de gedachte, terwijl hij de omgeving in zich opnam en de frisse lucht inademde.

Het verwonderde hem echter dat hij op het afgesproken tijdstip bij de gracht wachtte, maar dat Sinthoras nergens te bekennen viel. Het was niets voor de ambitieuze alf om te laat aan de start te verschijnen. Hij zou toch niet...

Caphalor wachtte niet langer op zijn tegenstrever maar gaf het hoornsignaal om de brug voor hem te laten zakken. Toen hij een wachter tegenkwam, ondervroeg hij hem uit een vreemd voorgevoel. 'Ben ik vandaag de eerste die naar Ishim Voróo wil?'

'Ja, dat bent u,' antwoordde de man, die hem licht maar duidelijk toeknikte en zich verder niet verroerde.

Het stelde Caphalor nog niet gerust. 'Wanneer is de laatste alf overgestoken?'

'Gisteren,' luidde het antwoord. 'Hij heette Sinthoras.'

Een razende woede laaide in Caphalor op. Kennelijk had zijn opgedrongen metgezel dezelfde gedachte gehad als hij en besloten de eerste te zijn die bij het wezen zou aankomen om het pact te sluiten... om daarna de lof van de heersers voor zichzelf op te eisen en een hoge positie te veroveren.

Vloekend gaf hij Sardaï de sporen over de brug, die nog niet helemaal voor hem neergelaten was. Zijn woede scheen op de hengst over te gaan, die enorme sprongen maakte, zich uitrekte en luid brieste. Ook hij klonk kwaad en legde alles in de sprong die hem moeiteloos

over het gat tussen water en land droeg.

Caphalor moest aan de leidsels hangen om Sardaî te beteugelen. Pas toen hij zelf enigszins tot rust was gekomen, nam ook de opwinding van de nachtmerrie af. 'Jij voelt mijn emoties,' zei hij tegen hem en streelde de brede, zwarte hals. 'Jij bent echt uniek.'

De hengst brieste en genoot van de aandacht van zijn meester.

Zich oriënterend op de zon en de kaart joeg de alf over de gerooide bosstrook naar de grassteppe, met halmen van bijna twee schreden hoog.

Het eerste deel van de route voerde hem door open niemandsland. Dat was aan de ene kant goed omdat er geen wachters of grensridders waren die hij zou moeten ombrengen, anderzijds konden er onverhoeds roedels óarco's of trollen of een klein leger barbaren voor de nachtmerrie opduiken, op zoek naar buit.

Tal van creaturen trokken door het niemandsland. Hij moest aan de obboon denken, de vleesdieven die jacht maakten op alfen. Ze sneden hun huid, oren, neuzen en andere lichaamsdelen af om die bij henzelf in te zetten. Ze deden het omdat ze zijn volk vereerden en alfen voor halfgoden hielden. Maar de obboon gingen toch werkelijk te ver in hun ijver om hun gelijken te willen worden. De Onvergankelijken hadden verschillende oorlogen tegen hen gevoerd en intussen waren ze zo goed als vernietigd. Niettemin liepen er hier en daar nog een paar rond.

En dan waren er de cnutar, symbionten die uit drie verschillende entiteiten bestonden, die zich naar wens konden delen en samenvoegen. Elk deel kon een willekeurige vorm aannemen: dieren, verschillende rassen, voorwerpen. Maar nooit mochten ze langer dan zestig hartslagen van elkaar gescheiden zijn - daarna leden ze afschuwelijke pijnen en vergingen ten slotte. Samengesteld was een cnutar drie schreden groot en zo zwaar als een os, met een menselijke gestalte maar een monsterlijke kop die een óarco alle eer zou aandoen. Cnutars waren geen eenvoudige tegenstanders.

Maar Caphalor had rust noch duur voor welke gevechten ook. Hij moest Sinthoras hoe dan ook inhalen. Dat hij nog voor aanvang van de reis om de tuin werd geleid, was een pijnlijke ervaring die aan hem knaagde. Zijn gelaatstrekken verloren hun schoonheid. De kille woede en drang naar wraak gaven hem een vreeswekkende, afschuwelijke tronie.

Sardaî joeg met constante snelheid over de grassteppe.

Het werd dag, het werd middag, en Caphalor gunde de nachtmerrie een korte rust aan een traag stromende rivier, waar hij drinken kon.

Het was geweldig om te zien hoe het dier bovendien de dikste vissen uit een school verschalkte en ze gretig naar binnen werkte.

Caphalor maakte van de gelegenheid gebruik om iets van zijn proviand te eten. Uit zijn tas haalde hij een klein blik tevoorschijn met daarin een pasta van verschillende ingrediënten die een krijger alles gaven wat hij onderweg nodig had. Met zijn dolk haalde hij een mespuntje uit het blik en likte het van het lemmet. De smaak van kruiden, vlees en vet verspreidde zich zoet en pittig op zijn tong.

Hij slikte, dronk van zijn water, pakte het blikje in en nam de kaart ter hand. Zijn pijlen en grote handboog had hij steeds onder handbereik, voor het geval er iets vijandigs in de buurt zou rondlopen. In Ishim Voróo was vrijwel alles vijandig, maar de lange pijlen gaven al na één treffer rust, zodat hij geen gevecht meer hoefde aan te gaan.

Hij bestudeerde de kaart, keek welke afstand hij al had afgelegd en tot hoe ver hij die avond nog zou komen. De nachtmerrie liep verbazingwekkend snel en Caphalors hoop om Sinthoras nog voor de grens met het rijk van de fflecx in te halen, steeg aanzienlijk.

Sardaï brieste en hief zijn hoofd; rood gekleurd water liep uit zijn muil. Met zijn robijnrode, oplichtende ogen keek hij naar een rietkraag rechts van hem.

Caphalor volgde zijn blik. De hoge stengels wiegden in de stroom gelijkmatig heen en weer. Maar ook hoorde hij een geruis dat niet bij de gelijkmatige beweging scheen te passen.

Hij liet de kaart vallen, nam de pijl en boog in zijn hand en tuurde over de halmen. Daarna sloot hij zijn ogen en concentreerde zich op het afwijkende geluid, peilde en evalueerde het tot hij zeker was en plotseling zijn wapen hief: spannen, vingers strekken en het geveerde einde loslaten. De pijl suisde van de pees.

Er klonk een harde, hoge gil en een zachte plons. Verbaasd tuitte Caphalor zijn mond en trok zijn wenkbrauwen op. Aan de kreet was te horen dat het om een barbarenvrouw ging. Het had erger kunnen zijn.

Het water dat tussen het hoge riet uit stroomde, kleurde rood. Ongetwijfeld had hij raak geschoten. Hij legde de volgende pijl op zijn boog en wachtte geduldig af totdat ze zich zou vertonen.

Het ruisen en plonzen werd sterker. Een vrouw met zwart haar strompelde door het ondiepe water tussen het riet uit. De pijl stak in haar dij. De veren hadden verhinderd dat hij door haar been heen was geschoten.

Toen hij beter keek, wachtte hem een grote verrassing: Caphalor herkende een alfïsche slavenhalsband om haar keel. Hoe was het haar gelukt uit Dsôn Faïmon te ontsnappen en waarom droeg ze het teken van lijfeigenschap nog altijd, nadat haar vlucht gelukt was?

'Schiet mij niet dood, eerbiedwaardige,' smeekte ze hijgend. Ze hief haar gezicht in zijn richting. Voor een mensenvrouw was ze bepaald aantrekkelijk. Ze had een zwarte kanten doek voor haar ogen gebonden, alsof ze die wilde verbergen. Verder droeg ze een donkergrijze jurk met daarover een zwart lijfje, aan haar heupgordel bungelde een zilveren dolk.

'Hoe weet je dat ik een alf ben?'

'De pijl,' steunde ze. 'De pijlen van de alfen zijn uit duizenden te herkennen.' Ze strompelde verder en kwam uit het water op het kiezelstrand. Caphalor zag hoe ze bewoog en vermoedde dat ze niets kon zien.

De nachtmerrie had de geur van haar bloed opgesnoven en hinnikte hongerig.

Caphalor wachtte nog steeds. 'Wat doe je hier in dit niemandsland? Ben je gevlucht en wilde je naar je familie terugkeren?'

'Nooit!' riep ze ontdaan. 'Ik wilde mijn heer volgen, die...' Ze bloosde en hield haar mond.

'Die de naam Sinthoras draagt,' zei Caphalor langzaam. Het lag voor de hand. Hoeveel alfen waren er op dat moment onderweg naar het noordwesten van Ishim Voróo?

Ze knikte. 'Mijn naam is Raleeha, eerbiedwaardige.' Ze liet zich op de droge oever zakken en tastte naar de pijl in haar been. Even kreunde ze van pijn.

'Jij bent nog niet lang blind?'

'Mijn gebieder bestrafte me onlangs terecht voor een nalatigheid,' antwoordde ze, met iets van innerlijke tweestrijd in haar stem. Het ontging Caphalor niet. 'Ik volgde hem om te laten zien dat ik mijn leven zou geven om het zijne te redden. Om mijn fout goed te maken.'

'Je had je leven ook bijna werkelijk gegeven.'

De naam Raleeha zei Caphalor iets. Enige tijd terug hadden er verhalen de ronde gedaan over een mensenvrouw die uit de familie Lotor stamde en die een alf in vrijwillige slavernij naar Dsôn Faïmon was gevolgd. Vrijwillig! Kennelijk was ze verliefd op hem geworden, zoals wel vaker gebeurde. Mensen waren gevoelig voor de schoonheid van zijn volk, ze voelden zich tot hen aangetrokken, terwijl anderen verslingerd konden raken aan de alfische kunstwerken of hun zogenaamde wreedheid. Hij kon niet uitmaken welke reden op de barbarenvrouw van toepassing was, en had ook niet geweten dat het bij de alf om Sinthoras ging.

Nu had hij diens slavin bijna omgebracht. Stond de familie Lotor niet op het punt een enorm rijk op te bouwen?

Caphalor legde zijn wapen neer en liep naar Raleeha toe. Onder andere omstandigheden had hij zijn woede op Sinthoras met genoegen op diens slavin verhaald door haar aan Sardaî te voeren. Maar omdat zij een Lotor was en hem stellig meer kon vertellen over de kleine geheimpjes van Sinthoras, zou hij haar laten leven. Zij zou hem nog van dienst kunnen zijn.

'Laat zien hoe sterk je wil is,' zei hij en hij sneed de pijlschacht dicht boven haar dij door.

'Eerbiedwaardige, wat moet ik...'

'Trek de pijl uit de wond,' zei hij kortaf. 'Ik wil zien wat sterker is: de angst voor de pijn of de wil jezelf te helpen.'

Raleeha steunde, maar pakte de schacht met beide handen vast en rukte eraan. Omdat ze niets zag, bleef ze met de pijlpunt in de aarde steken, waardoor de schacht nog altijd in haar dij bleef hangen. Ze gaf een gil, rukte aan de punt, strekte haar been zelfs en probeerde het opnieuw.

Caphalor keek toe en observeerde de emoties op haar gezicht. Pijn, koppigheid en woede wisselden elkaar snel af en ze beet zelfs tot bloedens toe op haar lippen. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Met een laatste luide schreeuw trok ze de schacht uit de wond.

'Beter dan ik verwacht had, maar veel te veel lawaai,' zei hij, terwijl hij een stuk stof van haar jurk sneed en de wond verbond. 'Hoe ben je naar buiten gekomen?' Hij lette er nauwkeurig op dat hij niet met haar bloed besmeurd werd.

'Ik reed mee op een wagen met soldaten die proviand naar de eilandvesting brachten,' verklaarde ze kreunend. 'Daarna zwom ik de watergracht over en volgde zo goed en kwaad als het ging de sporen van de nachtmerrie. Ik kon de verbrande hoefafdrukken lange tijd voelen.' Ze hief haar hand en ging zitten. 'Maar ten slotte raakte ik het spoor kwijt.'

'Ik heb dus je leven gered,' zei Caphalor met zoete voldoening. 'Je staat bij mij in het krijt.'

Ze aarzelde even, maar boog toen voor hem. 'Ik doe alles wat u verlangt, eerbiedwaardige.'

Caphalor wist dat ze hem voor het lapje probeerde te houden. Maar voor een barbarenvrouw had ze een sterke wil, en dat beviel hem. Hij lachte zacht en hield Sardaî tegen, die naar de slavin wilde bijten. 'Er is ongetwijfeld wel iets te vinden.'